| |
| |
| |
Vergeefsche verwachting.
Ada kwam binnen, met in haar hand een paar rozen, die zij dien middag bij het tuinfeest wou dragen. Hij keek op van zijn courant, die hij na de lunch nog even las, en zag haar aan, met een onwillekeurig-kritischen blik. Wat zag zij er goed uit, zoo jong en frisch, wat had zij aardige manieren... Zij leek zacht en lief, dat wás zij, - maar zij had óok haar wil... Wat zou zij er wel van denken, dat hij... van plan was... van plan was? neen... verlángde... haar een stiefmoeder te geven, die niet veel ouder was dan zijzelf?... Maar er was geen haast bij, haar dit te vertellen: hij wist immers niets... nog niets...
- 'k Ga me kleeden, Papa...
- Goed... zei hij, vaag.
Hij bleef zitten, toen zij was heen-gegaan, met zijn sigaar tusschen de vingers, peinzend over de gedachten, die zoo even in hem opgekomen waren. Wat zou zij zeggen... Wat zou zij doen... als zijn wensch eens werd vervuld?... Zou zij het huis uitgaan?... omdat een ander dan zij nu het bestier daarover moest voeren... of zou zij zich schikken...
| |
| |
Bertha tegemoet gaan met vriendschap... zich verheugen in het geluk van haar vader?...
Geluk... was het geluk voor hem? zou het geluk voor hem zijn... het lichtrijke, levende, warme geluk, dat hij verwachtte, waar hij op hoopte, nu in zijn ziel weer een jeugd was ontbloeid, - met kracht en hartstochtelijk verlangen?... Was het wijs, was het goed, opeens de koude en de onverschilligheid, waarin hij zoolang had geleefd, te verbreken, om weer te voelen, te verwachten, te hopen?...
Was, wat hij wilde, een verstandige daad... verstandig voor Bertha... voor zijn dochter... voor hèm?... Was het verstandig... of dwaas... dat hij opnieuw wilde trouwen... en trouwen, met een twintig jaar jongere vrouw?...
Had hij haar lief... zóó lief, dat hij om harentwil zijn heele, nu reeds zoo lange jaren in volkomen rust gevoerde levenswijze zou kunnen veranderen... misschien van zijn dochter moest scheiden... en had hij haar lief, zóó lief, dat hij wist, zeker wist: haar gelukkig te kunnen maken?...
Hij had haar lief... zij bekoorde hem door haar gratie, haar geest... maar was zijn bedaard overwegen, zijn nuchter-koel bepeinzen van zijn voornemen niet het bewijs, dat hij haar niet liefhad, met dien vol-warmen, hartstochtelijken gloed, die wilde, willende passie, die hij zoo gaarne in zichzelf wou ontdekken?... Dat hij haar niet liefhad in een jong, zich volkomen overgevend verlangen... maar kalm, beredeneerd, met een genegenheid, geëvenredigd aan zijn karakter, zijn jaren, en op een koele, verstandelijke zelfzucht gegrond?...
En als dit zoo was, zou hij haar dan ooit kunnen
| |
| |
leeren te houden van hem, wat zij nu niet... nu nog niet deed?... Zou er dan kans zijn voor hem, dat zij zijn aanzoek gehoor gaf, omdat zij begreep, dat zij daardoor geluk vinden zou?...
Was het niet beter, veiliger, - hij, op zijn leeftijd, met zijn positie, kon zich toch niet meer blootstellen aan de mogelijkheid te worden afgewezen, - zich, nu niemand nog iets wist, nog iets vermoedde, te dwingen, zijn wensch te laten varen, en voort te blijven leven, in zijn strakke, gesloten eenzaamheid, waarin geen smart hem bereikte?...
Geen smart, - maar ook geen geluk... In koude, doode rust gingen zijn dagen voorbij; onbewogen zag hij ze komen en gaan, geen enkele omstandigheid maakte ze belangrijk voor hem... alles was dof en leeg om hem heen, hij voelde geen noodzaak tot leven...
