| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk Jeugd
De Hoogere Burgerschool
Vóór hij naar de Hoogere Burgerschool ging, was Willem eerst een tijd geweest op de zoogenaamde Lagere Burgerschool van den heer Petri, die voorbereidde tot de H.B.S.
Het was daar, dat hij op elfjarigen leeftijd Aegidius Timmerman leerde kennen, met wien hij zijn heele verdere leven bevriend is gebleven.
In zijn proza heeft Willem Kloos beschreven, hoe op zekeren dag een in het zwart gekleede heer het schoollokaal kwam binnen stappen, gevolgd door zijn zoontje Gidius, een tengere, bleeke jongen, die zich al spoedig bij Willem aansloot. Ook Gidius schrijft daarover in zijn herinneringen.
Beide jongens waren niet luidruchtig van aard, en zij leerden goed; deze overeenkomsten in karakter en omstandigheden maakten, dat Gidius en Willem het zeer goed met elkaar konden vinden. Bovendien was er nog een oorzaak, die Willem's sympathie voor zijn kameraad gaande maakte en gaande hield; deze: dat ook Gidius een moeilijke en tegen hem onverdraagzame en altijd overdreven streng optredende Moeder had.
Later pas bleek het Willem, dat zij, die hij Moeder noemde, hem niet in den bloede bestond. En het was met een eindeloos gevoel van opluchting en begrijpen, toen hij, door het inleveren der papieren voor de militie, de ware toedracht der zaken bespeurde.
Hij zal toen Gidius des te meer beklaagd hebben, die te lijden had onder de behandeling van een eigen Moeder!....
Toen zij er den leeftijd voor hadden, ging Gidius naar het Gymnasium en Willem naar de H.B.S.
(In De Nieuwe Gids, 40e Jaargang, heeft Dr. Aeg. Timmerman de aardigste en meest-typische ‘Herinneringen aan mijn oude Gym’ gegeven.)
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
In het atelier van Witsen met Hein Boeken
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
Foto van Bueno de Mesquita
| |
| |
Willem kwam direct in de tweede klasse. Hij voelde zich, daar hij het onderwijs goed kon volgen, volkomen thuis op de H.B.S. en maakte er weer nieuwe vrienden.
Toen in het jaar 1916 het 50-jarig bestaan der eerste Amsterdamsche Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus (aan de Keizersgracht 177) werd gevierd, kreeg Willem Kloos het verzoek om een bijdrage voor het Gedenkboek, welk artikel hier moge volgen.
Nu het vriendelijke verzoek tot mij kwam, om mijn herinneringen te boek te stellen aan de verschillende leeraren, die van 1873-77, toen ik schoolging op de H.B.S., daar onderwijs hebben gegeven, voldoe ik gaarne aan dien wensch, al ontveins ik mij geenszins, dat mijn verslag misschien alleen eenige waarde kan hebben, gezien in verband met dengene, die het hier schrijft.
Om dan maar te beginnen, zooals het in mij opkomt: ik was niet dommer of luier dan een gewone jongen zijn zal; ik deed wat mij werd opgedragen, nu eens wat beter, dan weer wat minder goed, maar toch altijd zóó, dat het er mee door kon, en ik bij de anderen niet achterbleef.
En dadelijk in de tweede klas gekomen, liep ik dus vier klassen geregeld af, zonder dat ik ooit, met ook maar één der leeraren in ernstig konflict gekomen ben. Wèl een bewijs, dunkt mij, - ik was volstrekt niet poeslief-opgeruimd of over-ijverig, - dat zij geen van allen ‘barbaren’ zijn geweest. En dat is prettig; immers ik heb daardoor van allen steeds een zuiveren, rustigen indruk kunnen behouden; ik kreeg niet het land aan hen, en ik merk zelfs, nu ik over hen schrijven ga, - de meesten zijn thans al overleden, - dat ik iets retrospectief-vriendschappelijks voor hen kan voelen.
Om te beginnen dan met den Directeur Dr. D. van Lankeren Matthes, die in de twee hoogste klassen wiskunde doceerde en cosmografie. Ik hield hem voor heel oud, voor stellig bij de zeventig, maar jongens hebben weinig kijk op den leeftijd van ouderen, en het kan dus best zijn, dat hij pas bij de zestig was.
Vooral is mij bijgebleven zijn typische kop (zooals men er ook wel ziet op oude schilderijen, waar geleerde heeren staan afgebeeld) zeer mager, met een hoekig en scherp-geteekend gelaat, waarin saamgeperste lippen en daarboven een groote neus, ruige wenkbrauwen en stekende, maar tegelijkertijd eenigszins afwezige, als kinderlijke oogen, die in gewone omstandigheden naar-binnenkijkend leken, maar waar iedere jongen onmiddellijk ontzag voor ging voelen, zoodra zij onverbiddelijk-heftig op hem kwamen inpriemen, in het uur des hoogsten gevaars, als er iets ‘heel erg’ was gebeurd, en de Directeur, door een leeraar geroepen er bij moest komen als een ondermaansche St. Michaël, die den schuldige vernietigen ging.
Mij persoonlijk overigens leek Matthes, - nu ik mij mijn jongens- | |
| |
indruk precies bewust ga maken, - van een mystiek-verre onvleeschelijke abstraktheid, die geen enkel menschelijk aanknoopingspunt voor de flinklevende jongens bood.
Ik zeg het volgende natuurlijk geenszins, om zijn nagedachtenis te schaden: ik weet niet, hoe andere jongens het in dat opzicht met hem maakten, - maar ikzelf heb nooit iets van hem geleerd: want daartoe praatte hij te vlug, te veel als voor zichzelf heen, en ik luisterde dus ten slotte heelemaal niet meer, naar wat hij zei.
Toen dan ook de tijd van het eind-examen naderde, werd ik mij treurig-bewust, dat ik van zijn vakken ‘de ballen afwist’, zooals wij dat noemden. En ik nam daarom mijn leerboeken, mijn Badon Glyben en Kempees, of hoe zij meer mogen geheeten hebben, en wist daar in een korten tijd nog tamelijk veel uit op te diepen, en in mijn hoofd te stampen.
Achteraf gezien lijkt het mij wel jammer dat de lessen van Dr. Matthes, door hun eigenaardige voordracht, mij geen kennis konden bijbrengen. Want in den beginne, dus in de 2e en 3e klas had ik veel schik in de wiskunde gehad.
En dat had ik te danken aan meneer Tesch.
Tesch was niet wat men noemt populair. Hij leek in zijn voorkomen en manieren, even ijs-koud en kalm-droog als een wiskundige formule, en de jongens vermaakten zich dus vaak met flauwe moppen op hem te tappen.
De heer Tesch verheugde zich in het bezit van een grooten, magersmal vooruitstekenden, welgevormden neus.
Daar hadden de jongens, kinderen als zij nog waren van 13, 14 jaren, het wel eens over onder elkander, en eens zeide één onzer, zijn naam ben ik vergeten: Als Tesch de deur binnenkomt, en hij draagt dan, zooals altijd zijn breeden bord-lineaal horizontaal in de linkerhand langs zijn zijde, dan komt toch steeds het eerst zijn neus door de kier van de deur kijken. Want omdat deze zoo lang is, steekt hij veel verder vooruit dan het vooreind van zijn lange lat.
Zóó iets zeide de flauwerik in zijn poging om te schertsen, en ik, de andere flauwerik, lachte er natuurlijk om. Maar thans begrijp ik, dat, indien wij Tesch een beetje beter hadden begrepen, wij niet anders als met groot respect zijn naam hadden genoemd. Want hij was, weet ik nu, de ideaal-leeraar in de wiskunde, en met al zijn droogheid en kortafheid, die nauwelijks door een korte, scherpe mop wat werden verlevendigd, werkten zijn woorden toch zóó incisief in de toekomst der jongens door, met hun kalmte en kristallen klaarheid en indringende suggestie, dat ik er hem nu nog dankbaar voor ben. Ik begreep woord voor woord wat hij zeide, hoe bondig hij ook sprak, en genoot van mijn begrijpen, en zoodoende kreeg ik veel pleizier in zijn vak. Ik ben er niet mee doorgegaan, want al spoedig kwamen er heel andere dingen in mijn hersens, | |
| |
waarin ik nog onvergelijkelijk veel meer genoegen vond. Maar wat ik van wiskunde weet, en wat méér zegt, het in de eerste plaats daarbij te pas komende principiëele, n.l. de algemeene geestlijke gesteldheid en de redeneersoort, die ik daardoor opdeed, beken ik volmondig verschuldigd te zijn aan den door-en-door wiskundigen heer J.W. Tesch.
