| |
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
Op achtjarigen leeftijd
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk Kindsheid
De Stiefmoeder Eerste levensjaren
Den 6en Mei 1859 werd Willem Kloos te Amsterdam geboren, als zoon van Johannes Kloos en Anna Cornelia Amelse.
Hij ontving de namen Willem Johan naar een oudoom Veer, en Theodoor naar den jongsten broer van vaderszijde.
Een klein, later geboren broertje, Jantje, overleefde de jonge Moeder, die reeds in 1860 op 28-jarigen leeftijd stierf, slechts enkele maanden.
De weduwnaar Kloos huwde in tweeden echt met Sophia van Beresteyn, die weduwe was van den heer de Roever, en zelf een zoontje van 8 jaar bezat.
(In overweging:) Het is niet te loochenen dat Willem eenigszins ‘stiefmoederlijk’ werd opgevoed.
Deze omstandigheid is de oorzaak geweest van Willem's troostelooze, eenzame jeugd, en versterkte den eenigszins melancholischen grondtrek van zijn aard, die, als een integreerend deel van zijn karakter, hem zijn geheele verdere leven is bijgebleven.
Het psychologisch probleem van het stiefmoederschap is nooit opgehelderd en zal ook nooit opgelost kunnen worden.... omdat de betrokken vrouwen zelf er geen voldoende verklaring voor weten, waaraan de tegenzin, die zij in 99 van de 100 gevallen tegen het voorkind koesteren, te wijten is.
Is het een retrospectieve jaloezie op de eerste vrouw, die gewroken wordt op het kind?
Is het de weerzin, om een vreemd kind als ‘eigen’ te moeten accepteeren, waardoor het natuurlijke moederlijke gevoel een verkeerde wending neemt?
Hoe het zij: een goede, liefderijke stiefmoeder is een uitzondering, die men als goud te waardeeren heeft. Want bijna geen enkele vrouw | |
| |
kan den wrevel overwinnen, die het, door den man ten huwelijk meegebrachte kind haar inboezemt.
Ja, het woord stiefmoeder heeft een directe, ongunstige beteekenis, evenals de uitdrukking ‘stiefmoederlijk behandelen’.
Er zijn vrouwen, goed, vriendelijk, mild en hartelijk in den omgang, en van wie men het nooit zou hebben verwacht, - maar die onmiddellijk, als zij tegenover een stiefkind komen te staan, veranderen in een koele, harde persoonlijkheid, zonder eenig mededoogen, zonder de minste barmhartigheid.
De kwade roep van het stiefmoederschap dateert van de vroegste tijden. Ik herinner hier aan de bede van Alkestis, die, als zij sterven zal, aan haar man Admetos, vraagt ‘haar kinderen geen stiefmoeder te geven....’
.......... Want dees kindren, ziet, gij hebt
Hen even lief, zijt gij bij zinnen als ik zelf.
Nu, breng dan groot hen, als de meesters van dit huis
En laat geen tweede vrouw van u de baas zijn,
Die minder liefdrijk dan Alkestis, soms in nijd
Haar handen slaan zou aan dit kroost van u en mij.
Neen, waarlijk, o, ik smeek u innig, doe dat nooit,
Want vijandin voor kindren uit een vroegren echt,
Ja, als een adder zal steeds zijn de tweede vrouw.
(Alkestis, tooneelspel van Euripides, vertaald door Willem Kloos.)
In de geheele wereldliteratuur zijn voorts tal van voorbeelden aan te wijzen, waarin de ‘booze stiefmoeder’ een minderwaardige rol speelt.
Het spreekt vanzelf, dat het diep-gevoelige kind, dat Willem Kloos was, onder deze verhouding geleden heeft, als een kleine jongen maar lijden kàn. Voor hèm verergerde zich nog de toestand, daar hij niet wist, dat zijn stiefmoeder zijn eigen Moeder niet was. (In die dagen gebeurde het meermalen, dat er gezwegen werd over het feit, als niet alle zusjes en broertjes éénzelfde Vader-en-Moeder hadden.) De kleine Willem noemde de familieleden van zijn stiefbroer eveneens tante, oma, enz. En hij begréép maar niet, waarom hem door zijn ‘Moeder’ vrijwel nooit een goed woord werd gegund, waarom zij hem nooit eens aanhaalde of gekheid met hem maakte, en hem zoo dikwijls strafte voor vergrijpen, die hij niet of nauwelijks wist te hebben begaan. ‘Ben ik dan zoo'n ellendig ondeugend kind?’ vroeg hij zich af. Maar wat doe ik dan toch, waardoor ik zoo akelig behandeld moet worden, zoo heel anders als ik de Moeders van mijn vriendjes hùn kinderen zie doen?’
Het maakte hem onrustig en ongelukkig, onderdrukte al zijn natuurlijke levenslust en opgewektheid, en maakte hem tot een stil, verlegen kind, dat nauwelijks zijn mond durfde opendoen, en | |
| |
dat maar het liefste alleen in een hoekje zat met een boek of wat teekenwerk, al blij, wanneer zijn aanwezigheid niet werd opgemerkt....
Nooit werd er eens aardig met hem gepraat, zelden of nooit mocht hij stoeien of luidruchtig zijn stem verheffen.... nooit kreeg hij een zoen....
Ja, toch.... éénmaal heeft zijn stiefmoeder hem een zoen gegeven.... maar dit geschiedde onder zulke verschrikkelijke omstandigheden, dat men er koud van wordt, en niets misschien beter het schrijnende, het tragische van den toestand teekent dan dit voorval....
Toen hij elf jaar was, werd de kleine Willem door een ernstige typhus aangetast. Hijzelf heeft in zijn proza het verloop van het ziekteproces beschreven, en hoe hij, in den nacht van de crisis voortdurend de vreeselijke sensatie had van te vallen, en aldoor dieper te vallen als in een onmetelijke kuil....
Op een avond kwam de dokter, en den toestand vrijwel hopeloos achtende, zeide hij, den volgenden morgen terug te zullen komen, om den dood te constateeren.
En toen....
Voor de eerste maal in zijn leven boog de stiefmoeder zich over hem heen, en.... gaf een zoen aan, zooals zij meende.... het stervende kind.
| |
Vroegste Jeugd
Willem Kloos heeft óók beschreven, hoe de goede, oude dokter Reifert, hem den volgenden dag nog in leven vindende, het kind vroeg, hem eens aan te kijken, en toen zei:
- O!.... heeft hij de crisis overleefd, dan halen we er hem ook wel dóór.
Maar de convalescentie heeft vele weken geduurd. Doch ondanks dat Willem al dien tijd de school verzuimde, heeft het hem in zijn studie toch nooit kwaad gedaan, en bleef hij met al zijn vriendjes gelijk-op werken.
Kan men zich voorstellen, welk een eentonige, vreugdelooze jeugd de kleine Willem heeft gehad, als men weet, dat hij nooit ander speelgoed bezat, dan wat een toevallige kennis wel eens voor hem meebracht, en dat een klein arkje langen tijd zijn eenige rijkdom en ontspanning was?
Op verjaardagen, enz. werd hem door zijn ouders het een of ander nuttig kleedingstuk geschonken, of een schooltasch of een lei....
Een hondje, dat hij eens cadeau had gekregen, en Hector genoemd, was hem een poosje een prettige gezel.... Totdat hij eens op een middag uit school komende, hoorde, dat het aan kennissen was weggegeven....
| |
| |
Zijn stiefmoeder had (met de eigenaardige geestesgesteldheid, die dikwijls is geconstateerd bij personen, die onmeedoogend-hard tegen hun medemenschen kunnen zijn) een voorliefde voor planten en voor dieren, in dit geval, vogels. Op de breede vensterbank der huiskamer (waaronder zich het kastje bevond, aan Willem afgestaan, om er zijn boekjes en andere bezittingen in te bewaren - de eenige plaats, waar hij iets bergen kon - stond een heele rij kooitjes met kanaries er in.