Hij had zijn dochter, en hij hield van haar... maar hij wist het wel: zoodra zich een huwelijk voordeed naar haar keuze, zou zij geen oogenblik aarzelen hem te verlaten, en ook hij zou het natuurlijk vinden, dat zij ging, en niet treuren om haar vertrek.
Hij kon niet begrijpen, dat hij al de jaren na den dood zijner vrouw, gelaten en kalm, dien toestand van alleen-zijn, van verveling en dofheid had verdragen. Dat hij nooit eens getracht had naar een verandering, naar een vervroolijking van zijn huis, - dat hij maar doorgegaan was, in den eentonigen, onbelangrijken, slependen gang van zijn leven... en de pijn van dat nuttelooze, leege bestaan nooit, nóoit had gevoeld...
Maar eigenlijk wist hij het wel, dat hij nooit zoo, als tegenwoordig, over zijn bestaan had gedacht, dat
| |
| |
hij in werkelijke, niet gewilde, lijdzaamheid zijn leven doorleefde... Maar nu opeens, zonvol en hel, een nieuwe toekomst zich voor hem had open-gebroken, nu kon hij niet langer berusten, in apathische onverschilligheid, nu wilde hij méer van het leven, dan dit ongevoelig-lustelooze, starre doorgáan van zijn dagen... Nu was hij opeens weer ontwaakt tot verlangens, die hij niet meer in zichzelf had vermoed, van wenschen, waarover zijn koel verstand zich verbaasde. Maar nu het zoo was, nu hij zich eenmaal had toegestaan, zich voor te stellen, hoe anders zijn leven kon zijn, nu kon hij, nu wilde hij niet meer terug...
Hij stond op, wierp zijn sigaar in de koperen schaal, en ging naar zijn kleedkamer.
In het rijtuig zat Ada opgewekt te praten, maar hij antwoordde niets, hij luisterde nauwelijks; hij dacht aldoor over een vraag, die hij haar wilde doen, en hoe hij die het best inkleeden kon. Als inleiding zei hij eenige onbeduidende dingen, vroeg haar oordeel over dezen en genen, toen:
- Hoe vind je Bertha van Velzen? zei hij.
- Och, zoo, 'k weet niet, Papa.
Haar dadelijk koele, afwerende toon trof hem scherp; een oogenblik dacht hij: zou zij alles hebben begrepen? Maar dit was onmogelijk, dit kon niet, met de hem eigen gereserveerdheid, en voorzichtige kalmte van een man, die zich niet meer aan een echec wagen wil, had hij Bertha nooit eenige voorkeur getoond; hij wilde liever, door te wachten, zeker weten, hoe zijn verlangen zou worden opgenomen. Maar wat was er dan? Bestond er een toevallige antipathie tusschen Ada en haar? Dat ook
| |
| |
zou hij graag willen weten, om daarnaar zijn gedragslijn te kunnen trekken. Of vergiste hij zich misschien door zijn al te groote gevoeligheid op dit punt?...
- Hoe dat? vroeg hij. Is ze niet aardig?
- Ik kén haar niet, Papa, ik ga niet met haar om, meer dan heel oppervlakkig... Ze is heel mooi, dat's waar, maar...
Zij zweeg, en hij durfde er niet verder op aan te dringen, dat zij haar meening verduidelijken zou, uit vrees van een te groote belangstelling te verraden. Hij kreeg niet den indruk, dat zij minder gunstig oordeelde om hém, - was dit zoo, dan zou zij bedaarder, maar ook directer geantwoord hebben... nu was het, of haar verstand Bertha waardeerde, terwijl haar gevoel daarmee streed... Hij moest maar afwachten; alles zou zich wel verklaren, als het oogenblik was aangebroken...
