| |
| |
| |
Stiefmoeder.
Zij wist het niet, waarom zij niet van dit kind houden kon. Het was toch een zachte en stille en gewillige jongen, - eigenlijk had zij nooit last van hem. En toch... neen... zij kon niet... zij had dit kind niet lief.
En zij peinsde er dikwijls over, wat daarvan de reden kon zijn. Zij had hem, die nu haar man was, nooit anders dan als weduwnaar gekend, met het fijne, bleeke zoontje. Nooit had zij zijn eerste vrouw gezien, met wie hij in een zeer korten echt verbonden was geweest... zij kon dus zelfs niet de pijnlijke gedachte hebben, dat hij, eenmaal, die vrouw boven háar had verkozen. Toen zij hem voor het eerst ontmoette, en later dikwijls sprak, was haar oorspronkelijk gevoel voor hem medelijden geweest, medelijden om zijn eenzaamheid. En daarna, toen zij hem beter leerde kennen en daardoor waardeeren, toen was haar meegevoel voor hem nog sterker geworden. En de aanvang van haar liefde lag in deze gedachte: Wat zou het heerlijk zijn, als ik hem mocht troosten, en hem zijn verlies kon vergoeden...
Maar toen hij ook haar had liefgekregen, en haar bewees, dat zijn liefde voor háar niet minder krachtig
| |
| |
was en oprecht, dan die hij gevoeld had voor zijn eerste vrouw, toen scheen zij wel te veranderen. Het was niet alleen meer haar wensch, te geven... te geven, alles wat zij aan goedheid en zachtheid bezat... zij verlangde ook veel voor zichzelve. Zij wilde al zijn gedachten... zelfs al zijn gedáchten... en het verleden, had zij wel het liefste gewild, mocht voor hem evenmin bestaan als voor haar.
En dan het kind?...
Als zij goed na-dacht, geloofde zij, dat met deze overweging haar antipathie tegen den kleinen jongen begonnen was. Of antipathie... was te sterk... Zij mocht hem niet... maar zij zou toch altijd goed voor hem zijn, hem nooit moedwillig leed of kwaad berokkenen...
Wat een mooie voornemens had zij gehad bij het aangaan van haar huwelijk... O, als zij daaraan dacht... Haar moeder had veel en ernstig met haar over deze kwestie gesproken... of zij wel goed wist, wat zij deed... of zij wel goed wist, wat dit beteekende: het kind te moeten opvoeden van een andere... Of zij wel wist, in welk een moeilijke, dikwijls misschien zelfs onaangename positie dit haar brengen zou?...
Zeker, zij wist dit wel. Zij begreep heel goed, dat niet alles even gemakkelijk zou gaan. Maar zoo waren er in elk huwelijk dingen, die men wel liever anders zou zien. Het kind was lief... een teêre, aanhankelijke jongen... die toch te beklagen was, om het vroege verlies van zijn moeder... En heusch, zij kon er zich zelfs in verheugen, zij zou er trotsch op zijn, als het kind zijn gemis nooit behoefde te voelen, als hij in haar, als 't ware, zijn eigen moeder hervond...
| |
| |
Illusies... waan... natuurlijk.
Het kind was nog veel te klein, om iets van haar ‘grootmoedigheid’ te bemerken, om onderscheid te zien tusschen haar, zooals zij was: teeder en lief en geduldig voor hem, en zooals zij had kunnen zijn tegen hem: onvriendelijk, stug, onverdraagzaam... een stiefmoeder.
Stiefmoeder... hatelijk, akelig woord. Het was, of daaraan altijd het denkbeeld van onrechtvaardigheid, boosheid, ja, slechtheid was verbonden, zooals men bij het woord ‘moeder’ dadelijk dacht aan het liefste, het mooiste, wat op aard kan bestaan...
Er waren toch ook wel goede stiefmoeders... zij had er zoo eene willen zijn. Maar ook zij had het niet gekund... als zoovelen.
Dat kind...
Eigenlijk hinderde hij haar altijd, was hij haar een voortdurende ergernis. Als hij stilletjes zat te spelen met een bouwdoos, of prentjes keek in een boek, dan dacht zij geprikkeld: wat zit hij toch altijd suf en futloos in een hoek... hij is toch een jongen... Waarom draaft en stoeit en springt hij niet eens, en maakt lawaai door het huis, totdat hij mij óok vroolijk doet worden... Dan zou ik wel met hem spelen... ik zou hem aardig vinden... waarom is hij zoo niet? Waarom zit hij daar maar in zijn eentje die blokjes te leggen, eindeloos geduldig... eindeloos vervelend... waarom praat hij niet, lacht hij niet... alsof hij, een beetje treurigjes, zijn leventje zoet en gedwee zit te dulden...
Vervelend kind... dat haar al aankeek, verschrikt, als zij een enkel minder zacht en gefleemd woord tot hem zei... kind dat letterlijk niets kon verdragen...
| |
| |
en dat haar, door zijn overgevoeligheid, staag prikkelde tot sterker drift...