Als hij alleen in de kamer was, vermaakte hij er zich mee, hen antwoord te laten geven, als hij zelf het eerste geluidje maakte. En hij gaf hun namen: Geeltje, Moschje, Groentje, en zoo meer.
| |
Vriendjes
Vriendjes had de kleine Willem, die een zachtaardig, bescheiden kind was, vele. Zij mochten wel niet bij hem aan huis komen, maar hij ging bij hen spelen, of met hen naar het Vondelpark, of lange wandelingen maken.
Daar waren de jongens Hedde, Henri en Eduard. Daar waren de Boursse's, een heele familie, waar het altijd druk en gezellig was. Daar was in de eerste plaats Maurits van der Valk, ‘het’ vriendje, sinds Willem's zesde jaar, en die in levenslange vriendschap met hem verbonden is gebleven; die aan Willem, later, toen hij een bekend schilder was geworden, etsen ten geschenke gaf, en aan wien Willem de poëzie wijdde, die begint:
Wij speelden soms in 't wijde voorhuis....
welke hij aan van der Valk op diens verjaardag in 1925 toezond, waarop van der Valk hem schreef, dat dit hem het liefste cadeau was van alles wat hij op zijn verjaardag gekregen had....
Hier is het volledige vers:
Wij speelden soms in 't wijde voorhuis, wit-blauw geplaveid.
Met kleine prullen, die daar lagen, maar heel enkle malen
Mocht ik, als wij niet gingen naar de knusse bovenzalen,
Mee in de gang, de nauwe, die naar de achterhuizing leidt,
Met kamerhokjes voor 't achtjaarge vriendje, en, 'k dacht, de meid.
Dan zag 'k, door 't raam op zij, een tuintje, waar 'k niet heen dorst dalen;
'k Bleef steeds te bleu, 't te vragen, maar ik hoorde wèl verhalen
Van ‘malle buren’ of van ‘ridders’, en had groot jolijt,
Want vriendje praatte ferm en druk; maar ik, (terneergeslagen
Door magre kost, om stiefmoêrs zwakke maag, die grappig dacht:
Een groeiend kind wordt gauw te sterk, en dàt is niet te dragen,
| |
| |
Dus, als het al te goed gevoed wordt, raast het dag en nacht)
'k Zat eerst vrij stil; maar dan opeens, in vroolijk jongenswagen,
Lachte ik, want 'k werd hier niet, als door die Vreemde thuis, veracht.
En hier het andere vers, over de Moeder van den kleinen Maurits, en over het contrast tusschen diens leven en het zijne, en ook het eerste, daaraan vooraf gaande:
Want steeds maar stug bejegend, of 'k een doembre vondling ware,
Uitte ik geen woord haast, werkte in-ijvrig, dacht in stilte aan 't blauwen,
Dat 'k zag in 't diepst mijns Wezens, maar soms plots in grauw benauwen
Zich oploste, als 'k iets vroeg, en bits-kort antwoord kreeg, met zware
Berisping, zóódat 'k schrikkend, snel terug-gleed in mijn klare
Ziel, die slechts leven in zichzelf mocht.... Doch wat zal 'k nu rouwen,
Zestig jaar later, om al 't leed, dat een onnoozle vrouwe,
Die 'k Moeder noemde, - ach, de eigne stierf droef jong, - met gladde haren,
Netjes gestreken, die, wen los, me als doode slangen waren,
Mij telkens aandoen ging? Zij wou vaak dwingen me om te rouwen
Om dingen, die ik, diep kind, nooit gedaan had. Maar verflauwen
Niet deed ik toch in al mijn suf doorzwoegde jongensjaren,
Schoon 'k, half-gevoed, nooit woelde als knaap, niet lachte zelfs, maar staren
Slechts mocht in droge boeken, die mijn eenge blijdschap waren.
Maar, o, als 'k eens bij makkers kwam, streng-christlijk meest, dan vloog
't Versuft-zijn weg; 'k zag 't echte In-diepe, want in huis daar heerschte
Iets rustig-schoons, geen vrieskoude als in 't mijne, waar 't al-eerste
Gebod was: zwijgen absoluut en bang zijn. Gaarne toog
'k Vooral soms naar een vriendje, waar de Moeder, schijnbaar droog,
Dus nimmer merkbaar-hartlijk, maar toch lieflijk, wekte 't teerste,
Kinderlijk dwepen in mijn geestje, zoodat 'k soms ten zeerste
Onzichtbaar droef werd, als 'k weer weg moest, en eerbiedig boog,
| |
| |
Terwijl 'k een vlug los handje kreeg. Maar dan op straat sloeg hoog
Al zij 't wat vaag-neerslachtig, mijn wild jongenshart, en 't verste
Denken, waarin een kind kan opgaan, greep mij, daar ik zoog
Lang en diep prettig ná nog aan 't stil zien dier breed-beheerschte,
Wijd-moederlijke liefde, waar mijn huis bij leek een hol
Van nijdig mij negeeren en venijnig plagen vol.
Dan was daar ook nog Willem Keizer, wiens Vader een uitgebreiden plantentuin bezat, en waar het voor het stadskind Willem Kloos een werkelijk paradijs moet zijn geweest.
Heele middagen dwaalde hij daar door de lanen en over de paden, en vergeleek dezen uitbundigen overvloed, bij de enkele begonia's, die hem thuis toch óók al een eenvoudige vreugde waren.
En dan was daar, óók nog Dirk Fregeres, die later dominé is geworden, en Johan Korte, een vroeg-wijze jongen, in wiens gezelschap Willem zich veilig en beschermd gevoelde.
| |
Huiselijke verhoudingen
Is de verhouding van stiefmoeder en stiefkind op zichzelf al altijd moeilijk, in dit geval werd de toestand nog verergerd door het toevallige feit, dat de eigen zoon een droge, onbenullige knaap was, slechts in staat tot het opnemen van het eenvoudigste onderwijs. Terwijl de vlugge, schrandere Willem niet den minsten last met leeren had, en dan ook (in 1871) naar de H.B.S. gezonden kon worden, waar hij jaarlijks overging, en ook met goed gevolg in 1877 het eind-examen aflegde op zijn 18e jaar.
De stiefmoeder zal er zich waarschijnlijk nooit rekenschap van hebben gegeven, maar is het te verwonderen, dat in haar geest een haast vanzelfsprekende jaloezie elk beter gevoel blijvend overheerschte? En dat zij het daarom oogluikend toeliet, als de groote knaap het kleine jongetje op alle wijzen sarde en plaagde, hem bijvoorbeeld kladden inkt op zijn boeken en schriften gooide, terwijl de kleine Willem zich nooit durfde beklagen. Niet bij zijn ‘Moeder’, die hem nooit gelijk gaf, maar ook niet bij zijn Vader, die, om des lieven vredes wil in huis, er gewoonlijk het zwijgen toe deed; of een enkele maal, zonder nader onderzoek, Willem bestrafte, op een beschuldiging of aanklacht zijner vrouw.
Familieleden verwonderden er zich wel eens over, dat de Vader zoo laconiek-onverschillig de zaken hun gang liet gaan; hij haalde dan zwijgend de schouders op. Waarom? omdat hij in zijn jonge jaren zèlf een stiefkind was geweest. En toen Willem zich, volwassen geworden, eens over den vroegeren toestand beklaagde, antwoordde hij dan ook:
- Och, dat gaat altijd zoo.
| |
| |
Maar wat moet er wel in het hoofd van den kleinen Willem zijn omgegaan, als hij zag, hoe Henri werd vertroeteld en verwend, allerlei lekkers kreeg toegestopt, vriendelijk werd toegesproken... terwijl hij zelf, zijn ziel vol hunkerende verwondering, terzijde moest blijven staan, dikwijls berispt en verboden werd, al was hij zich niet bewust iets misdaan te hebben, en buiten verhouding gestraft werd voor kleine vergrijpen.... (Hij werd soms voor uren lang naar boven gestuurd, met het strenge bevel niet te gaan zitten!)