Dr. A. van Hennekeler. Dat was een beste man, niet groot van stuk, - tegen verscheidene jongens, ook tegen mij, moest hij bij het spreken, een beetje opkijken, - maar een uitstekend leeraar en een aangenaam mensch. Altijd ‘composmentis’ en bij de zaak blijvend, - wat hij wel noodig had bij zijn natuurkundige proeven, - werd hij nooit driftig; hij wist zich rustig te doen gelden. En zoo heerschte hij over zijn klas als een absoluut, doch vriendelijk monarch. Want de jongens waardeerden hem met onbewusten eerbied, en zeiden superieur-weg, zooals jongens dat doen kunnen: ‘O, die is heel geschikt!’
Dr. A. van Hennekeler had de physica, maar voor scheikunde was er eerst Dr. H.C. Dibbits, die altijd rad, als in zichzelf doorpraatte, zoodat mij veel ontging, en ik eigenlijk weinig aan zijn les-uren heb gehad. Doch in de klas ging het gerucht, dat meneer Dibbits, ondanks zijn, misschien uit vage verlegenheid, weinig voeling met de jongens houden onder het lesgeven, tóch vreeselijk knap was. Dat had een van ons waarschijnlijk in zijn ouderlijk huis hooren zeggen. En het kwam uit ook. Want reeds in 1875 verdween hij. Toen werd hij tot onze verrassing, en bij nader jongensachtig inzien, ook tot onzen trots, als professor, - ik meen te Utrecht, - benoemd.
Als leeraar volgde hem op Dr. N. van de Wall, die er teringachtig uitzag en dit ook wezenlijk was: hij deed schuw, een beetje geëffaceerd, en liet dus geen duidelijken indruk op mij na. Ik meen, dat hij niet lang nadat ik de school verliet, overleed.
Dr. H. de Vries, dezelfde als de later met recht beroemde hoogleeraar Hugo de Vries, leek, aan mijn jongensachtig inzicht, een minzaam man. Maar intuïtief voelde men toch, dat men met hem op moest passen: zijn wenkbrauwen konden zoo onheilspellend doen, als hij het noodig vond, zoodat hij blijkbaar in geenen deele ‘gekheid verstond’.
Als echter zijn slanke, jonge gestalte voor de klas rees, terwijl zijn rechterhand met een potlood of iets anders er in op den rand des lessenaars van de schoolbank vlak vóór hem, zich zachtjes op-en-neer bewoog, dan dacht ik, dwaze jongen, gewoonlijk aan heel andere dingen als aan hem en zijn aangenaam spreken over stampers en meeldraden. Plant- en dierkunde waren vakken, waarvan ik onbewust voelde, dat zij niet waren uitgevonden en in elkaar gezet voor mij. Het klinkt heel kinderachtig-onwetenschappelijk en het is zelfs gewoonweg onverstandig, als men nu eenmaal schoolgaat, maar ik kéék liever naar een bloem, en dacht dan bij mijzelf: ‘Wat | |
| |
vreemd dat jij leeft.... Denk en voel jij nu óók, al is het ook nog zoo weinig?’.... dan dat ik er pleizier in zou hebben kunnen vinden, om haar te anatomiseeren met het scherpe mes. Doch sentimenteel in dit opzicht, zooals men allicht zou kunnen denken, was ik daarom toch niet. Want met mijn ‘Suringar’ gewapend ben ik menigmaal uitgegaan, en heb dan kalm gezocht en gekeken op landwegen en zijpaden, Kruislaan, Zeeburgerdijk of Amstelveenschen Weg, met het doel om het daar gevondene dan thuis te gaan onderzoeken onder mijn mooi, ofschoon een beetje ouderwetsch mikroskoop, dat ik nog altijd als een relikwie bewaar. Doch meestal onder het dwalen, verloor ik dan weer gauw den lust, om bukkend en kruipend te blijven zoeken naar allerlei plantjes die ik, ondanks al mijn moeite, toch maar hoogst zelden vinden kon. En een interessant boek, Aimard of iets dergelijks, dat ik óók had meegenomen, haastig uit mijn zak halend, ging ik soms plotseling liggen tegen een grashelling, en verdiepte mij zwaar in die verrukkelijke lectuur. En daaronderdoor keek ik dan nog, van tijd tot tijd naar de bloemen, die om mij heen stonden, en voelde, dat ikzelf, al was ik dan ook veel grooter, net zoo'n soort ding was, een heel vreemd ding, precies als die plant naast mij, waar de bloem aan zat. En ik dacht dan ongeveer zóó: ‘Jij draagt bloemen, maar ik heb een beetje hersens, - dus jij en ik hebben meer van elkaar weg, dan elk onzer van dien steen, die daar ligt op den grond. Waarom zou ik je dan kwaad doen, door in je te gaan kerven, terwijl ik toch uit mijn boeken alles over je kan te weten komen, wat ik noodig heb?’.... En zoo las ik weer rustig door, want ik was mij prettig bewust geworden, dat ik de dingen inzag, zooals ze behooren te worden gezien.
Let echter wel, ik miszeg hiermede volstrekt niets van de plantkunde, die stellig een heel belangwekkende en nuttige, ja, zelfs edele wetenschap is, als men haar tenminste kan beoefenen, waarop de geniale Hugo de Vries, (die in Amerika het Yellowstonepark heeft aangelegd) dat heeft gedaan. Maar voor een jongen als ik, die meer om het innerlijk leven zelf en het geheim daarvan gaf dan om de schematische analyse van de uiterlijke werktuigen des levens, voor mij was de plantkunde, zooals zij op de school geleerd moet worden, niets meer dan een kurieus geduldwerkje om tot schematiseering te kunnen komen, waarvan ik het nut voor mijzelf, die het allerliefst literator wou worden, niet goed in kon zien.
Dr. de Vries werd opgevolgd door Dr. J.C. Costerus, die in uiterlijke gedragingen het tegenbeeld van zijn voorganger was. De Vries immers deed robuust-joviaal onder het lesgeven, maar Costerus was rustig en precies als een kamergeleerde, terwijl de Vries meer een man had geleken, die er van houdt, om te leven in de buitenlucht.
Wat de taal-leeraren betreft, - 't is gek, maar ik nam hen minder | |
| |
ernstig op dan de anderen; waarschijnlijk omdat bij hen voor mij de boel meer ging als vanzelf: ofschoon ik er nooit voor werkte, behalve door veel te lezen, schoot ik er toch mee op. En ik dacht dus stil in mijzelf: nu lees ik reeds vrij vlot Fransch en Duitsch, - Engelsch (dat ik reeds vroeg van een goede tante had geleerd) gaat óók tamelijk vlug; en daar ik van plan ben, om in mijn verder leven aldoor maar te lezen, rolt dat allemaal dus vanzelf als van een leien dakje. En zoo is het ook gegaan.
Van die taal-leeraren dan leek Monsieur J.E. Blin mij de aardigste. Door zijn glimlachend-ernstig spreken en zijn zacht-ferme gedistingeerde manieren, won de intelligente jonge man, die altijd levendig deed, zonder toch ooit tot oratorischen zwier te vervallen, de sympathie van al zijn leerlingen. Hij is, jammer genoeg, nadat ik de school verliet, ongelukkig aan zijn eind gekomen: te Parijs van een trap gevallen, en dood opgenomen, naar ik vernam.
De energieke Herr Dr. C.E. Poser, met zijn soms opflikkerend enthousiasme voor de groote dichters van zijn land, vertelde kordaat wat hij te zeggen had, en keek zelden donker: maar als hij een enkelen keer reden meende te hebben, om boos te worden, vonden wij zijn resoluutheid van een soort, die ons niets beviel. Dat zal een gevolg zijn geweest van de onoverbrugbare tegenstelling tusschen het meer eenvoudig en natuurlijk doende Hollandsche en het vaak wat oratorisch zich opsierende Duitsche temperament en de daarmee verband houdende uitingswijs.
Doch door-de-bank-heen was toch deze leeraar, dien wij wel mochten lijden, luchtig-doend-zwaar en aangenaam-vriendelijk-opgewekt. De leeraar voor het Hollandsch, de heer J.L. Boon, die nimmer staan kon blijven, maar altijd boven op den lessenaar zat van een der voorste banken, met de voeten op de zitplaats van een op zij geschoven knaap, de goede heer Boon, herhaal ik, met zijn dadelijk de aandacht trekkende, zonderling-bolle bril boven zijn waarschijnlijk dood-zwakke en steeds vermoeide oogen, die al maar door vlak op het boek rustten, waaruit hij voorlas, volbracht zijn lesuren blijkbaar diep-inwendig absent, als een gedwee gedragen plicht.