Zij waren aangekomen; en in de drukte van het groeten-wisselen, het vluchtige praten met voorbijkomende kennissen, verloor hij zijn gedachten, en was niet in staat, ze logisch verder te denken. Op de groote grasvelden, door de lanen, over de paden, bewogen zich de gasten in een wisselend, kleurrijk gewoel; en door de heldere lucht klonken de stemmen en het luchtig gelach, met lustige, lichte geluiden. De zon straalde neer, in overrijken, warm-diepen gloed, en fonkelde over de gladde geblaarten der boomen en over het kort-gehalmd, zacht-glanzend gras. En in den kleinen vijver sprankten en spatten de schijnsels der zon, als levende, helle juweelen.
Zijn blik volgde Bertha's gestalte, waarheen zij ging; hij bewonderde haar, om haar veerkrachtigen tred,
| |
| |
haar gracieuse gebaren, haar elastische bewegingen; hij vond haar zoo mooi met haar jong-rond gezicht, haar klaar-stralende oogen, haar warm-rooden mond... en haar lach doordrong hem, met een vreemd-weelderige vreugd. Hij keek naar haar, en hij voelde het diep; hij had haar lief... en als hij haar niet in zijn toekomst mocht weten, zou zijn verder leven in kilte en leegte vergaan...
Zij stond op een grasperk, en speelde, met een ander meisje, een jeu de grâce. De degens kruisten zich in haar slanke handen, de ringen vlogen, en keerden weer, en zij verhief haar armen, en liet ze zinken, zij strekte haar vol-ranke leden, in een voortdurend, bekorend spel. Toen stortte een der ringen ver-weg uit de baan, een jongmensch bracht haar dien terug, en gaf hem haar in de hand, en zij nam hem aan, met een lach en een blik, even beteekenisvol en warm als de zijne.
Hij wendde zich af; met een scherpen schok kwam het besef in hem op, dat hij een dwaas was geweest, om ooit, ooit te gelooven, dat zij hem, hèm zou kunnen verkiezen. Waar was zijn wereldsch inzicht, zijn begrip van het leven geweest, toen hij het niet begreep, dat zij al iemand van haar eigen jaren kon hebben liefgekregen... en dat zij toch nooit hem: een weduwnaar, niet jong, en met een groote dochter, zou hebben aangenomen. Wat baatte hem zijn mooie positie, zijn fortuin... hij had het immers niet kunnen dragen, als zij om geen andere reden dan om deze zijn vrouw wilde worden... Zij had hem niet lief... zij hield van een ander... maar toch, nooit zou zij zijn liefde beantwoord hebben, - hij wist dit nu wèl...
Hij dacht er niet over, of hij zich ook vergissen
| |
| |
kon; of wat hij gezien had, misschien slechts een onbeduidende flirt was geweest... opeens had zich de nuchter-wreede werkelijkheid aan hem geopenbaard, en hij moest daarin berusten. Maar nu eerst voelde hij, hoe echt hij haar had liefgehad, en hoeveel het hem kostte, zich opeens alle verwachte vreugde, alle hoop te ontzeggen...
Hij liep door de lanen, alleen, met gebogen hoofd. Veraf klonken de stemmen, en hij verbeeldde zich het vroolijk gewoel, dankbaar daar een oogenblik van verwijderd te zijn. Hier stoorde hem niemand, geen der gasten dwaalde ooit zoo ver weg van het huis, en in de eenzaamheid kon hij trachten zijn gedachten tot kalmte te dwingen en zijn rast te herwinnen.
Maar de ontroering deed zijn hart nog kloppen met fellere slagen; hij zag haar weer, zooals zij daar stond op het grasperk, haar slanke, lenige leden bewegend, in snelle wendingen en gratievolle gebaren, met haar vroolijk, expressief, hoog-opgeheven gelaat, en hoe zij, met behendige kracht, de ringen wierp en weer ving...