En later, - toen Henri een eigen kamer kreeg, terwijl hij, Willem, veroordeeld was, al zijn huiswerk, zijn studie voor het toelatingsexamen aan de Academie, en later zijn eerste letterkundige pogingen in de huiskamer te maken, waar de aanwezigen zich nooit aan hem stoorden, en hun gesprek of hun bezigheden niet staakten...
Er was ook steeds een tante Hélène van Beresteyn in huis, en lange tijden logeerden er Louise van Beresteyn en Nelly van Beresteyn, alle drie onschuldige, vriendelijke, recht-geaarde naturen. Vooral van Tante Nelly ondervond Willem, tot aan het laatst van haar leven, veel oprechte liefde en hartelijkheid; de goede, verstandige, liefderijke vrouw met haar opgewekt temperament, haar vele belangstellingen, haar algemeene ontwikkeling, is Willem vaak door haar bemiddeling tot troost en steun geweest; en zij hielp hem, toen hij Engelsch begon te leeren, en toen de Instituteur, bij wien hij toen op school was, en die zijn Engelsch waarschijnlijk uit een boek had geleerd, de jongens wijs maakte, dat house moest worden uitgesproken: hausi.
Tante Nelly evenwel, die vaak in Engeland bij haar broer Marcellus had vertoefd, wist het natuurlijk beter. Zij gaf hem ook eens de Poetical Works van Felicia Hemans cadeau, en wij vinden in de marges telkens aanteekeningen: ‘goed’, ‘mooi’, ‘gewrongen?’ van den jeugdigen criticus (hoe oud zal hij toen zijn geweest: 14, 15 jaar?) waarbij vooral het vraagteeken achter ‘gewrongen’ getuigenis aflegt van zijn voorzichtigheid en consciëntieusheid, waar het oordeelen betreft.... toèn reeds!....
| |
Familieleden
Het is wel eigenaardig, dat al de familieleden der stiefmoeder zooveel van Willem hielden, en zoo lief en hartelijk mogelijk jegens hem zijn geweest.
De grootmoeder van Henri, mevrouw de Roever, gestorven 1873, werd ook door Willem ‘Oma’ genoemd. Zij leefde met haar dochter, en een wat oudere nicht, door Willem beide met ‘Tante’ aangesproken. De laatste is heel oud geworden, over de 90 jaar, en werd door Willem, tot het laatst van haar leven toe, bezocht.
Van háár kon hij nog het een en ander hooren over zijn eigen | |
| |
Moeder. En diep heeft het hem aangegrepen, toen zij hem vertelde, dat zijn Moeder, langzaam wegkwijnende aan de tering, was gestorven met den smartelijken kreet:
- O, God, wat moet er van mij en mijn arme kinderen worden! Zijn Vader en zijn Moeder waren psychische contrasten.... en, zooals hij dikwijls zeide, heeft Willem zijn geheele leven geleden onder de moeilijkheid die twee temperamenten in zijn eigen natuur tot overeenstemming te brengen....
Zijn Vader was koel, stug, in zichzelf gekeerd, wars van alle sentimentaliteit of overdrijving. Zijn Moeder daarentegen had een hoogst emotioneele inborst, met steeds vibreerende zenuwen, diep gevoelig van aard werd zij door alle gebeurtenissen levendig bewogen.
Het is te begrijpen, dat twee zoo diametraal tegenover elkander staande persoonlijkheden niet samen konden harmonieeren, en dat het, voor den sterk-bewust levenden Willem Kloos een voortdurende psychische inspanning was, al de geërfde elementen in zich tot een volkomen gaaf geheel te brengen, vol evenwicht en standvastigheid. Tóch is het hem in den loop der jaren gelukt, en dankbaar herdacht hij zijn Vader, van wien hij de vlekkelooze eerlijkheid, de kracht, het niet rechts of links afwijken van den rechten weg, het doorzettingsvermogen had meegekregen.... en zijn Moeder, die hij vereerde en vereeren bleef met het mooiste en teerste dat in hem was, en van wie hij zijn hartstochtelijke liefde voor de schoonheid had geërfd, zijn diepe, innerlijke bewogenheid, zijn groot en gevoelig inzicht in de hoogere belangen des levens, waardoor zijn verzen ontstonden....
Bij ‘Oma de Roever’ logeerde de kleine Willem, wanneer zijn ouders op reis of uit de stad waren, en in deze rustige, prettige omgeving, waar wel eens een schertsend woord werd gezegd, bracht hij heerlijke dagen door. Men vond hem daar nooit ‘lastig’ of ‘stout’; hij kon met alle drie vrouwen uitstekend overweg, en wanneer Oma de familie Kloos eenmaal in de week bezocht, mocht Willem haar afhalen. Zij gingen dan samen koekjes of taartjes koopen, en de herinnering aan alle, van haar ondervonden goedheid was bij hem zoo onvergankelijk, dat hij omstreeks 1893 het volgende, aandoenlijke vers dichtte, dat haar naam tot op heden nog heeft doen leven.
In memoriam
Vrouw grandioos, die waart me een wonder heerlijk
In 't ver Verleên, toen ik, nog maar een kindje,
Te beven zat op 't flauwelijkste windje
Van menschelijke kwaad- of goedheid, zeerlijk
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Foto van Witsen
Omstreeks 1894
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
Foto van Witsen
Omstreeks 1895
| |
| |
Geplaagd door menschjes, die mij ruw, - mij deerlijk,
Diep-voelend kind, - behandelden, mij, kindje,
O, doodlijk eenzaam, al te arm, àl te arm kindje,
Dat toch zichzelf voelde in zichzelf zoo heerlijk.
O, sinds zoo lang reeds doode vrouw, die mij
Hielpt in mijn klein, ellendig dor bestaantje,
Vaak met een zak vol koekjes, dat ik blij
Afveegde 't allerlaatst verkropte traantje,
En dan ging vroolijk zingen in de huisgang,
Door wat ik voelde. O, 't Leven is een Kruisgang.
Van de eigen zusters der stiefmoeder, die Willem ook zeer genegen waren, was Tante Nelly hem de liefste. En de blik vol liefde, waarmee zij naar hem opkeek, terwijl zij hem lachend ‘Professor’ noemde, zal, wie het zag, niet gauw vergeten.... Goede Tante Nelly met haar zuivere ziel, haar kloek verstand, haar aangeboren hartelijkheid, werd door hem herdacht in het jaar 1931 met het volgende vers, dat hij: ‘Ter hooge Nagedachtenis’ noemde:
O, Vrouwe, vlotte, lieve, flinke vogel, pure en teere
Me, als kind reeds lievend, diep-in strevend nog bij 't laatst bezoek,
Toen 'k zittend aan Uw ziekbed, zelf niet jong meer, U zoo kloek
Zag liggen, schraal Gedaantetje, vol wil en geest. Blij leeren
Ging 'k daar opnieuw, dat zielen, de Uwe en mijne, vredig-veeren
Beweging zijn van 't Altijd-Eendre, 't Eeuwge, dat op zoek
Blijft naar zichzelf, maar nooit zich vindt. O, goede Doode, ik vloek
Sindsdien niet meer diep-in dit zware raadslige Aanzijn. Weren
Zeer vaak nog moet 'k mij tegen 't leeg gerel des ‘levens’. Speren
Der Ziel, preciese, juiste zijn dan onder dunnen doek
Mijn woorden vaaklijk de Uwe, Uw leven blijft me een boek
Waarin 'k nog, als in 't mijne, lees, dat Rechte Rede en 't eeren
Van billijk voelen, en 't zelfdoen daarnaar, dies in den hoek
Zich nimmer laten duwen, ons verzoent met de aardsche Sferen.