En als ikzelf dan, zooals veel gebeurde, de jongen was, die op zij werd geduwd, omdat de beenen van Boon hun plaats wilden hebben, raakte ik natuurlijk, bang voor zijn bij nat weer niet altijd schoone schoenen, onwillekeurig den jongen aan, die naast mij zat. Waarop deze, als een gewoonte-spelletje, om den rampzaligen Boon te ‘pesten’, mij een vriendschappelijken zijstoot gaf met de hard-op gefluisterde woorden: ‘Blijf toch zitten op je plaats, Kloos, je duwt mij van de bank.’ Ik daar natuurlijk tegen-in, totdat Boon, wien die schijnbare kibbelpartij begon te vervelen, van zijn verheven zitplaats opeens zijdeling omlaag bromde: ‘Houd je toch stil, jongens, ik kan mezelf niet verstaan.’ En dan dreunde de arme man weer verder door, uit zijn eindeloos boek, welks inhoud niemand | |
| |
uit de klasse wat schelen kon en waarvan zelfs geen enkele leerling, geloof ik, indien men hem ernaar gevraagd had, den titel goed zou hebben geweten en onmiddellijk gezegd.
Zooals ik die dingen uit het verre verleden nu voor mij zie, lijkt de heer Boon mij een dier martelaren: zonder innerlijke gave of uiterlijk doceer-vermogen, was hij vaak het mikpunt van de grapjes der meer ongegeneerden in de klas. Doch met een nauw merkbare trilling van de lip, en een onverschillig schouderophalen, waarna hij haastig weg ging, verdroeg hij alle aanslagen, op zijn goed humeur, en geniet nu waarschijnlijk wel reeds een dertig jaren ongestoord de wèl door hem verdiende zalige rust der Eeuwigheid.
Een soortgelijk type, alleen maar een klein beetje meer temperamentvol, leek mij de oude heer Vogin, de leeraar voor het Engelsch, die echter, in tegenstelling tot den meer machinaal het les-uur doorzwoegenden Boon, zijn gematigde geestdrift soms opeens kortweg blijken deed voor den een of anderen grooten Engelschen auteur.
Een typisch figuur verder nog, om met de leeraren voor geschiedenis, aardrijkskunde, teekenen en boekhouden te besluiten, was de heer N.W. Posthumus, met zijn scherpe trekken, nauw-merkbaren kuch van een borstlijder, en om de lippen van tijd tot tijd een sarkastischen lach: hij scheen mij toen het type van den ijzigstrengen, stijf-kouden schoolmeester, al kon ik het altijd goed met hem vinden, omdat ik pleizier had in zijn vak. En ik houd mij nu overtuigd, dat de arme man, die ondanks zijn zwak gestel, en juist daarom misschien zich ‘rigide’ als een rots hield, inwendig geen kwade vent is geweest.
A.D. Hagedoorn daarentegen muntte uit door zijn prettige manieren, zonder ooit flauw te worden of zoet, - zijn onschoolmeesterachtige houding dwong toch respekt af, - wist hij gezellig leerzaam te praten tegen zijn leerlingen, zooals tegen jongere bloedverwanten een kundige, humane en zelf nog jonge oom wel eens doet.
A.C. Cramer Nzn. was voor mij een goed en gemoedelijk toeziener op mijn zeer ònhandig handteekenwerk, en J.H.A.E. de Vries, niet zoo gemoedelijk als Cramer, maar meer temperamentvol, en die dus wel eens pittige dingen zei, zal wel nooit met groote voldoening naar de praestaties van mijn rechtlijnige teekenkunst hebben gestaard.
C. Knapper Kzn., de leeraar in het boekhouden, wiens doodsbericht ik in de courant las, heeft gelukkig nooit veel aandacht geschonken aan mijn hopelooze pogingen om, zonder eenige vergissing, ten uitvoer te brengen, wat hij mij opgedragen had. Hij begreep waarschijnlijk wel, dat ik geen jongen was, om ‘in den handel’ te gaan, en bekommerde zich dus niet al te veel, om mijne, met niet veel animo verrichte, en dus misschien wel vaak tot juridische strafbaarheid toe, onjuist overgebrachte grootbock-knutselarij.
En Dr. W. Doorenbos eindelijk, met zijn uitgebreide en in hemzelf | |
| |
levend gehouden kennis van historische feiten en toestanden, die hij menigmaal met bezielende kracht wist voor te stellen, schonk destijds ook weinig aandacht aan mij, evenals ik toen niet aan hem.
Ik heb hem eerst beter leeren kennen en waardeeren, toen ik na het eindexamen, privaatles bij hem ging nemen in het Grieksch en Latijn.
En nu is mijn taak ten einde.
Naar mijn beste weten heb ik alles opgeschreven, wat ik mij herinnerde, precies zooals het geweest is. Geen enkele der leeraren heb ik mooier trachten voor te stellen, dan ik hem heb gezien. Verreweg de meeste hunner waren volkomen voor hun taak berekend, zoodat de H.B.S., als de beste voorbereidende school voor het praktische leven, veel der algemeene ontwikkeling der jonge menschen uitstekend zal hebben bevorderd.
| |
Latere Lectuur
Behalve dat hij geregeld zijn werk voor de lessen maakte, kreeg Willem, die altijd veel met leesboeken bezig was geweest, hoe langer hoe meer een onbedwingbaren lust, in het lezen van hem in heel andere sferen verplaatsende boeken, dan waar hij thuis en op school in leefde, daar een blijkbaar van nog dieper-uit komende onbewuste stuwing hem daartoe dreef.
Het was nog steeds de leesbibliotheek van Eelkema in de Warmoesstraat, die zijn lecshonger bevredigde. Den eigenaar beschrijft hij zelf als iets minder lang dan hijzelf toen reeds was, zooals hij uit den opslag zijner oogen afleidde, een scherp-getongd, maar tegenover hem, Willem Kloos, altijd kort-af minzaam mannetje, die, zonder naar zijn leeftijd te informeeren, hem ieder boek gaf, dat hij vroeg. Wat dan ook de reden is, dat hij hem zijn heele leven in erkentelijke herinnering heeft gehouden.
En zoo las hij dan alle mogelijke en onmogelijke romans, ook Fransche, Duitsche en Engelsche, - de laatste echter meestal in vertaling, daar hij het Engelsch eerst volkomen machtig werd, toen hij zichzelf de geweldige taak had opgelegd de 12 deelen van Grote's History of Grcece, letter voor letter te lezen en te excerpeeren, terwijl hij elk woord, dat hij niet kende opzocht in de dictionnaire.
En zoo genoot hij dan zijn heelen H.B.S.-tijd door van honderden romans van de meest verschillende auteurs, o.a. de Engelsche schrijvers Dickens, Thackeray, Wilkie Collins, Scott, Mrs. Henry Wood, Ainsworth, George Eliot; van de Franschen b.v. Victor Hugo, eerst Notre Dame de Paris, toen L'homme qui rit, die hij op 17-jarigen leeftijd las, en waarvan hij ontroerende indrukken behield, al begon | |
| |
hij zich toen reeds met de nuchtere buitenhelft van zijn Wezen af te vragen, of al deze romantiek iets te maken had met het gewone dagelijksche leven?.... Bij Notre Dame ging hij zich voelen, alsof hij op school in een zijner leerboeken studeerde. Maar zijn bewondering voor Victor Hugo werd zeer veel sterker door de lectuur van Hernani. Hij had zich op school zoo dikwijls verveeld bij de statige tragedie's van Racine en Corneille met hun ‘Hof-fähige’ taal, in de deftige Alexandrijnen, dat dit drama hem onzegbaar bekoorde. De noblesse der karakters dwong hem respect en bewondering af, en de sfeer van schoonheid en edelmoed gaf hem een gevoel van weemoedige bevrijding, omdat deze voor hèm, Hollandschen eenvoudigen jongen, wel nooit bereikbaar zou zijn....
Ja, zóózeer werd hij door Hernani geïmpressioneerd, dat spontaan bij hem de Fransche regels opkwamen:
Hernani, Hernani, je vous admire, - mais j'adore
Ta Dona Sol, ta pure, le refuge de mon coeur.
Elle est ma flamme exorbitante, et puis ma douce soeur.
Hélas! le doux parfum de ma lecture s'évapore.
Later maakte hij zich natuurlijk wel bewust, dat Dona Sol en Don Ruy Gomez de veel mooiere rollen hebben, en dat Hernani eigenlijk steeds een soort van toeschouwer blijft, - maar een verteederde herinnering is hem toch steeds aan Hernani bijgebleven. Hij zag nog steeds, als hij aan dit tooneelstuk dacht, renaissance-balcons in den maneschijn, waar donkere lokken langs heen gleden, terwijl een wit briefje uit schaduwige vingers viel, en opgevangen werd door een smachtenden ridder in zwart fluweel, met een witbepluimden baret....
Een andere herinnering, even sterk, misschien nog dieper dan die aan Hernani, hechtte Willem aan den roman Lélia van George Sand.