Hij bracht de hand voor zijn oogen. Hoe vreemd was het toch, hoe overdreven, hoe dwaas, dat hij zoo'n smart voelen kon... nu hij niets anders dan een inwendige vluchtige teleurstelling leed... Nu hem niets anders dan een vage hoop was ontgaan, een zóó vage, dat hij nauwelijks wist, of het wel hoop was geweest... Hij bezag zichzelf altijd met zoo een objectieven, nauwkeurigen, rustigen blik, dat hij zich nooit in sentimenteele toegeeflijkheid toegestaan had, zich als zekerheid voor te stellen een volkomen toekomstig geluk. Hij had steeds geweifeld, geaarzeld, gevreesd... nooit had hij zich
| |
| |
blij durven indenken in de mogelijkheid eener vervulling van zijn liefste verlangen... En nu, toch, ondanks zijn bedaarde beschouwingen, ondanks zijn koele gedachten, leed hij, voelde hij zich bezwaard en bedroefd... ofschoon zijn verstand hem het recht op droefheid ontzei...
Hij wilde er nu niet meer over denken, dat hij ooit wenschen gekoesterd had, die niet tot vervulling kwamen; hij moest het voelen, alsof hij ze nooit met zich om had gedragen... Maar hij begreep wel, ook al moest hij het zwakheid noemen, dat hij dit niet kon... nú nog niet...
Hij moest terug naar het gezelschap. Men zou hem missen, gevolgtrekkingen maken, en hij voelde zich nog te inwendig bewogen, om, licht-glimlachend en kalm, op, misschien niets bedoelende schertsen in te gaan.
Hij sloeg den terugweg in; zich onderzoekende, of hij weer normaal en bedaard kon zijn. Hij liep langzaam, zich bedwingend, te peinzen over een belang van den dag, totdat hij zich in staat wist, weer gewoon te zijn en te spreken.
Maar plotseling stond hij stil, een ontroerende schrik verwoeste zijn gemaakte bedaardheid; zijn slapen klopten, zijn handen klemden zich onwillekeurig ineen; hij had háar gezien in de stille, donkere koelte van een verdere laan; zij liep gearmd met den jongen man, die haar den ring van het jeu de grâce had gebracht, en hun hoofden hadden zich elkander toegebogen in het zacht, vertrouwelijk gesprek...
Hij voelde zich beven, nóg was zijn kracht niet voldoende terug-gekeerd, om hem alles in kalmte te doen verdragen. Hij zuchtte; hij wist niet, waarheen
| |
| |
hij moest gaan; hij wendde zich af, om dat, wat hem pijnigde, niet meer te zien, en toen hij zich omkeerde, stond hij opeens voor zijn dochter.
Maar zij lette niet op hem; zij keek in dezelfde richting als hij, met een strakken, smartvollen trek op het anders zoo vroolijk gezicht. Hij begreep het niet, had zij hem gevolgd?... en hij dwong zich te vragen:
- Ada... hoe kom je hier... waarom ben je... alleen?
Zij ontstelde, en sloeg haar oogen neer.
- Ik... ik... ach, laat me, Papa...
Eén oogenblik dacht hij, dat zij verlegen was, omdat zij zijn geheim had geraden. Maar opeens flitste de waarheid door hem heen; zij wist niets van hèm, zij dacht niet aan hèm... omdat zij dezelfde smart leed als hij... zij had hem lief, dien jongen man, die daar liep, gearmd met een ander...
Een deernis kwam in hem op, zóó groot, dat hij een oogwenk zijn eigen droefheid vergat. Hij nam haar zwijgend, troostend, bij den arm, en leidde haar weg. En gewillig volgde zij hem.
Hij voelde het als een onbescheidenheid, dat hij háar lijden kende, en zij het zijne niet... En hij dacht erover, of het niet eerlijker, gevoeliger zou zijn, haar alles van zichzelf te bekennen... Maar hij kón haar niet troosten ten koste van zichzelf. Hij had medelijden met haar, en hij toonde dit, - maar zijn eigen verdriet bleef verstard in zijn mannelijkheid.
|
|