Zij overleed in 1913 bijna 79 jaar oud. Ook haar zuster Hélène was Willem zeer genegen. Dikwijls was hij 's Zondags met haar alleen in huis, daar haar gezondheidstoestand haar niet toeliet, uit te gaan, en dit waren voor Willem aangename, rustige middagen. Aan háár schreef hij de ‘Lieve Erinnering’, die hier moge volgen.
| |
| |
Aan 't Eeuwig-Eene wijd te geven heel mijn Geestje, alsaêm
Vervloeiend in 't Oneindge, was mijn vrome wensch, wen kijkend
'k Als stille knaap zat naar klein hoekje blauwe lucht, en reikend
Psychisch mijn armen naar dat Heldre door 't omgroende raam,
Waar 'k las en droomde, 's Zondags enkel met ‘Hélène’ saam,
Die schaars bewoog zich, scheen 't mij, sinds onheuchlijke eeuwen, lijkend
Haast primitief gewrocht van grooten schilder, oudtijds strijkend
Haar effen, kalm, fijn-bleek profiel, van Heilge op 't doek. O, 'k schaam
Goede, geruste, niet me, U zoo te noemen; weetloos prijkend
Onschuldig met Uw netheid, altijd deedt gij 't eendre, omdijkend
's Ochtends Uw schraalte met strak keurslijfje, en half onbekwaam
Twee trappen daaldet daaglijks ge, aarzlend, schuivend, nooit bezwijkend.
Nu zijt gij weg, zóó lang reeds, als een vage schaduw wijkend,
Terwijl alleen door mij herinnerd wordt, uw beeldje, uw naam.
Maar op de innigste wijze heeft Willem zich ook gehecht aan de ‘grootouders’ in Gouda, waar hij zijn zomervacanties mocht doorbrengen (voor de eerste maal op zijn elfde jaar, na de typhus). Hij was zóó verrukt van het verblijf aldaar, dat hij dat nooit anders noemde dan: ‘de Gouden Eeuw.’
Het huis reeds, breed, comfortabel, met ruime kamers, bekoorde Willem (gewend aan de kleine beknopte vertrekken, waartusschen de trap als een kurketrekker omhoog schoot, van zijn eigen tehuis aan de Heerengracht 411 te Amsterdam,) ongemeen. De kamers waren zeer gezellig ingericht met mooie antieke meubelen, een prachtig groot buffet met zijvleugels, massieve kabinetten en chiffonières, en fijn-gemodelleerde stoelen. (Natuurlijk was de pracht hiervan Willem eerst in latere jaren bewust: als kind genoot hij enkel de aangename weelde van het fijn-ingerichte interieur.)
Later verbaasde hij er zich wel eens over, hoe een kleine jongen zich zoo verrukkelijk thuis kon voelen bij louter volwassen menschen, en het zoo heerlijk kon vinden hier, waar het heel stil was, met uit den aard der zaak weinig vertier en weinig afwisseling. Maar als volwassene begreep hij het wel. De dompe, doode, onophoudelijke druk was van hem weggenomen; had hij neiging om te lachen, dan werd hij op aardige wijze aangemoedigd; hij mocht vrij rondloopen, en vragen doen, en gevolg geven aan alle manieren, waarop hij zich kon amuseeren. En vooral.... hij had, en terecht! het gevoel, dat men hem wel mocht, hem nooit achterdochtig bespiedde, aan geen zijner woorden een verkeerde uitlegging gaf.... | |
| |
in één woord: hij kon hier zichzelf zijn, zijn ongedwongen, natuurlijke zelf van gevoeligen, fijnen knaap, aan wien hier nooit angst werd aangejaagd, niet aldoor verwijten gedaan, die niet verdacht werd van streken of andere ondeugendheden.... hij voelde zich volkomen veilig en heelemaal gerust.
Welk een bevrijding, als van een ziel in gevangenschap, voor wie de kerker ontsloten is, en die zich nu onbelemmerd bewegen kon in zonneschijn en open lucht.
Wat hield Willem veel van zijn Grootmoeder, met wie hij rustige, kleine gesprekjes hield, samen gezeten op de leeren canapé der huiskamer. Zij was een vrome vrouw, die 's morgens voorlas uit een Bijbelsch Dagboek, wat den jongen wel eens wat lang duurde, maar waarnaar hij toch zóó aandachtig luisterde, dat hij er later heele stukken van kon opzeggen, bijvoorbeeld:
Almachtige Vader van Hemel en Aarde, U looft mijne ziel.
Vergeld mij niet naar de mate mijner misdaden, maar ver-
geef mij, ter wille van Uwen eenig-geboren Zoon, en breng
mij door Uwe lankmoedigheid tot boete....
Wanneer ook haar echtgenoot de lezing te lang begon te worden, trok hij zich terug in zijn eigen kamer, een vertrek tusschen vooren achterkamer gelegen. Maar Willem woonde trouw de bidstonden bij.
De familie huisde voornamelijk in de groote, gezellige achterkamer; de voorkamer werd zelden gebruikt. Maar eens op een dag was er feest in de stad; toen zeiden de tantes tegen Willem, dat er visite was gekomen, en dat hij naar de voorkamer moest gaan.
Het verlegen jongetje durfde niet goed, maar vermande zich ten slotte, en binnenkomende, zag hij voor het raam een oude deftige dame zitten, in zwarte zijde gedost, die bij zijn nadering opstond, en, met een hoofsche neiging, haar ‘gast’ welkom heette.
Hoe blij riep Willem: Oma, is ù het?.... en hoe moest hij lachen om de grap, een der onschuldige schertsjes, die zoo'n ongekende vreugde brachten in de gewende dorheid van zijn jonge leven....
Maar ook Opa begreep zoo goed de nooden en behoeften van het, door ontbering en vergeefsche hunkering, schuw geworden kind. Hij had een diep-in menschelijk, breed-gemoedelijk temperament, hij onderhield zich leuk-humoristisch met zijn kleinzoon, en deed zoo voor dezen hun wandelingen tot een heerlijke uitspanning worden.
In zijn tusschenkamer maakte de oude heer van Beresteyn waarschijnlijk excerpten uit belangrijke boeken, tenminste Willem zag hem steeds bezig, iets over te schrijven uit oude folianten. Hijzelf mocht dan verschillende werken, die daar stonden, bekijken, wat hem op regendagen uren lang boeide.
| |
| |
Maar vooral genoot hij de wandelingen met Opa, die zoo veel mogelijk dagelijks plaats hadden, want de heer van Beresteyn was aandeelhouder in een barge, die op Amsterdam voer, en hij begaf zich dan naar de aanlegplaats, waar de boot aanlegde en afvoer. Ook Willem en zijn ouders reisden met dit vervoermiddel, dat tevens alle pakjes en brieven, heen en weder, overbracht.
In verzen heeft Willem Kloos de herinnering levendig gehouden aan die gulden dagen, en aan de menschen, die hij zoo heeft liefgehad.
Mystieke toovnaar Tijd, stil-tuk op leuk jongleeren
Met al de onzware popjes van zijn planken-land,
Haalt plotsling ons te voorschijn uit zijn zwarte mand,
En speelt dan, wat Hij wil in vlot-geslaagd probeeren.
Ik denk nog dikwijls aan de' antieken foliant,
Dien, kleine knaap, ik soms, - ik leek zoo'n stille, teêre, -
Torste, en daar zag, hoe tal van kort-gepruikte heeren
Dansten met hoog-gekapte dames, hand in hand.
Vlak over mij grijze Opa in zijn Chippendale
Leunstoel, stil luistrend naar 't gesuis der beuken,
Rookte zijn lange pijp, en las in doodsch verveel.
Geen kwam langs 't raam in 't zonlicht, maar dan plots op leuken
Toon van gezell'gen bon-vivant: ‘Kom, Willem, gauw, kleed je aan,
Dan gaan wij dapper alle singels van de stad verslaan.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
'k Liep hupp'lend naast hem, daar zijn doffe hooge zijden
Mij uitkijktoren scheen voor mijn platboomde pet;
Hij vijfmaal ouder, - ik was veertien, - leek, bij tijden
Als was hij, juist als ik, nog dol op jongenspret.
Hij ving de vischjes aan den slootkant, met een wijden
Zwaai van zijn fijne, vaste hand, en riep: ‘Nog net
Kreeg ik dien schelm te pakken!’ maar dan liet hij glijden
Meelijdend weer zijn buit in 't vloeiend spiegelbed.