Inderdaad is Lélia een der mooiste en belangrijkste werken van deze schrijfster. De Bibliophile Jacob noemt het een ‘magnifique poème’. In dichterlijke taal vertolkt George Sand alle roerselen van Lélia's ziel, èn de wijsgeerige gedachten, die rond-woelden in haar brein, en die waarlijk hoogst interessant moeten worden genoemd. Lélia denkt na over alle levensproblemen, beproeft het Zijns-myterie te doorgronden, zoekt, vorscht, peilt, vormt conclusies, denkt diep, diep en hartstochtelijk.... en het is geen wonder, dat de jonge Kloos, die eenzelfde soort geestelijke aanleg en geaardheid bezat, zich onweerstaanbaar door deze grootsche figuur voelde aangetrokken.
Vooral het slot is prachtig. Daar vinden wij in enkele bladzijden de klacht, de wanhoop van een ziel, die verteerd wordt van smart, om dat zij de wereldraadselen niet ontrafelen kan. ‘Vérité! vérité! | |
| |
tu ne t'es pas révelée.... je te cherche toujours et partout, et je ne t'ai pas trouvée!....
Et, hélas.... le désespoir règne et la souffrance et la plainte émanent de tous les pores de la création. Il y a un être malheureux, maudit, un être immense, terrible, et tel, que ce monde où nous vivons, ne peut le contenir. Cet être invisible est dans tout, et sa voix remplit l'espace d'un éternel sanglot. Prisonnier dans l'immensité, il s'agite, il se débat, il frappe aux confins du ciel et de la terre. Il ne peut les franchir; tout le serre, tout l'écrase, tout le mandit, tout le hait, tout le brise. Quel est-il et d'où vient-il?... Est-ce toi, esprit inconnu mais sensible, qui est le maître, ou le ministre, ou l'esclave, ou le tyran, ou le geôlier, ou le martyr! Quand tu es en moi, j'entends ta voix qui me crie: ‘Tu souffres.... je souffre!’ Et moi aussi, je m'écrie: ‘Tu souffres... je souffre!’.. Mais je crie en vain, - je cherche en vain, dans l'infini: Vérité!... vérité!...
Is deze periode niet vol passie en kracht, en weet George Sand aan haar oorspronkelijke gedachten niet een radelooze hartdoordringende uiting te geven?....
Ook dit werk inspireerde den jongen Kloos tot eenige Fransche regelen, waarvan hem op lateren leeftijd nog is bijgebleven:
As-tu lu Lélia, as-tu vu ce mystère
Où trois âmes en peine, se tordent en hurlant.
(De drie zielen zijn Lélia, Sténio en Trenmor.)
Dikwijls heeft Willem verlangd, dezen roman te bezitten, en hem nog eens te kunnen overlezen. Op Kerstmis 1937 is deze wensch vervuld. En het lange werk in zes deelen heeft hij nog eens geheel overgelezen, en.... hij kon na de lectuur nog iets terug-voelen van het enthousiasme zijner jeugdiger jaren!....
De leeraar in het Engelsch op de H.B.S., de heer J. Vogin, had den jongens de lezing ten zeerste aanbevolen van de klassieke 18e eeuwsche schrijvers, omdat deze den grondslag vormen der latere prozaliteratuur en met wie feitelijk de ‘echte’ romans begonnen, zooals men het zou kunnen noemen, - Fielding, Smollett en Richardson aanbevolen, op wie onze Hollandsche schrijfsters Wolff en Deken zich in eerste instantie hebben geïnspireerd.
Toen Willem dus voor een gulden of drie op de Amsterdamsche Botermarkt (later Rembrandtplein) een dertigtal Cook's Edition's machtig kon worden, begon hij ijverig aan de lectuur van Tom Jones, Amelia, Peregrine Pickle, Roderick Random, Clarissa Harlowe, Sir Charles Grandison.... Maar! Hij vond deze auteurs breed- | |
| |
sprakig en vervelend, en alleen dáár niet onuitstaanbaar-langdradig, waar de breedvoerigheid niet al te strikt werd volgehouden, visie werd, en levensvolle tooneeltjes liet zien.
Walter Scott daarentegen boeide hem ongemeen, vooral Ivanhoe, met zijn geheimzinnige zwarte ridders en steekspelen en edele karakters en The Talisman, het prachtige relaas van den derden Kruistocht met Richard Leeuwenhart, Frederik Barbarossa, en Philip II August van Frankrijk.
De Duitsche auteurs Freytag, Gutzkow, - Soll und Haben van den eerste, Die Ritter vom Geiste, van den tweede, - boeiden hem niet ongemeen; Schiller daarentegen met zijn, een beetje aangeblazen welsprekendheidsallure, wist hem steviger te pakken, vooral nadat hij de beroemde Duitsche actrice Clara Ziegler als Maria Stuart had kunnen hooren en zien.
Op aandrang van zijn Duitschen leeraar, Herr Poser, den pittig onderwijs gevende, - ging hij ook den Wilhelm Meister lezen, maar hij vond, dat Goethe verschrikkelijk lang noodig had, eer hij ertoe komen kon, iets positiefs te zeggen, Zijn eigenlijke liefde voor Goethe kwam eerst later na de lezing van Torquato Tasso en Iphigenie in Taurus, waarvan hij heele gedeelten uit het hoofd kon opzeggen.
Van de veel gelezen Ebers en Dahn boeide hem in het bizonder. Die Égyptische Königstochter, omdat hij er zooveel door te weten kwam van het vreemde land, dat hem altijd aantrekkelijk-mystiek had geleken. Maar vele gedeelten vond hij te boekig-historisch, en de koningen en hovelingen aan het oeroude Egyptische Hof schenen hem ònlevende marionetten, waar niet veel belangrijks aan was. De stijl van Dahn was levendiger en bewogener, maar naar zijn smaak wel wat oratorisch; zou Ebers bijvoorbeeld slechtweg zeggen, zoo droog en eenvoudig mogelijk:
- In het midden van het eiland, -
Dahn zou daarvan maken:
- Ter plaatse van het midden des eilands....
Maar dikwijls werd hij getroffen, ja, soms ontroerd door de romans van.... Marlitt! Ja! Marlitt's Die zweite Frau bewonderde hij, en Das Geheimnisz der alten Mamsell, en Reichsgräfin Gisela, - en later hoorende, hoe Marlitt algemeen goedig bespot werd, en ‘vom oben herab’ bekeken, vroeg hij zich wel eens in retrospectieve dankbaarheid af: Wàs Marlitt wel zoo absoluut waardeloos in psychisch en aesthetisch opzicht? Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de een gedachteloos den ander nabauwt, zonder eigen onderzoek, terwijl een ongunstig oordeel altijd gaarne klakkeloos wordt overgenomen.
Hij zag natuurlijk óók wel, dat alle romans van Marlitt op elkander lijken, zooals een costumière, die maar één patroon heeft, er al haar japonnen naar knipt, roode, gele, blauwe, gebloemde.... maar | |
| |
desalniettemin hadden haar boeken hem toch, toen hij nog een knaap was, een prettig divertissement gegeven.
| |
Verzen
Romans las Willem dolgraag. Maar verzen....?
Toen hij ongeveer 16 jaar was, gaf hij er al heel weinig om, ja.... vrijwel niets.
De Hollandsche rijmstukken, die hij in zijn schoolbloemlezing vond, deden hem zich gruwelijk verveeld en suf voelen, als hij ze onderhanden nam, en goed trachtte te begrijpen, wat er eigenlijk stond.
Hij bleef er absoluut onbewogen bij, zoodat hij zich heel stellig ging verbeelden, dat de dichtkunst een vak was, waar hij maar liever nooit mee te maken hebben wou.
Al die dichters zeiden hem heelemaal niets, want ten deele kon hij door hun, - zooals hij dat later bepalen kon, - ongeziene, stereotiep-oratorische beeldspraak slechts met veel moeite uit hun bedoelingen wijs worden.... en àls hij nog bij geluk achter hun bedoeling gekomen was, dan moest hij zich bekennen, dat hij er niets belangrijks in vond, want dat hij ditzelfde al honderdmaal ergens anders gelezen had, en dat het hem bovendien ijskoud liet, ja, soms wel tegenstond. De eenige gewaarwording, welke hij er door kreeg, was die van een gladloopende eentonigheid, die, vloeiend, maar vervelend, aldoor hetzelfde herhaalde.
Neen, wat toen, in de algemeen gangbare opinie voor ‘echte’ poëzie werd gehouden, kon Willem niet genieten!
