| |
| |
| |
Spel.
Haar manier om de deur te openen, al kwam zij ook op de onverwachtste uren, herkende hij uit alle. Wáar hij ook mee bezig was, met rangschikken, opruimen, of het helpen van een anderen klant, dadelijk ging er een kleine schok door hem heen, zijn blik richtte zich naar waar zij stond, en het bloed kleurde licht zijn wangen. Altijd trachtte hij het te zijn, die haar bediende, en ook meestal was het tot hém, dat zij, in den grooten, vollen winkel, zich wendde. Soms, als zij te wachten stond, terwijl hij nog bezig was met een ander, groeide er een trotsche vreugde in hem op, omdat zij niet, ongeduldig, zich door een ander liet helpen, maar rustig bleef totdat hij vrij zou zijn. Zij kwam heel dikwijls, soms wel een paar maal per week, vooral in den winter, het uitgaanseizoen, als zij veel kant en lint en gemaakte bloemen en galon noodig had, en altijd had zij beleefde woorden, een vriendelijk lachje voor hem, alsof hij haar gelijke, en niet haar zóóveel mindere was...
Als het ongelukkig toeval het wou, en hij het móest aanzien, dat een ander haar hielp, omdat hij van een langwijligen klant niet bijtijds vrij worden kon, dan zorgde hij toch, ongemerkt, langs de tweede
| |
| |
en eerste toonbank te loopen, om haar de deur open te kunnen doen, als zij den winkel verliet. En aan haar glimlach, haar vriendelijk knikje, haar blik, móest hij wel merken, dat zij zijn toeleg ried, en dat die haar niet boos had gemaakt...
Hij wist wel, wie zij was, omdat er dikwijls boodschappen aan haar huis moesten worden bezorgd; en den eersten avond, nadat hij haar adres had gehoord, liep hij naar de straat, waar zij woonde ...
Hij las het nummer, den naam, ging toen wat achteruit, om het huis goed te zien. Groot was het, met een breede stoep, hooge, geboogde ramen, en het licht stroomde uit het boven-deurraam naar buiten. Hij keek, en dacht, en stelde zich voor, hoe zij daar was, en zich door de mooie, ruime kamers bewoog, - maar terwijl hij zich haar zoo voorstelde, en haar zag in al haar voornaamheid en weelde, kwam de tegenstelling van haar met zichzelf met zoo'n felle kracht in hem op, dat zijn hart begon te bonzen, en hij zich weg-haastte van voor haar huis.
Sinds was hij nooit weer haar straat doorgegaan. Hij wilde het niet meer zoo wézenlijk weten wie zij was, en hoe groot de afgrond was, die kloofde tusschen hen. Hij wilde alleen haar zien, en genieten van haar vriendelijkheden, zonder dat hij in de werkelijkheid van hun verhouding doordrong met zijn gedachten. Zijn gevoel kon hem gelukkig doen zijn, zijn verstand gaf hem slechts kwelling en smart.
Misschien verkoos zij hem boven de andere winkelbedienden, omdat hij, in vergelijk met hen, zoo beschaafd en fatsoenlijk was. Hij voelde zich ook niet gelijk-staand met zijn collega's, die meestal burgerjongens, zonder veel opvoeding, waren. Zijn vader
| |
| |
was adjunct-commies aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken geweest, en na diens dood had oom Jacob voor hem gezorgd, hem op de Hoogere Burgerschool laten gaan, en hem ook nog verdere vooruitzichten gesteld, als hij den zin van oom Jacob deed, en zich ergens aanbood als winkelbediende. Hij zou, met zijn kennis en zijn kunde, veel liever iets anders geworden zijn, leeraar, of dokter, of ingenieur, maar hij begreep wel, wat zijn oom vóórhad met dien wensch, zijn moeder begreep het óok: oom wilde, dat hij zich zou bekwamen in het vak om dan later in zijn zaak te kunnen komen ... eerst als bediende, dan als compagnon, en dan als... eigenaar. Oom had geen kinderen, en hij was zijn eenige neef, het lag dus voor de hand, dat het zoo zou gaan. Maar oom moest eerst, zooals natuurlijk was, de zekerheid hebben, dat hij geschikt was voor de zaak. Nu, moeder had gezegd, en hij had haar niet anders dan gelijk kunnen geven, dat oom, als hij hierin oom's zin niet deed, zijn handen van hem af zou trekken, en wat moest hij dan? Dan zou hij immers toch niet kunnen studeeren, en stelde bovendien zijn moeder bloot aan gebrek. Neen, hij kon niet weigeren, maar spijt behoefde hij er niet van te hebben, dat hij oom's wil had gedaan. Het was een mooi vooruitzicht: hoofd te worden van een zoo groote, bloeiende zaak, die hij nóg wel uitgebreider en winstgevender maken zou, omdat hij, zooals oom zei, vlug en energiek was, en een goeden kijk op de dingen had ...
Maar toch ... als het eenmaal zoover was... na jaren... wat zou hij dan nog zijn, in vergelijk met haar? Wat zou hij haar dan nog kunnen bieden, in ruil voor alles wat zij opofferen moest... Eigenlijk
| |
| |
bleef alles hetzelfde... En hij trachtte zijn gedachten aan de toekomst, die toch niet mooi en blij voor hem kon zijn, te onderdrukken, om zich alleen te verheugen in het soms voor hem zoo heerlijke heden.