't Was buiten, dus geen zág het, want dat zou een schade
Geweest zijn voor zijn deftigheid, waar elk voor boog.
Ook week hij vlug steeds voor 't vroom lezen zijner gade,
Waar 'k half naar hoorde 's morgens, wijl mijn droomend oog
Uitspiedde, of zoo meteen de zon de brilleglazen
Bespringen zou dier Preevlende en haar oog verwazen.
| |
| |
De lieve herinneringen uit het verleden te Gouda zijn Willem zijn geheele leven bijgebleven. En innig noemde hij ze:
Violen van 't verleden, die nog heden rieken....
De goede Opa heeft aan Willem ook het schaken geleerd. Het was precies een spel voor den intelligenten, reflectieven knaap. En zoo degelijk waren de grondbeginselen hem bijgebracht, dat hij het later tegen de uitnemendste spelers heeft kunnen opnemen. Maar toen, - is dit niet weer een lief trekje van Tante Nelly? - zeide zij eens tegen haar Vader, zooals zij later zelf vertelde:
- U moest Willem óók eens laten winnen; dat animeert hem veel meer, en zal hem heusch niet ijdel maken.
Neen, ijdel is Willem er niet door geworden; hij had te veel ernst en bezonkenheid in zich, om schaken niet altijd als een interessante, serieuze, veel van intellect en concentratie vergende bezigheid te beschouwen.
| |
Kerkgaan en het Geloof
Willem Kloos zelf heeft zijn ondervindingen omtrent het kerkgaan, en zijn oordeel over verschillende dominé's te boek gesteld, hetgeen hier moge volgen:
Van mijn 5e tot mijn 17e, dus 12 jaar lang, zat ik iedren Zondag, eerst als kleintje 's middags in het ruim, met mijn stiefmoeder, maar later 's morgens in een bank, (met mijn Vader, en later alleen,) aan den kant, getrouwlijk in de Kerk, en luisterde zonder mij te verroeren, als ware ik een onverbidlijk willend muisje geweest, meestal onafgebroken, naar statig-rollende volzinnen, die als rhythmische golven zich plechtig bewogen door het hoog-wijde Gebouw.
Want, zooals ik toen reeds als kind, en later als knaap en grootere jongen, en ook, gelukkig, mijn heele verdere leven gewend was en ben om te doen, - mijn binnenste natuur heeft er mij altijd toe gedrongen, om haarfijn-precies, dus zuiver te willen begrijpen, wat mij mondeling of schriftelijk wordt meegedeeld. En zoo streefde ik er al destijds, zij 't in den beginne nog maar half-onbewust naar, om waarlijk ieder woord te verstaan, dat is: met mijn eigen ziel te voelen, wat die vèrsprekende figuur daar hoog in de lucht mij toeriep als iets wat hij zelf zeker wist en wilde dat ook ik weten zou. Ja, bijna mijn algeheelen stil-verdragenen jeugdtijd door, die mij thans veel trager schijnt verloopen te zijn, dan alles wat later kwam, heb ik telkens weer meer of min welsprekend hooren verzekeren en redeneeren over bovennatuurlijke kwestie's door tal van op dit punt, naar ik mij voorstelde, alles wetende menschen, maar | |
| |
zonder dat toch mijn, in zichzelf altijd spontaan doch vreedzaam bezige Binnengeest, die steeds logisch doorgaat op wat hij verneemt, en tot de kern ervan tracht te komen, veel altijd blijvenden invloed van dat luisteren ondervond.
De namen van de allermeeste der door mij gehoorde predikanten ben ik vergeten natuurlijk, - niet zij immers waren de hoofdzaak voor mij, maar wel datgene, wát zij zeiden, al zou ik ze waarschijnlijk tot mijn verrassing wel herkennen, indien ik nu plots de ‘beurtbriefjes’ van voor plm. 50 jaren, zooals die papiertjes, meen ik, genoemd werden, voor oogen krijgen kon. De verhaaltrant en de stemtoon van de meesten n.l. hebben, vermoed ik, niet suggestief genoeg geklonken voor den toenmaals reeds geheel alleen op zichzelf aangewezenen, en weinig-suggestibelen, want alles altijd achteraf onderscheiden en doordringen willenden peinzer, die ik vanzelf was en altijd gebleven ben.
Maar twee van die dominé's kan ik mij toch vooral nog scherpduidelijk voorstellen: ik zie hen nu in mijn verbeelding, alsof ik hen eerst gistren had aanschouwd, en wèl, naar ik denk, door het vreemde kontrast, dat er voor mijn, bijna altijd rustig bezonken blijvend, maar daardoor zeer vele dingen buiten mij juist waarnemend en dan intuïtief doorvoelend gemoed in de geheel verschillende manier van doen en optreden dier beiden lag.
De eene noemde zich Ds. Steenbergen (of Steenberg, dat kan óók zijn) en stond rustig-gemoedelijk, altijd stijf rechtop als een eer kleine dan groote, en eer dikke dan magere verschijning precies in het midden van het gestoelte, terwijl zijn bovenlichaam nauw merkbaar heen en weer bewoog een enklen keer. En van tijd tot tijd keek hij nu eens langzaam naar rechts en dan weer naar links, zonder veel anders te verroeren, dan, een kort oogenblik maar en zachtjes, het gemoedlijk-eerwaardige en vol-wangige, maar geenszins roode hoofd, dat vriendelijk-wetend knikte. De beide armen bewogen nauwlijks, en alleen zag ik soms, terwijl hij sprak, een kalm, ver, wit handje voor het zwarte kleed een halven decimeter misschien van plaats verschuiven, doch zóó dat het bleef op dezelfde horizontale lijn, terwijl ik dan tevens bemerkte, dat de vingers dier hand vriendlijk zelfbeheerscht een klein weinig op en neer gingen, als probeerden ze iets op een klavier in dat moment. Terwijl ook de stem met haar voorzichtig, bedaard uitweiden over Bijbelsche incidentjes of het geven van religieuse geruststellingen bezig, zóó volstrekt effen-van-toon klonk, als las de prater op-zichzelf niet onaangename, maar hem eigenlijk koel-latende berichten vóór, uit de een of andere huiskamer-courant.
Het natuurlijke gevolg van dit, de hoorders nimmer opwindende spreken was dan ook, dat ikzelf als de was-witte, rif-magere, dus schijnbaar konstitutioneel-zwakke en ook altijd zwijgende knaap, die ik toen nog zijn moest, na de eerste tien minuten van vergeefsche | |
| |
belangstelling mijnerzijds, mijn aandacht voor de preek allengskens voelde verkwijnen, en mij, zonder dat ik dit eigenlijk wilde, geleidlijk-aan geheel verloor in het veelmeer plezierige zien naar de zonnestralen, die uit de bovenramen bleven neerschieten, en daar, in de hoogte, allerlei spijltjes en boogjes of andere bouw-ornamentjes verlichtten, waarna ik dan de donkerder vlakjes en vooral de eindeloos-lijkende diepten daarnaast te doorspeuren zocht. En zoo nam ik soms wel een uur lang met mijn toen vlijmscherp kijkende oogen iedere bijzonderheid als droomend beziende, alles in die verlokkend-verre gewesten, recht en schuin boven mij, mijn geest gaan latend, in mij op, zonder verder iets meer te merken van het uniform-vriendlijke gekeuvel, waar mijn reeds dieplevend en altijd in zichzelf druk bezig, maar door mijn aangeboren rustige wilskracht steeds van zich spontaan naar buiten gooien weerhouden, ofschoon diepst-in wild voelend jongenshart, door slechts weinigen vermoed, voorbij vloog, om zich te kunnen verliezen in eigen gefantaseer.