De technisch-correct gebouwde rederijkerskunst, zonder waarachtige, diepe, geestelijke, dus psychische warmte, had voor hem geen sterk-levenden ondergrond, waardoor de lezer onbewust wordt gesuggereerd. Hij vond ze, - toen àl!.... (intuïtief natuurlijk) holdrukdoend, of prozaïsch-suf. Het zoo populaire Roosje van Bellamy leek hem een weinig-expressief gerijmd genrestukje, en Borger's Aan den Rhijn, kon hij niet anders dan quasi pathetisch vinden en meer bewerend en mededeelend dan werkelijk gedicht.
Een jonge vriend van hem leende hem uit de bibliotheek zijns Vaders de werken van Multatuli, en het is te begrijpen, dat Willem met innige pret diens satire over Mr. Pennewip las, en dat de jongelui, die met hem een leesclubje vormden: Herman Dieperink, Jan Bekkering, Gerrit den Tax, de Ligny, Adriaan Lind er veel gekheid over maakten.
Verzen van buitenlandsche dichters begonnen hem toen al een soort van openbaring te worden. Hij las met waar genot Shelley, Don Juan van Byron, Heinrich Heine, Leopold Schefer, de Méditations van Lamartine, de sonnetten van August von Platen, van wien het volgende vers den hartstochtelijk-melancholischen jongen in het bizonder aansprak:
| |
| |
O, süszer Tod, der alle Menschen schrecket,
Von mir empfingst du lauter Huldigungen.
Wie hab' ich brünstig oft nach dir gerungen,
Nach deinem Schlummer, welchen nichts erwecket!
Ihr Schläfer, ihr, von Erde zugedecket,
Von ew'gen Wiegenliedern eingesungen,
Habt ihr den Kelch des Lebens froh geschwungen,
Der mir allein vielleicht wie Galle schmecket?
Auch euch, befürcht' ich hat die Welt bethöret,
Vereitelt wurden eure besten Thaten,
Und eure liebsten Hoffnungen zerstöret.
Drum selig alle, die den Tod erbaten,
Ihr Sehnen ward gestillt, ihr Flehn erhöret:
Denn jedes Herz zerhackt zuletzt ein Spaten.
(Eigenaardig, dat Platen, die met den sonnet-vorm in 't geheel niet sympathiseerde, en er slechts bij toeval toe kwam, ze te maken, toch zulke onberispelijke sonnetten schreef!....)
| |
Literaire Club
Van de literaire jongensclub was Willem Kloos, uit den aard der zaak, een der ernstigste en meest-geinteresseerde leden. Hij werkte er voor, en trachtte zijn gedachten ook zoo exact en duidelijk mogelijk te boek te stellen.
De latere Mr. Adriaan Lind had de handschriften van Kloos altijd bewaard, en zoo moge dan hier het volgende strijdschrift, voor de eerste maal, in druk verschijnen, dat door hem geschreven werd, toen hij in de vierde klasse zat der H.B.S. en dat een der eerste bewustwordingen is van een jongen geest, die er naar streefde, zijn ideeën onder woorden te brengen, om zijn eigen inzichten te verhelderen, en die aan anderen kenbaar te maken.
Maar eerst dan de brief, dien Mr. A. Lind op 19 November 1924 schreef aan Dr. W. Moll, Directeur van het Gemeente-Archief te 's-Gravenhage.
| |
[A. Lind aan Dr. W. Moll]
Ik las met belangstelling, dat door U een letterkundig Museum wordt bijeen gebracht, en dit herinnerde mij aan een poëtischen strijd in 1876 tusschen Willem Kloos en mij als H.B.S.-scholieren (hij 4e, ik 5e klasse) gevoerd.
Wij waren beiden lid in een literaire schoolclub, en ik had een | |
| |
voordracht van hem gekritiseerd, waarop een bombardement met verzen in de respectieve klassen volgde.
Misschien interesseeren U deze jeugd-verzen, die ik chronologisch A, B en C heb gemerkt, en U hierbij toezend, er een product van mij bijvoegende, tot beter begrip van de zijne.
Onze verwoede strijd had geen gevolgen, wat onze vriendschappelijke verhouding betreft, en toen ik in Leiden studeerde, kwam Kloos mij zijn Rhodopis brengen, met een vriendelijke toewijding er in geschreven, welk boek ik met piëteit bewaar.
Indien U de papieren voor Uw verzameling wilt behouden, heb ik geen bezwaar, maar ik verzoek U in dat geval vriendelijk den dichter te vragen, of ook hij geen objectie heeft. Al heb ik hem zelf al die jaren niet gesproken, zijn werken ken en bewonder ik; zijn oeuvre is grootendeels in mijn bibliotheek.
| |
Literair Duel
(Van Willem Kloos)
Op de beeldtenis van den Heer A. Lind Jr., privaat-criticus van den Heer Kloos, karakterbeschrijver zijner confrères.
Aanschouw hier:
D'Embryo-criticus, moderne Don Quichot,
Die, toen de aardsche roem brutaal den rug hem keerde,
Zich fluks uit d' atmosfeer der menschen retireerde,
Om uit 't bereik te zijn van aardschen hoon en spot.
Nu zweeft met cherubs hij in 's hemels hoogste sferen
Den smaak voor poëzie aldaar te cultiveeren.
En ik verdenk hem sterk, hij thans wil gaan probeeren
Karakterstudiën van d'Englen en van.... God!....
Aanschouw de beeltnis hier van onzen goeden Lind,
Die tegen 't onrecht strijdt, waar hij het onrecht vindt.
Hij gloeit van geestdrift steeds, voor al wat goed mag heeten,
Maar heeft bij ongeluk, terwijl hij streeft en strijdt,
De eerste les van het gezond verstand vergeten;
Bevelend dat men het belachelijke mijdt.
Grafschrift op den Heer A. Lind Jr.
O, wandlaar, ga niet door, maar blijf hier staan, en lees:
Hier onder ligt A. Lind, de ridder zonder vrees.
Toen hij nog òmging, liet hij zich Lind Junior heeten,
Ga, wandlaar, nu maar door: 'k heb niets van hem vergeten.
| |
| |
| |
(Van den Heer A. Lind Jr.)
Op 't aangenaamst verrast door tweetal schrandre schetsen,
Beide even treffend juist, als meesterlijk van vorm,
Voel 'k mij verplicht den schepper dezer etsen,
Mijn dankbre hulde aan te biên.
Vereering, die ik haast in woorden niet kan uiten
Voor 't heerlijk dichtgenie, dat mij zoo schoon bezong,
Deed mij, schoon aarzelend, toch eindelijk besluiten
De pen te vatten tot een tegenzang.
| |
(Aan den Heer Kloos.)
Hij is een vogel zonder vlerken,
Die, wijl de stijgkracht hem ontbreekt,
En hij toch ongewoon wil schijnen
Zich in de vuilste modder steekt!
Hij waant zich criticus geboren,
En velt zijn vonnis zonder grond,
Waagt men het hèm te critiseeren, -
Wee d'arme, die dat stuk bestond.
Zijn woede kent dan paal noch perken;
Hij broedt op weerwraak, maanden lang,
En schiet dan plotseling te voorschijn
Met schimpdicht van den eersten rang.
Hij is een steunpilaar van 't clubje,
Toch breekt hij meer af, dan hij brengt.
Zijn mooiste en smaaklijkste pasteitjes
Zijn steeds met gal dooreengemengd.
Schoon hij de muzen graag mag lijden,
Gaan zij voor hem steeds op den loop.
Hij is een would-be atheïstje,
Ook wel eens jeugdig misanthroop.
Hij is.... genoeg, een zieklijk tijdsproductje,
Halfslachtig mankind, wien de schijn
Gansch tot gewoonte is geworden,
Tot boerenbedrog zijn heele zijn.
| |
(Van Willem Kloos.)
Auto-da-fé, gehouden door den Heer A. Lind Jr. op den morgen van den 27en Maart van het jaar Onzes Heeren 1876.
| |
| |
| |
(Om op een aangename voys te zingen)
1
Lind is God, en niemand meer!
2
Lind is God, en niemand meer!
3
Lind is God, en niemand meer!
4
Eindlijk, na veel lokken,
't Vleeschmes uitgetrokken,
Lind is God, en niemand meer!
| |
| |
Lind is God, en niemand meer!
6
Vuile en smeerge woorden.’
Lind is God, en niemand meer!
7
't Loon dat wacht u zeker.’
Lind is God, en niemand meer!
8
Lind is God, en niemand meer!
9
Maar, - hij kan 't niet slikken.
Lind is God, en niemand meer!
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
5 Maart 1899 op Pam's verjaardag
(Witsen's zoontje)
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
Borstbeeld door den beeldhouwer Zijl
| |
| |
10
Lind is God, en niemand meer!
Ha! roept hij met blikken
Lind is God, en niemand meer!?
Morgen hoop ik u te verrassen met een repliek, en geen schimpdicht op uw stukje van vanmorgen.