Het was hem zoo'n genot, voor haar uit te zoeken wat zij noodig had. Hij haalde doos na doos te voorschijn, rolde de linten uit, toonde haar de smaakvolste bloemen en hielp haar met het doen van een keus. Dikwijls volgde zij zijn raad, en als zij dan weer was heengegaan, bleef er een vreugde in hem na-gloeien, die hem den geheelen verderen dag gelukkig deed zijn. Hij was haar tot nut, hij deed iets voor haar, dit blijde besef deed hem alle onaangename dingen vergeten.
Hij kon het niet laten, voortdurend naar haar te zien, als zij zich boog, over de kanten, de garneersels, die hij op de toonbank voor haar had neer-gelegd. Hij vond haar zoo mooi met haar blonde haar, dat uitkrulde onder den hoed, haar fijne figuur, haar blauwe, stralende oogen, die zij soms zoo vol tot hem opslaan kon, dat hij zich voelde blozen, terwijl het hem toch onmogelijk was, zijn blikken neer te slaan. Later dacht hij dan wel, bevreesd haar door zijn driestheid te hebben gekwetst, dat hij voorzichtiger, bescheidener, misschien beleefder had moeten zijn, om haar niet te doen gelooven: hij beeldde zich iets in omtrent haar. Maar als hij zich dan haar blik herinnerde, haar glimlach, en haar vriendelijken groet, dan móest hij wel begrijpen, dat zij niet boos geworden was, hem zelfs niet eens iets kwalijk had genomen ...
Zijn grootste angst was het, dat ooit een der andere winkelbedienden zijn gevoel zou raden, en er
| |
| |
hem onbarmhartig, bruut, mee plagen zou. Elk woord, dat dáarover werd gezegd, leek hem een ontheiliging, en zorgvuldig waakte hij ervoor, dat hem geen blik, geen gebaar ontsnapte, waardoor iemand op het denkbeeld van zijn innerlijken toestand komen kon. Hij wende er zich aan, altijd correct, bijna stijf te zijn, haar nooit te vervelen met strijkages en vleierigheden, en haar alleen iets van zijn gevoelens te toonen door zijn overgroote behulpzaamheid, zijn eerbiedigen blik, zijn oplettend onthouden van den minste harer wenschen. En hij moest wel gelooven, dat zij zijn woordlooze vereering waardeerde, omdat haar oogen altijd zoo helder en vroolijk waren, en haar glimlach steeds vol tegemoetkoming was.
Eens kwam zij in vele dagen niet. En in zijn immer zwellend verlangen voelde hij het dieper en ernstiger dan ooit, wat zij was in zijn leven, het mooie, het lieve, het lichte, - dat hem alle last en verdriet gedwee deed verdragen en hem sterk en levensblij en geduldig deed zijn.
Elken dag, ieder uur, hoopte hij, dat hij haar zou zien. Hij was zoo gewend geraakt aan den vertrouwensvollen opslag harer oogen, den welluidenden klank van haar stem, dat de dag donkerder en zonder belang voor hem was, als hij haar wéer vergeefs had gewacht. Hij begreep het niet, waarom zij niet kwam, hij werd onrustig en gejaagd, verbeeldde zich, dat zij ziek moest zijn... totdat zij opeens weer in den winkel verscheen, vroolijk, blozend, met haar gewonen open blik, en haar schalks-veelzeggenden, vriendelijken lach.
Zijn hart klopte zóo heftig van vreugde, dat hij éen oogenblik niet verstond, wat zij vroeg. En zij
| |
| |
scheen zijn verwarring wel te bemerken, want zonder dat hij het behoefde te vragen, herhaalde zij haar woorden:
- Ik wou graag 's witte stof zien voor 'n receptietoilet ...
- Voor 'n receptie-toilet... zei hij, en deed, alsof hij peinsde, wat daarvoor het geschiktste zou zijn. Het woord zei hem niets, hij hoorde zoo dikwijls spreken van bals, recepties, soirées... Zijn doel was alleen haar zijn bij hem nog wat te rekken, en hij vroeg:
- Bedoelt u zijde ... of...
- Nee, geen zij... zei ze, hem steeds aanziende met haar vollen, schitterenden blik. Ook geen laken... soupele witte stof... cachemire of zoo iets ...
Hij haalde pakken goed, strikte de touwen los van het zwarte wasdoek, en rolde de stukken over de toonbank uit. Crêpe, cachemire, mousseline ... van blanc d'Espagne, crème ivoire, of zacht, sneeuwig wit... En terwijl hij werktuigelijk met haar sprak, en haar vragen beantwoordde, en haar aldoor bleef aankijken, stelde hij zich haar voor, gehuld in wolkig, roomachtig wit, met haar mooie hoofd, zoo blank en licht, boven het lichte blank van haar kleed ... Totdat hij opeens weer tot bezinning kwam door haar vreemd-nadrukkelijke vraag:
- Dus dit is... wel geschikt... voor 'n receptietoilet?
- O, zeker ... zeker ... antwoordde hij, nadenkende over haar toon, die hij niet begreep, en zonder besef zijn potlood gebruikend, om haar bestelling te noteeren.
Toen trok zij haar handschoen uit, en woelde, als
| |
| |
argeloos, door de stof, die zij had gekozen. Maar hij zág het, wat zij hem toonen wou: aan haar hand stak een glad-gouden ring, een verlovingsring.
Hij bleef strak en koud in de beheersching, die hij zichzelf had geleerd. Zelfs kon hij haar groet beantwoorden, correct, beleefd, en met kalm-vasten blik. Maar toen hij de deur achter haar gesloten had, zonken de leden zwaar, loom, over zijn oogen neer, en het potlood knapte stuk in zijn vingers.
|
|