Een heel andere figuur als deze predikant, op wien overigens niets viel aan te merken, behalve dan dat hij mijn gloeiend-stalen, hartstochtlijke knapeziel volstrekt niet wist te raken, was Ds. F.C.A. Pantekoek, een aangenaam-resolute figuur, met een karaktervollen, donkren als Romeinschen kop en een sonoor geluid; hij zal omstreeks 1872, meen ik, tusschen de veertig en vijftig jaar geweest zijn, en gedroeg zich, de heele preek door, als een zwierig-forsche, zwarte adelaar, gebogen van neus, die met zijn hoofd telkens naar voren en ook op zij over den preekstoel heen schoot, terwijl uit zijn mond zonder ophouden, als een klare donder, rolde een magnifiek-gemoduleerde baritonstem, die niet scheen te spreken, neen, die sterk zong, als het ware, over de nalatige zwakte van het door flauwheid verdorven menschelijke geslacht, en over het Laatste Oordeel, dat wij allen langzaam maar zeker tegemoet gingen, en dat ieder zou behandelen naar het hart, dat men had bezeten en in zijn bestaan getoond.
Maar als de prediker zoover was gekomen, want iedereen sterk had doen voelen, hoe hij haatte de lauwe godsdienstigheid, die weinig meer was dan conventie; hij sloeg daarbij telkens stevig met zijn sterke vuist op den voorrand van het gestoelte, terwijl zijn oogen als donkre bliksemhaarden boven en telkens ook vóór den preekstoelrand de ademloos luistrende menigte te bedreigen schenen, zoodra hij sprak van de eeuwige verlorenheid, waar ieder in zou verdwijnen, die slapjes verder zeulend voortgleed op zijn levensweg, dan ging zijn stem zich geleidelijk aan een beetje verzachten; zij verloor hoe langer hoe meer haar benauwende zwaarte, die gelukkig niet lang geduurd had, en breed-ruischend ging zij dan uitweiden over de metaphysische Liefde, die de innig-waarachtige, de uitsluitend-geldige liefde was, en iederen oprecht vrome ver- | |
| |
hooren zou. Zoodat ikzelf, de, oppervlakkig-beschouwd meestal wat suf-stille, maar diep van binnen steeds vast-echt, onwrikbaar-sterk willende en altijd logisch-handlende knaap, mij eenigermate ontroerd voelde worden, en ernstig, als de kerk uit was, na ging denken over wat ik had gehoord. Maar natuurlijk zonder dat ik op dit oogenblik daarmee iets verder kwam. Want, uit den aard der zaak wist ik, ondanks al mijn snelbegrijpendheid voor exakte dingen, zooals ik die dagelijks op de 5-jarige H.B.S. toonde te hebben, nog geenszins heelemaal te doorgronden, wat de door mijn ontvankelijk jongensgemoed bewonderde dominé Pantekoek zijnen toehoorders telkens onder het aanhalen van heilige teksten, had tegemoet gedonderd met geweldig geluid, terwijl dan tegelijkertijd zijn armen met de wijde, zwarte mouwen hoog-ver boven de menigte uit schenen te willen gaan vliegen als de wieken van den grooten, prachtigen vogel, die hij voortdurend leek te zijn. Ja, als volgt heb ik wel eens in mijzelf, onhoorbaar gesproken, als ik uit de Kerk terug gekomen, mijmerend voortliep langs een stille gracht naar mijn, in psychisch opzicht ijzig ouderlijk woonverblijf.
‘Pantekoek heeft o.a. iets gezegd, en hij deed toen een oogenblik precies, alsof hij over den voorrand van den preekstoel heen naar beneden ging springen, over de ware godsvrucht, die met opgewekten hoofde tegemoet had te reizen de eenig-waarachtige Vreugde van de Onsterfelijkheid. En ik hoorde, dat hij daarbij in een snellen rist allerlei plaatsen aanhaalde uit het Oude Testament. En, Willem, het zal dus het beste zijn, dat je den Bijbel eens in zijn geheel gaat lezen, niet langer snufflend, zooals je dat soms als kleine jongen al deed, zonder er veel wijzer door te worden. Want dan zal je er wel achter kunnen komen, wat hij met dat “reizen” bedoelt, en wat er precies in al die plaatsen staat, die hij vlug-weg noemt. Immers, dat doe je óók op school, als de leeraar je iets vluchtig heeft aangeduid, zonder dat je 't heelemaal snapt. Dan kijk je 't thuis ook nog eens na, en dan weet je het voor goed.’
En zoo ging ik dus bedaard-weg het heele Oude Testament volzin voor volzin na. De inhoud der hoofdzaken tenminste was mij reeds eenigermate bekend uit een boek: Bijbelsche Verhalen (of misschien ook droeg het een andren naam). Ik weet niet scherp-duidelijk meer wat op den titel stond, al zie ik wèl het boek vóór me met zijn dik formaat en zijn bruinen linnen band. En de auteur, dit weet ik óók nog, was de bekende IJsbrand van Hamelsvelt.
Ik begon dus met het Oude Testament, en wel met Genesis, zooals spreekt. Ik was 12 of 13 jaar, zeg ik, en toen als kind, op de manier van kinderen, geloovig. Immers, ik had er nog heelemaal geen idee van, - ik kon dat natuurlijk nog niet hebben, want daar kwam ik eerst veel later toe, door philosofisch nadenken, - ik had mij nog volstrekt geen begrip gevormd van metaphysische sferen, waar de door ons gezien en, naar het heet objektieve, maar | |
| |
door den Heelalgeest, die achter ons allen schuilt, naar buiten geworpene en onbegrijpelijk-eindeloos-gedachte wereldruimte niet mee samenvalt. Neen, ik stelde mij, zooals vanzelf spreekt, toen nog naïeflijk voor, dat er ergens in dit Heelal-zelf op duizlingwekkend-verren afstand een Streek zou zijn te vinden, waar men, als men behoorlijk geleefd had, eeuwig zalig zou zijn, en waar dus ook ik, door de noodzaak der uiterlijke omstandigheden steeds doodstil en met mijzelf levende, hartelijker zou bejegend worden dan dit mij, den eenzelvig-subtiele en innerlijk konstant rechtlijnige gemeenlijk mocht te beurt vallen van de menschen om mij heen.
Ja, ik dacht toen reeds zeer dikwijls over het Bovenaardsche, en wel, wanneer ik niet, zooals gewoonlijk las of werkte, maar als ik in den zomer b.v. met een paar vriendjes door het toenmalige Linnaeus liep, tot ik eindelijk, moe van het elkander nahollen, samen met twee broertjes, rechtuit onder de hooge boomen in het gras ging liggen, of in mijn eentje langs de Kalfjeslaan liep, of ook wel van uit Gouda, waar ik ieder jaar logeerde, al de omringende dorpen: Waddinxveen, Gouderak, Reeuwijk e.a. bezocht, en dan soms plotseling stil staande op den eenzamen weg daarheen, en, tusschen twee boomstammen-aan-den-kant, gelaten mijmerend, ver vooruit ziende, mij verdiepte met verlangenden geest in het wijde blauw van de open lucht. Daar, ergens op onmetelijken afstand, moet de Hemel zijn, met God er in, dacht ik dan in vredige onnoozelheid, doch daar ik natuurlijk niet anders gewaar werd dan het mij stil-makend Oneindige, liep ik dan maar opeens weer zoo vlug verder als mijn reeds lange beenen stappen wilden, en trachtte ik mij te troosten, door te gaan denken: Als ik zes jaar verder ben, dan zal ik natuurlijk, als ik eenmaal student ben geworden, wel beter begrip ervan krijgen, waarom die hemelruimte geen einde neemt, al zou je billioenen jaren verder vliegen met de snelheid van het licht. En ook, wat er in die Ruimte is, als je er zou gaan vliegen, duizend maal verder dan de verste vaste sterren, waar 'k op school van hoor.