Motto
De Waarheid vindt geen herberg.
Geen schimpdicht, maar een repliek.
Aan Lind
't Beroep, dat iemand kiest, moet iemand nooit verlaten.
Hij praat steeds na, wiens taak 't is andren na te praten.
Een lamme verzenspinner steeds lamme verzen spint,
Een vuilniskrabber gaart al 't vuile dat hij vindt.
Zoo moet ook gij, mijn Lind, wiens taak is repliceeren,
Uw wonderschoon beroep niet plotsling doen verkeeren
In 't lage huurlingswerk van razen en getier:
Dit past een replicus of criticus geen zier.
Dit past vooral niet hem, die om te intresseeren,
Met cherubs zweven gaat in 's hemels hoogste sferen.
Niet hem, die zich het air van zeer verdraagzaam geeft
(En toch bij een schijnzucht van atheismus beeft.)
Hoe vindt ge een seraf, die, zijn serafschap te toonen,
Een ander op het laatst beschimpen gaat en hoonen,
De huid hem volscheldt, en dan tot besluit van 't lied,
Den naam hem geeft van, - raadt! ja, van hermaphrodiet.
Is dát een woord, voor wie karakters wil beschrijven?......
| |
| |
Een boerbedrieger zijt ge, en zult gij altijd blijven!......
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Doch, wat 'k u bidden mag, slechts, voortaan, repliceer.
En scheld in Godsnaam toch, zoo vreeslijk mij niet meer.
Na deze korte inleiding, mijn goede Lind, zal ik dadelijk beginnen, met uw geheele stuk, zin voor zin, woord voor woord te analyseeren. Ge zegt in 't laatste gedeelte juist het tegengestelde van wat ge in het eerste zegt, ergo is het eerste ironie (want ik kan niet denken, dat àl die beschimpingen ironie zouden zijn.)
Ge zegt: Op 't aangenaamst verrast door 't tweetal schrandre schetsen, beiden even treffend juist, als meesterlijk van vorm. Dit is dus, let wel, ironie, ironie van onzen goeden Lind, ergo was hij niet aangenaam verrast, waren de stukjes z.i. niet treffend juist, niet meesterlijk van vorm. Nu zou men denken, dat onze goede Lind dit alles aan zou toonen, maar neen, ik heb het geheele stuk doorzocht, en niets dan een sorteering scheldwoorden van allerlei soort gevonden. Ergo heeft hij de rechtmatigheid zijner ironie nergens bewezen, ergo wordt zij aanmatigend, wat zeg ik, bespottelijk!
In de laatste strophe vertelt hij, dat hij slechts aarzelend de pen heeft opgenomen, om mij tegen te zingen. Die aarzeling spruit zeker daaruit voort, dat, zooals hij in den eersten regel zegt, hij zijne vereering haast niet in woorden kan uiten. Ongelukkige jongen! Stel u een rijmelaar voor, die geen rijm kan vinden, of een dichter(?) die geen woorden kan vinden, wat wel zoowat hetzelfde is. Comme cela est horrible! Ik zie hem daar reeds zitten, met de handen in het haar, tot laat in den nacht ploeterend en zweetend, om toch maar wat samen te flansen, en niet uitgelachen te worden (dat wordt hij toch al). Gij ziet, goede Lind, dat ik ook beleedigend kan worden, als men mij beleedigt. Ik heb n.l. 2 soorten van inkt in mijn pen. De eene is beste kina-inkt, dienstig voor alle soorten van moreele koortsen. Haar smaak is bitter, maar heilzaam haar werking. Maar tevens heb ik ook giftige gal-inkt, die bitter is in den mond, en bitter in de buik. Zij is niet om te genezen, maar om te bestrijden, en ten laatste den doodelijken slag toe te brengen. Wees dus op uw hoede!
Om nu over te gaan tot het eigenlijke stuk.
De eerste strophe vind ik zeer aardig uitgedacht, maar van allen grond ontbloot. 't Is op zijn minst een lage insinuatie, waarvoor de schrijver geen redenen opgeeft, noch (met een ch en niet met een g) weet op te geven. Wat dat ongewoon schijnen betreft. 't Kan zijn, dat ik daarvan houd, ik weet het zelf niet, maar tenminste ben ik dan op een andere en betere wijze ongewoon dan zekere menschen. Ik strijd niet met mooie woorden tegen onrecht en laagheid, ik zweef niet met cherubs omhoog, o, zoo hoog! Ik ben soms | |
| |
zelfs, beef niet, poëtische Lind, zeer prozaïsch, maar ik kom rond voor de waarheid uit, waar 't noodig is, en geef aan zieken mijne geneesmiddelen, al zijn ze dan ook niet suikerzoet. Geneesmiddelen smaken nooit lekker.
Zoo ge dit ongewoon wilt heeten, soit! Wat die vuile modder betreft, daarover zal ik u aan het einde wel eens onderhouden, welk onderhoud stellig wel niet tot uw voordeel zal uitvallen!
De volgende twee strophen.
Hij waant zich criticus geboren, en velt zijn vonnis.... zonder grond. Dit is bloot eene uitbreiding van wat ik zelf met één woord ironisch heb uitgedrukt: embryo-criticus. Laat u dit genoeg zijn. Waagt iemand hèm te critiseeren, wee de arme, die dit stuk bestond! Zijn woede kent dan paal noch perken, hij broedt op weerwraak, maanden lang. En schiet dan plotseling te voorschijn, met schimpdicht van den eersten rang. In deze 6 regels is veel, zeer veel op te merken. Uit den 4en regel maak ik op, mijn goede Lind, dat ge in de dwaling verkeert, als zou ik maandenlang over die stukjes gedacht hebben, hetgeen niet zeer vleiend voor mijn vlugheid van begrip zou zijn. Ik kan u echter bewijzen, dat dit niet zoo is. Eerst zeer kort, ik meen een week geleden, vernam ik van uw zonderling gedrag, uw zweven met cherubs, en uw karakterstudiën. In 't eerst sloeg ik er weinig acht op. Ik dacht, misschien schrijft Lind een tragedie, misschien heeft hij een ongelukkige liefde, etc. Maar Vrijdag Il. op den morgen van den dag, dat ik bedoelde stukjes aanplakte, heb ik er voor 't eerst idee van gekregen, dat ik dan ook dadelijk uitvoerde. 't Zou me spijten, als je me niet meer geloofdet. Dat zij tot wraakneming zou moeten dienen op uwe bekende repliek, is u misschien in het hoofd gekomen door dat: ‘privaat-replicus’. Ik verzeker u echter, dat ik daarmede niet de minste kwade bedoeling had. Ik ben niet erg wraakzuchtig.
Wat nu dat schimpdicht van den 1en rang betreft. Het is geen schimpdicht; ik zeide u eenvoudig de waarheid (en zeg u die nog) in de hoop, - die bij mij, helaas, reeds vervlogen is, - dat ge daardoor genoopt zoudt worden, aan uw gekke cherubzweverijen een einde te maken. Ik schimp dus niet, - wèl gij in uw van scheldwoorden overvloeiend stuk. Daarbij echter zijt ge naïef genoeg te bekennen, dat het in allen gevalle ‘een schimpdicht van den len rang is: gij hebt dit: eersten rang zelfs onderstreept! (En passant: dit onderstrepen hebt ge ook van mij nageschreven.) Of zou 't soms ironie moeten zijn? Dan vind ik ze vrijwel misplaatst.
4. ‘Hij is een steunpilaar van 't clubje.’ (Vroeger hadt ge toch nog al met dat clubje op, zoo zelfs, dat ge ons verscheidene uwer stukken ten beste hebt gegeven.)
‘Toch breekt hij meer af dan hij brengt.’ Ik ben dus een steunpilaar van 't clubje, die echter de club meer afbreekt, dan dat hij haar voordeel doet. Wie nu meer afbreekt, ik of uwé, zal wel ieder | |
| |
duidelijk zijn. Uwé komt slechts op die tijden, waarop uwé zelf iets te zeggen hebt, terwijl ge overigens de club duchtig afbreekt, door de andere avonden te ignoreeren. En dat zwoer eens bij de club, en danste voor de club, en zong voor de club, en gaf haar een hamer cadeau. O, onstandvastigheid, wat zijt ge groot! Maar 't is waar, daar vergeet ik, dat uwé nog altijd met cherubs aan 't zweven zijt, en die cherubs nu te brengen in 't gezelschap van.... ‘hermaphrodieten’, dat gaat toch niet.
‘Zijn mooiste en smaaklijkste pasteitjes zijn steeds met gal dooreengemengd.’ Mag ik u wel onder het oog brengen, dat een pasteitje met ‘gal’ onmogelijk ‘smakelijk’ kan zijn!