Ik ging dus het Oude Testament lezen, zeg ik, om een bevrediging te vinden voor mijn diepst verlangen, dat mij aangeboren schijnt te zijn, om iets te weten te komen van het Eindelooze. Doch tegelijk met dit verlangen, dat ik gelukkig nooit verloor, had ik ook destijds reeds genoeg werkelijkheidsbesef, genoeg reëelen zin voor het Bestaanbare, om niets anders dan een zonderling gevoel te krijgen bij het lezen over een God, die, zooals de Israëlitische Jehova heet gedaan te hebben aan menschelijke individuen door Zijn boodschappers, als ware Hij zelf een mensch, zij 't dan van veel hoogere orde geweest, berichten, of juister, zakelijke bevelen zendt. Ik geef hier, let wel, alleen maar weer, wat ik op dien leeftijd, toen ik reeds subtiel-teergevoelig en voor alles ontvankelijk, maar tevens scherpkritisch was, voor mogelijk hield.
| |
| |
Ik vond het Oude Testament dus nogal naïef en onreëel; ik las er niet veel in, van wat overeenstemde met mijn eigen aanvoeling van het Goddelijke en toen ik dus verder kwam, en, onder andere soortgelijke dingen van het bedrog, dat Jakob en zijn moeder straffeloos tegen den blinden Isaak pleegden, en ook van die, mijn droefgeestig-gemoedelijken jongensgeest tenslotte een beetje vervelende, want veel te kort en dus onduidelijk vertelde historietjes over die meestal niet heel prettige koninkjes las, die geregeld, op een paar uitzonderingen na, juist het tegenovergestelde bleken te doen, van wat een echt vorst, zooals ik, de idealistisch voelende jongen, mij dien voorstelde, had behooren na te streven, toen kwam het vanzelf in mij op: ik vind hier bijna niets in, van wat ik zoek, n.l. het onbenoembare Bovennatuurlijke, waaraan ik mij met mijn heele Binnenste zou willen geven, om er in te verdwijnen voor goed.
Zijn heele leven heeft Willem Kloos zich voor den godsdienst geinteresseerd. Hij had ampel gelegenheid de verschillende richtingen te bestudeeren, daar zijn Vader vrijzinnig was, zijn stiefmoeder streng orthodox, en de familie de Roever allen Roomsch-Katholiek.
| |
Muzikaliteit
Liefde voor de muziek werd hem al vroeg bijgebracht, daar zijn Vader lid was van het Paleis voor Volksvlijt, waar concerten werden gegeven onder leiding van Johan M. Coenen. Later, toen Willem zelf lid werd, woonde hij geregeld de klassieke concerten bij, en genoot er onuitsprekelijk van. Speelde hier erfelijkheid een rol? Een zijner voorvaderen was namelijk kapelmeester aan een Saksisch Hof, - maar hier over nader bij de bespreking zijner afkomst.
Het onbewust-muzikale in den kleinen jongen openbaarde zich, als Willem soms geheel alleen in huis was, in zijn pogingen, om melodieën te vinden, en die te zingen. Later heeft die oorspronkelijke innerlijke muzikaliteit zich gecondenseerd in zijn dichterschap.
Wanneer hij met zichzelf alleen was, klonk zijn stem vol en vlot. Doch samen met anderen werkte de nerveuse spanning, waarin hij meestal verkeerde, als een rem, een beklemming op zijn stem. Hij kreeg toen eenigen tijd lessen van den bekenden spraakleeraar Dr. Eich, die ook boeken geschreven heeft, - en later wist hij door zelf-bestudeering zijner uitspraak, door krachtige zelfbeheersching en concentratie, de moeilijkheden in zijn spreken te overwinnen.
| |
| |
Later heeft hij in zijn proza de gewaarwordingen beschreven, die hem, in zijn jeugd, ‘binnen-in-zichzelf’ muziek deden hooren.
Wanneer ik, als knaap van 14, 15 jaren soms mijmerend over mijn toekomst dacht, ging het wel eens vaag door mij heen, of ik mettertijd ook misschien een komponist worden kon.
Want het werd mij dikwijls als ik op regenachtige Zondagmiddagen geheel alleen thuis zat, of ik in mij, ja, als vèr achter mij iets vernam.... iets vreemds, dat ik hoorde, en toch niet hoorde als iets buiten mij, - dus niet met mijn lichamelijke ooren.
Het waren wel geen bepaalde, wezenlijke klanken, - maar het had er toch, voor een klein deeltje, wel iets van, en ik poogde, door er aandachtig naar te luisteren, met mijn fijnste innerlijk gehoorsvermogen, er iets van te pakken te krijgen, maar het mocht mij niet gelukken.... Totdat ik opstaande, en mij onbepaald-ontroerd voelende, eerst zacht-vaag, maar daarna allengskens luider begon te zingen met een, van binnen uit komende neiging, om mijn keelgeluid hoe langer hoe hooger op te drijven.
En dat wonderlijke, muzikale ‘achter-geluid’ was geen herinnering aan gehoorde concerten.... neen, het was van mijzelf, dat voelde ik heel duidelijk.... als ik ophield, en rustig over dat verrassende verschijnsel nadenken ging.
Dat vocaal fantaseeren herhaalde zich vele malen, maar positieve melodieën ontstonden er nooit; mijn ‘muziek’ bleef zwevend en ongrijpbaar, en mijn stem interpreteerde de diep in mij klinkende tonen, alleen maar met veel moeite
En toen ik merkte, dat ik de lagere klanken niet eens goed weergeven kon, - met de hoogere ging het beter, en het middenregister klonk niet zelden sonoor en vol, - werd het mij teleurstellend duidelijk, dat een toekomst als zanger voor mij wel uitgesloten zou zijn.
En komponist? Het bleek mij niet mogelijk tweemaal hetzelfde te zingen.... zelfs niet vlak achter elkaar.... dus van vasthouden eener melodie was geen sprake. Ik moest dat denkbeeld mij dus uit het hoofd zetten, helaas, helaas.
Later, veel later, eerst heb ik begrepen, dat die onbewuste muzikaliteit in mij eigenlijk verzen-in-embryo zijn geweest.
| |
Eerste schoolindrukken
Willem Kloos heeft in zijn proza wel eens de beschrijving gegeven van de verbijstering, die hem op school bij de eerste lessen om lezen te leeren beving. En hoe hij toen eindelijk ten einde raad, en in tranen uitbarstend, wanhopig riep:
| |
| |
- Dat leer ik nooit! Dat leer ik nóóit!....
De kweekeling Allan, aan wien de jongste klasse was toevertrouwd, wist niet, hoe hij aan moest met het geval, en ging den hoofdonderwijzer, meester Huye roepen.
Deze, een humaan man, keek den kleinen jongen eens goed in de oogen, en zag daarin niets anders dan intelligentie, en dorst naar kennis, die door dat eerste onderwijs niet bevredigd werd. En hij zag, dat juist door het diepere nadenken, het willen begrijpen, en niet kunnen begrijpen, dat het in deelen uit-eenvallende woord toch één woord vertegenwoordigde, de oorzaak van het huilen was.
De andere kinderen (zooals bijna altijd het geval is) geloofden het wel, en zaten zóó lang gedwee na te bauwen:
- Er.... o, o.... es.... roos, dat zij het, als vanzelfsprekend aannamen.
De goede, verstandige heer Huye troostte en bemoedigde het snikkende jongetje, en verzekerde hem, dat iedereen lezen kon leeren. En inderdaad, Willem Kloos hééft lezen geleerd!....
Dit moeilijke probleem voor een kind, - tenminste voor een kind met intelligentie en reflectiviteit, - vinden wij toegelicht in Bulwer Lytton The Caxtons.
Daar vertelt de schrijver, dat ‘one of the earliest of authorities in education’, Dr. Herman, verschillende boeken schreef over opvoedkunde en onderwijs, en dat een zijner meest opzienbarende werken was een verhandeling over ‘The infamous fiction of Spelling Books.’
‘A more lying, roundabout, puzzleheaded delusion than that by which we confuse the clear instincts of truth in our accurzed system of spelling was never concocted by the father of falsehood.’
‘For instance; take the monosyllable cat. What brazen forehead you must have, when you say to an infant: cat spells cat; that is three sounds, forming a totally opposite compound.... opposite in every detail, opposite in the whole-compose a poor little monosyllable, one monosyllable!....
How can three sounds, which run thus to the ear: see-eh-tee compose the word cat?....’
En wij zouden hier nog haast aan kunnen toevoegen: hoè weinig ontwikkeling moeten kinderen hebben, die op deze wijze lezen leeren!....
| |
Vroege Lectuur
Het spreekt vanzelf, dat in Willem's jongste kinderjaren reeds zijn lectuur een groot gedeelte zijner gedachten innam.
Zelf bezat hij niet veel boeken, en die hij nog had, werden later weggegeven aan een jonger neefje Marcellus van Beresteyn, oudste | |
| |
zoontje van Oom Piet, die een betrekking aan het Stadhuis bekleedde, - zonder het eerst te vragen natuurlijk, maar onder voorwendsel van ‘op te ruimen’.
De kinderen van de Schokkings (jongere zuster van Willem's Vader en aangetrouwde oom) waren evenwel ingeteekend op het kindertijdschrift Philarete, en Willem mocht het medelezen, want ook dáár werd het eenzame kind liefdevol opgenomen, en de oudste jongen Jan werd een zijner speciale vriendjes, en is dit tot het eind zijns levens gebleven. De vroolijke, joviale, hartelijke jongen stierf echter op jeugdigen leeftijd te Davos.
De (meest uit Fransch, Duitsch of Engelsch vertaalde) verhalen hielpen Willem heen door menig vervelend uur, en de plaatjes, - fijne staalgravuretjes, - completeerden den tekst op aangename wijze. De inhoud was uit den aard der zaak leerzaam, en dienstig om deugden te bevorderen, maar de tendenz lag er niet al te dik bovenop, en zoo kon hij de ‘leerdichten in proza’ zonder te veel tegenzin aanvaarden.
In eigendom bezat hij: Felix de twaalfjarige Robinson, een avontuurlijk kinderboek van Madame Mallès de Beaulieu, waarin verteld wordt, hoe een, na een schipbreuk aan land gespoelde knaap zich met schrandere handigheid, met allerlei primitieve hulpmiddelen, door de moeilijkheden weet heen te slaan.
Ook bezat hij de drie deelen van den beroemden kinder-roman van Kaspar Friedrich Lossius: ‘Gumal en Lina, eene geschiedenis tot nut en vermaak der jeugd’, eveneens met typische plaatjes, en Willem vond er later een werkelijk genoegen in, deze goede bekenden uit zijn jeugd weder te ontmoeten, want hij was zoo gelukkig op aucties èn Felix èn Gumal en Lina te kunnen heroveren, evenals vier deeelen van Philarete.
De boeken van den kanunnik Schmidt waren in die dagen bij uitstek de lectuur voor de jeugd, en Willem las dan ook, zooals alle kinderen: Heinrich von Eichenfels, de Paascheieren, Ferdinand en Angelika, Lodewijk de jonge zwerveling, Gotfried de jonge kluizenaar, Het rozeboompje, en andere. Ook herinnerde hij zich nog o.a. bewonderd te hebben: Hualpa, het Peruaansche meisje en een boek, waarvan de held Alexander Ypsilanti was, de voorvechter der Philhellenen in den Griekschen vrijheidskrijg in het begin der 19e eeuw (1820), die na den slag bij Dragorschan door de Oostenrijkers gevangen genomen werd.
En met een mengeling van afschrik en geamuseerdheid bewaarde hij de gedachte aan de, toen beroemde ‘kinderboeken’ van Gustav Nieritz, inzonderheid de lectuur van: Het Draaiorgel en De Viool, waarvan hij de volgende half-comische, half-griezelige bizonderheden nog wist te vertellen:
Een brave borstelmaker, Augustijn, is borg gebleven voor het hout van een schrijnwerker. Deze blijft evenwel in gebreke aan zijn ver- | |
| |
plichtingen te voldoen, en als Augustijn hem verontwaardigd komt opzoeken, vindt hij den man doodziek, en klaagt ‘de lijder met vliegenden adem’ hem de volgende ondervinding.
Hij had opdracht gekregen om een doodkist te maken (waarom nu weer juist zoo'n luguber voorwerp??) en hij werkte daaraan op de binnenplaats met zijn voeten in de sneeuw, ‘terwijl zijn bovenlijf zweette van het schaven’, en toen de doodkist klaar was, nam de huisheer deze in beslag wegens achterstallige huur.
Wanneer men nu nog weet, dat er bij een, zelfoneerlijken uitdrager een diefstal zal plaats hebben, maar dat deze uitdrager door een vernuftig systeem van draden met belletjes bijtijds gewaarschuwd, in staat is den inbreker met een mes de hand zwaar te verwonden, doch dat de uitdrager later vermoord in een bosch wordt gevonden, terwijl de inbreker ook loon naar werken krijgt, want door de zwaarte aan rijksdaalders, die hij uit de kerk heeft gestolen, stort hij naar beneden en ‘komt ellendig om’.... dan kan men er eenig idee van krijgen, hoè nonchalant sommige boeken als ‘lcctuur voor de jeugd’ geschikt werden geacht!....
Boeken echter, die Willem volop bewonderde, en die hij ‘zware romans’ noemde, waren de werken van Gustave Aimard, van wien hij later nog De Bijenjagers, dat hij zoo mooi vond, heeft gekocht. K.J. Andriessen was in dien tijd ook zeer in de mode; het best kon Willem zich nog herinneren: De Deserteur, De val van een Koningshuis, De Dageraad van een Keizerstroon, Door het Kreupelhout tot den Troon. De vele ‘geschiedenis’ er in kon hem evenwel niet altijd behagen.
In zijn buurt bevond zich de Leesbibliotheek van Eelkema, en uit deze verzameling verwierf Willem zich ter lezing tot zijn onvolprezen genot: De wandelende Jood van Eugène Sue. Dagen lang leefde hij in een wonderwereld, waarin Adriana de Cardoville hem vóórkwam als een hemelsche figuur, en Prins Dyalma voor hem de verrukkelijkste romantiek vertegenwoordigde.... mèt Agrikol Boudewijn en de ongelukkige la Mayeux, en Rose en Blanche, de dochters van den Generaal Simon, en de dierentemmer Morok, en de vreeswekkende gestalte van den aarts-intrigant Rodin.. en... en....
Zoo ‘verslonden’ zat hij te lezen, dat zijn Vader hem eens een deel uit de hand nemende, vroeg:
- Wat lees je daar toch zoo ingespannen? en toen hij den titel had gelezen, zei hij:
- Dat is eigenlijk nog geen boek voor jou.... maar.... en hij haalde zijn schouders op: Je hebt 't nu toch bijna uit.
Van een der tantes kreeg Willem het grappige geschenk: Raadgevingen aan mijne dochter door J.N. Bouilly, uit het Fransch door M. Stuart. Hij nam het boek natuurlijk dankbaar aan, en heeft er ook wel in gelezen, en daar het een ‘meisjesboek’ was, behoefde | |
| |
het niet naar Marcellus van Beresteyn. En Willem heeft het altijd bewaard, en gezien, dat hij als kind voorin schreef: 18 plaatjes, omdat hij die zoo aardig vond, - en die dan ook zeer aardig zijn.
Maar een der liefste boeken, die Willem als kind bezat, waren de Sprookjes van Andersen (in het Fransch vertaald) die hij eens als schoolprijs ontving.
Men weet, dat de sprookjes van Andersen niet voor kinderen zijn geschroven, en dat Andersen zelfs zeer boos werd, als iemand deze bewering uitte. En ook is het algemeen bekend, dat vele jonge lezers er weinig van begrijpen, en er dus ‘niets aan vinden’. Maar als deze later wat ouder zijn geworden, dat zij deze verhalen dan innig lief krijgen, en ze onvoorwaardelijk bewonderen.
Maar Willem's ontvankelijke, diep-gevoelige ziel was rijp genoeg, om de onvergankelijke schoonheid der Andersche sprookjes in zich op te nemen. Hij heeft er bij het lezen onuitsprekelijk van genoten, en behield er een blijvende, dierbare herinnering aan.
|
|