5 ‘Schoon hij de muzen goed mag lijden, gaan zij voor hem steeds op den loop.’ Toen ik dit las, kwam mij onwillekeurig in gedachten, hoe uitmuntend dit met eenige wijziging op u van toepassing was. Lees n.l. zóó:
‘Schoon hij het rijm zeer goed mag lijden, gaat het voor hem steeds op den loop,’ - naar aanleiding van uw mooi berijmde versregels in uwe inleding, waar gij ‘vorm’ laat rijmen op ‘biên’, sic! Overigens zijn deze twee regels weer niet anders dan eene beschimping, door lage wraakzucht ingegeven. Maar let nu op: Lind gaat me vertellen, dat ik een ‘would-be-atheïstje’ ben, - nog niet eens een volle, heusche atheïst, neen, nog maar een would-be-atheïstje. Hoe gij, mijn goede Lind tot zulk een onderstelling komt, is mij geheel onbegrijpelijk. Ik geloof niet, dat ik u ooit eenig uitsluitsel over mijne godsdienstige gevoelens gegeven heb, zoodat niets u recht geeft, in mij een atheïst te vermoeden. Integendeel, ik ben streng orthodox, ik geloof in een Vader, een Zoon en een Heiligen Geest, in eene zaligmaking door het geloof, een opstanding der dooden, en ook dat God zooveel menschen naar de hel mag sturen, als hij wil. Zijt gij nu tevreden? Wat dat would-be betreft, - ik weet niet, wat je hiermede in dit geval juist op het oog hebt. Ik geloof, dat iemand, die stellig gelooft, dat hij inderdaad een atheïst is, het ook werkelijk is, en dat nooit iemand, die eigenlijk in een God gelooft, bij zich zelven zegt: ‘I would I were an atheïst.’
Verder. ‘Ook wel een jeugdig misanthroop.’ Ik weet niet, maar 't kwam me hier voor, alsof ge een rijmwoord noodig hebt gehad op ‘loop’, en dat ge dus bij uzelven gedacht hebt: microscoop, hygroscoop, philantroop, misantroop.... ik zal het laatste dan maar nemen. Want vond ik de vorige beschuldiging ongegrond, deze vind ik nog meer ongemotiveerd. Ik ben geen misanthroop. Integendeel, evenals die romeinsche keizer, die wilde, dat het geheele menschdom maar één hoofd had, om het dan af te slaan, evenzoo zou ik willen dat het geheele menschdom in één persoon vereenigd ware om het te omhelzen, - als het dan maar niet in uw gestalte was, mijn goede Lind.
En nu de laatste strophe. Deze is de ergste van alle. Tot dusverre | |
| |
was ik nog maar een vogel zonder vlerken, een soidisant criticus, een steunpilaar, die de club afbreekt, een banketbakker, die gal onder zijn pasteitjes mengt, een atheïst, die eigenlijk geen atheïst is, maar 't toch wel zou willen zijn, een misanthroop op jeugdige jaren. Maar, let op! nu word ik ook nog een hermaphrodiet. Schrijver toch, na mij zoo terloops toegeduwd te hebben, dat ik een ziekelijk tijdsproductje was, (voor welk compliment ik hem bij deze hartelijken dank zeg, maar mij tevens aanbeveel voor eene nadere verklaring van het woord) verklaart in vollen ernst, dat mijn naam is ‘halfslachtig mankind’! Ik moet hier ten eerste den schrijver mijn dank betuigen voor de zorgen, die hij neemt, om onze taal te verrijken met nieuwe woorden van zijn vinding. Maar daarmede houdt ook alle lof op. Ik moet ten eerste den heer Lind van groote inconsequentie beschuldigen. In de eerste strophe heb ik met opzet overgeslagen de woorden: ‘zich in den vuilsten modder steekt’, doelende op het voorlezen van zeker chanson van Béranger. Schrijver verwijt mij dus, dat ik in de modder steek, maar hij vergeet er bij te voegen, dat hij zelf zich met welbehagen wentelt in den stinkendsten drek, en met wellust wroet in het walgingwekkende. Hij begeeft zich namelijk op het terrein van natuurmonsters, zooals menschen met een varkenskop, met 2 hoofden, en ook hermaphrodieten. Welk een schandelijke insinuatie. Ik maak me niet gauw kwaad, en dit is gelukkig voor u, Heer Lind, want als gij artikel zooveel van het strafwetboek naleest, zult ge daarin zien, dat beleedigende scheldwoorden iemand toegeworpen (en dit is meer dan een scheldwoord) den toewerper in groote ongelegenheid kan brengen. Wees dus op uwe hoede, heer Lind. Wat daarbij een ‘mankind’ is, verklaar ik niet te weten, zoover heb ik het, goddank, nog niet in het walgelijke gebracht, al zegt ge dan ook, dat ik ‘mezelf in de modder steek’. Dat laat ik aan den fatsoenlijken en preutschen Lind over.
In den laatsten regel zegt ge eindelijk dat mijn geheele zijn ‘boerenbedrog’ is, waaruit ik meen te mogen afleiden dat de Heer Lind bij zichzelven overtuigd is, dat ik eigenlijk niet besta, maar dat ik dat bestaan slechts aan de anderen zoek wijs te maken. Ik ben dus zoo'n soort van schim of schaduw, en daarbij een hermaphrodiet, een quasi-steunpilaar, een vlerklooze vogel, een pasteitjes bakkende confiseur.... welk monster ben ik dan toch.... O, Sancta Simplicitas. God zij met ons. Amen.
Ik ben niet kort geweest, ik kon niet kort zijn, maar ik geloof te mogen aannemen, dat ik het Lindsche productje (óók een ziekelijk tijdsproductje?) in al zijne naaktheid en lage bedoelingen heb ten toon gesteld.
Vaarwel dus, Lind. Rust in vrede. Want gij zijt dood.
Non totus tuus
W.J. Th. Kloos.
| |
| |
| |
Beroepskeuze
Willem's Vader had, zonder veel rekening te houden met eventueele verlangens zijns zoons, bij zichzelf vastgesteld, dat deze ingenieur worden zou.
Willem immers was op de H.B.S. zoo uitstekend in de vakken der exacte wetenschap, dus scheen een carrière over Delft voor hem de aangewezene.
Maar Willem had heel andere wenschen en plannen.
- Wat wou je dàn?
- Ik wou gaan studeeren in de klassieke letteren.
- Grieksch en Latijn? Wat kun je dáármee bereiken? Je kunt leeraar worden, dat is al. Als ingenieur heb je altijd kans fortuin te maken, en hebt in elk geval een mooie toekomst.
Maar Willem bleef staan op zijn stuk, en de, hoe langer hoe klemmender betoogingen en redeneeeringen van zijn Vader brachten hem daar niet af, óók niet, toen zijn Vader besloot:
- Als je ingenieur wilt worden, zal ik je studie betalen; wil je in de letteren gaan, dan moet je dat zelf bekostigen.
Willem had namelijk van zijn oudtante Veer een legaat van f 5000. - geërfd. Wanneer hij vernoemd was geweest naar haar man, zou zij hem haar geheele vermogen hebben nagelaten.
Maar wàs hij dan niet genoemd naar dien oom? Hij heette toch: Willem Johan?
Jazeker, maar de oom had Johan Willem geheeten (ofschoon hij nooit anders dan ‘Willem’ werd genoemd in den dagelijkschen omgang,) waardoor de heer Kloos in den waan werd gebracht, dat zijn opgave van de volgorde der namen de juiste was.
Maar deze onwillekeurige vergissing had ernstige gevolgen, want de geheele nalatenschap ging naar het zoontje eener bevriende familie, die in geen enkelen graad van bloedverwantschap stond, maar die, correct als: Johan Willem bij den Burgerlijken Stand was ingeschreven!....
Zooals vanzelf spreekt, had Willem reeds dikwijls over zijn toekomst nagedacht, en, in talen te gaan studeeren, leek voor hem de aangewezen weg.
En toen hij van alle kanten hoorde, hoe interessant en prachtig de studie der Oude talen was, en hoe deze een degelijk fond vormde voor alle latere inzicht in de wereldliteratuur, stond het bij hem vast, dat hij daarmee zijn carrière beginnen wilde.
Daar hij geen leerling van het Gymnasium was geweest, moest hij natuurlijk privaatlessen nemen, en de daartoe aangewezen persoon leek Dr. Willem Doorenbos, dien hij al kende van de H.B.S.
En de persoonlijkheid èn de onderwijs-methode van den geleerden en humanen mensch, die Doorenbos was, bezorgden Willem twee heerlijke jaren (1877-1879). Uitvoerige gesprekken over alle mo- | |
| |
gelijke onderwerpen maakten de les-uren tot een voortdurende vreugd, en den altijd-jeugdig-van-geest blijvenden, en steeds enthousiasten leeraar dankte hij een deel zijner ontwikkeling, zooals hij later erkende.
Zijn ‘Verleden, Heden en Toekomst’ heeft hij aan Dr. W. Doorenbos opgedragen, ‘in dankbare erkenning voor veel mooi's genoten, en veel wijs' geleerd’, in het jaar 1891.
Dr. Willem Doorenbos, die aan de H.B.S. geschiedenisleeraar was, kon ook de klassieke talen doceeren, en schreef bovendien een beknopt overzicht der Nederlandsche Letteren.
Deze veelbegaafde man werd langzamerhand een soort van middelpunt voor jonge, aankomende literatoren; behalve Willem Kloos kenden hem ook Jacques Perk en Albert Verwey.
Hij was het ook, die den zeer jeugdigen Albert Verwey in kennis bracht met den ouderen, ernstiger Kloos, die dan ook met groote zorg en toewijding den nog onvolwassen literator heeft ingeleid in de waarachtige dichtkunst.
Doorenbos stelde ook het grootste belang in Willem Kloos' letterkundige bestrevingen en latere vorderingen; hij was zeer ingenomen met diens Rhodopis, dat hij, voor hem, aanbood aan De Gids, en na de weigering van dat tijdschrift, aan het maandblad Nederland, dat toen onder redactie stond van H.J. Schimmel, waar het dramatisch fragment werd geplaatst.
Maar vóór Rhodopis ontstond, werden er in den jeugdigen Willem Kloos andere verzen wakker, het waren de Duitsche sonnetten (die later in De Nieuwe Gids verschenen onder den titel Knabenklagen) en die een zeer eigenaardigen oorsprong hadden.
| |
Duitsche verzen
Zooals het in latere jaren nog dikwijls zou gebeuren, wanneer hij stil-inwendig ontroerd was over het lot van een vriend (met Willem Witsen b.v. en Hein Boeken) was een aandoenlijk voorval in zijn leven de aanleiding tot het allereerste dichten van verzen, en wel.... in de Duitsche taal.
Alweer: speelden hereditaire momenten hier een rol? Het geslacht Kloos was van Duitsche origine, en verderop, in het hoofdstuk over afstamming en afkomst, zal er nog uitvoerig over worden bericht. Men ziet het méér gebeuren, dat in momenten van sterke spanning de verst-oorspronkelijke taal opeens tevoorschijn komt, zooals bijvoorbeeld bij uitroepen van schrik of ontsteltenis herhaaldelijk te constateeren valt. Hoe het zij, Willem Kloos, die wel goed Duitsch kende, maar er toch bewust nooit over zou hebben gedacht, om in het Duitsch te gaan schrijven, bracht, toen eensklaps de geest over | |
| |
hem vaardig werd, Duitsche verzen, - en goede, - voort!....
De eerste oorzaak daarvan was de volgende.
Zelf vertelt hij het aldus:
Een goede kennis, of vriend van mij, - want zoo noemde ik hem op mijn 19e jaar: ik had vier jaren met hem op de H.B.S. gezeten, en ontmoette hem ook later dikwijls bij een wederzijdschen vriend, zoodat wij met ons drieën gewoonlijk over alle mogelijke onderwerpen praatten - had ik vaak op stelligen toon hooren betoogen, ja, verzekeren, dat het leven absoluut niets waard was, en dat het hem zelf dus niets zou kunnen schelen, als hij opeens dood neer te vallen kwam.
De Medicijnen, waarin hij zou gaan studeeren, interesseerden hem maar matigjes, maar hij probeerde wel eens iets te schrijven in proza of vers.
Welnu, dat jongmensch, ja, deze oogenschijnlijk ernstig nadenkende knaap, gezond van lijf en leden, en zelfs stevig gebouwd, - reisde op een dag per spoor naar Haarlem, sprong 's avonds in het Spaarne, en verdronk.
Toen ik dat bericht uit den mond van den derde, die nu ook reeds lang is overleden, hoorde, - hij keek daarbij heel ernstig, evenals ik, die het vernam, - spraken wij met zijn beiden een tijdlang over het gebeurde, welks oorzaak door geen van ons, hoe lang wij er toen over discussiëeren mochten, kon worden uitgemaakt.
Ik voelde mij zeer getroffen, en stil ontroerd, maar hield mij zooveel mogelijk goed, en beheerschte mij, ook voor mijzelf, voor zoover dit in mijn vermogen lag. En thuis gekomen verdiepte ik mij weer, voor zoover het kon, in mijn Grieksche grammatica van Pluygers, die ik degelijk onder de knie moest krijgen, om in staat te wezen het admissie-examen te doen voor het Athenaeum Illustre. Ik verdiepte mij in de vervoeging van het werkwoord boulenoo, waarvan ik alle vormen zoo netjes mogelijk opteekende. Maar, onder dit droge werkje door, dat mij op het oogenblik volstrekt niet wist te boeien, legde ik haastig mijn boek opeens weg, en op een blad wit papier, dat voor aanteekeningen naast mij lag, begon mijn hand, zonder dat er voor mijzelf iets direct-duidelijks in mij omging, behalve een onbewuste, zachte emotie, voor de eerste maal in mijn leven, langzaam en als voorzichtig, gevoelde Duitsche verzen te schrijven over die zelfverdrinking, zoowel als over den Dood en het lot der menschen in het algemeen.
Doch, nadat mijn hand, zonder eigenlijk besef, een regel of tien lang zóó was voortgegaan, voelde ik mij opeens bewust worden van wat ik deed, en een sterke verbazing rees toen naar mijn hoofd, en met de pen nog in mijn hand las ik over, wat ik had opgeschreven.
En gansch wakker geworden, vroeg ik mijzelven af: Waar komen die verzen vandaan?....
| |
| |
Tot mijn verwondering, maar ook tot mijn vreugde, bleef de inspiratie om verzen te schrijven, in dat jaar (1879) nog eenigen tijd bestaan. Het opschrijven ging zelfs hoe langer hoe vlugger, en in een kwartier had ik soms al een gedicht gereed. Zoodat ik al spoedig een aantal verzen bijeen had.
Ook kwamen er toen wel Hollandsche verzen meest van philosophischen aard... maar dat zal wel niet veel bijzonders zijn geweest... Wat de Duitsche betreft, ik zocht een verzameling der beste en meest correcte er uit, en deze zijn later in mijn eersten bundel verzen opgenomen.
Toen ik mijn admissie-examen naar den eisch had volbracht, en mij dus kon doen inschrijven als student, begreep mijn Vader gelukkig, dat het niet langer aanging, mij al mijn studie in de huiskamer thuis te laten doen, en stond hij mij toe, op kamers te gaan.
Toen heb ik, - hetgeen mij nog steeds oneindig spijt, - alles wat mij niet belangrijk leek van mijn productie nonchalant verscheurd.
Ook dagboeken waren daarbij, en.... het begin van een roman. Doch ofschoon ik het zeer curieus zou vinden, nu nog eens te kunnen herlezen, wat ik verstond onder een ‘roman’, - ik vermoed, dat dit eerste gedeelte weinig boeiend zal zijn geweest, want ontzaglijk zwaar op de hand. Ik had namelijk vreeselijke moeite, om iets uit mijzelf los te krijgen; het als mijn diepste onbewustheid naar mijn wetende hersenen loopt, en waar mijn Binnenleven doorheen moet, om opgeschreven te kunnen worden door mij, schijnt, - omdat ik tegelijkertijd van nature zeer bewust ben, en voortdurend alles in mij nauwkeurig gadesla, niet gemakkelijk te doorboren door mijn allerinnigste ontroeringen en gedachten.... al heb ik allengs natuurlijk wel veel meer vlotheid en vlugheid en vaardigheid in het schrijven gekregen.
Ja, zooals ik zeg, mijn proza kwam toen heel moeilijk te voorschijn, al kreeg ik zelfs in dien tijd wel eens een vriendelijke aanmoediging van Dr Doorenbos, schoon ik uit sommige opmerkingen van dien zeer belezen en geestigen geschiedkundige, die door mij hoog werd vereerd en geliefd, kon afleiden, dat hij den juisten oorsprong n.l. de levende Psyché, zoo min als de portée van mijn proza volkomen verstond.
Dat ik begon met Duitsche, en niet Hollandsche verzen te schrijven, zonder dat ik toen wist, waarom ik dat eigenlijk deed, - zie, dat ik toen sonnetten kon gaan schrijven, juist in die buitenlandsche taal, kan, voor elk verstandig mensch als een bewijs strekken, dat er in de verste, achteraffe, geestlijke Diepte van den mensch een streek ligt, waar een deel van het Wezen zijner voorouders, in het geval van mij, het Duitsche, onbewust-energisch in overblijven kon.
|
|