Als hij ferm was en blozend, een gezonde, stevige baas, ondeugend en schalksch, dan zou zij toch werkelijk meer van hem houden. Zijn stilheid was haar een verwijt... zijn bleekheid was haar een verwijt... het kind verweet haar voortdurend met zijn oogen, met zijn houding, met zijn zwijgen... in alles, alles wat hij deed of zeide, zag zij, voelde zij, een verwijt.
O, als het kind vroolijk was... dán...
Maar als hij eens, in zelfvergetelheid, wild was als andere jongens, als hij zich moe en rood had gestoeid, en zijn gezichtje éen en al opgewondenheid was, en hij druk praatte en rumoerde... dan... wat dan?... Dan, dadelijk berispte zij hem: hoe had hij zoo wild kunnen zijn, hij hijgde ervan... zijn voorhoofd was heelemaal nat... en wat zag hij vuurrood... hij deed maar beter niet met die woeste jongens mee te doen, en wat stiller en bedaarder te zijn voortaan...
En als hij dan weer kalm en rustig naast haar zat op den grond, en blokjes bouwde tot huisjes, en er figuren mee legde, dan... ja! natuurlijk! dan prikkelde haar dat óok, en kwam het licht-minachtende, onvriendelijke gevoel, dat zij voor hem had, weer naar boven.
Zij kon eigenlijk niets van hem velen...
Vluchtig, een enkele maal, dacht zij wel eens: arm kind... maar dan, onmiddellijk rectificeerde zij dat gevoel van medelijdende zachtheid. Arm kind... waarom? Had hij het dan niet goed? Hoorde hij ooit, als hij het niet verdiende, een hard of bitter
| |
| |
woord van haar? Verzorgde zij hem niet? Ontbrak het hem ergens aan...
Neen, dan kende zij waarlijk wel andere ‘stiefmoeders’... die hun stiefkind sloegen bij het minste vergrijp, die het werkelijk slecht behandelden, die het te kort deden komen in zijn kleeding, in zijn voedsel zelfs.
Neen, dan was zij heilig, bij die anderen vergeleken... en haar man roemde haar dikwijls om haar toewijding, om haar onbaatzuchtigheid... Hij was dus tevreden, geheel tevreden met haar behandeling van zijn kind... Was dit dan niet het beste bewijs...
Och, zij was eerlijk genoeg, wanneer zij onbevangen in zichzelve zag, om te bekennen, dat alle hartelijkheid in den omgang met het kind haar ontbrak. Hartelijkheid... liefde... ja, die kon zij hem niet óok nog geven... onmogelijk, - neen.
Het kind bleef een vreemde voor haar, méer nog, iets, waarvan de voortdurende nabijheid haar hinderlijk, hatelijk was. Dáar kon zij niets aan veranderen. Dat kwam door den aard van het kind... en door de omstandigheden.
Ook door de omstandigheden... want als dit bleeke, stille ventje haar eigen kind was geweest... dan... dan had zij zijn witte wangetjes immers wel warm-rood gezoend... dan had zij door haar opgewektheid en voortdurende aanmoediging de inzichzelf gekeerdheid van het kind overwonnen...
Maar nu... zij kon niet houden van dat kind. En waarom toch niet?
De jongen was niet lastig, niet brutaal, hij jokte niet, hij snoepte niet, hij had geen streken... Wat toch verlangde zij dan van hem? Zij kon zich
| |
| |
werkelijk geen zoeter, gemakkelijker kind, dat niet het hare was, verlangen...
Zij wist niet meer, wie het gezegd had, of zij het had gehoord of gelezen, maar nu begreep zij de volstrekte waarheid hiervan: een vrouw kán nooit houden van het kind van een andere.
Kan niet houden van het kind eener andere... Het kostte al een zoo groote zelfoverwinning altijd vriendelijk en zacht voor hem te zijn, dat méér bijna iets onmogelijks was. En waar de vrouw haar stiefkind geheel behandelde als haar eigen, moest dit een uitzondering genoemd, en moest die vrouw wel zéér bewonderd worden. Dan was zij het ideaal van vrouwelijke liefheid en teederheid...
Maar de meeste vrouwen waren, natuurlijk, zoo niet. En ook zij wist zich heel goed anders te zijn. Het preciese ‘waarom’ kon zij zich niet verklaren. Zij zou wel graag nauwkeurig weten wát de reden was, dat zij niet hield van het kind... Omdat dit haar voortdurend herinnerde aan zijn moeder, de eerste vrouw van haar man... zijn eerste liefde...? Dacht zij daar dan altijd aan, als zij het kind maar zag? Welneen, bijna nooit. Hinderde het kind in de gezellige intimiteit van haar en haar man? Welneen, want 's avonds, als hij vrij was, en bij haar kon zijn, lag het kind reeds te bed... Nu, dat het kind niet dwingerig, ongedurig, humeurig was, daar was zij het met zichzelf al over eens. Wat dan? wat dan?...
Er was geen oplossing van dit raadsel. Zachte, brave vrouwen werden hard en koud, waar het een stiefkind betrof... en de onverschilligen en zelf-zuchtigen schroomden geen wreedheid zelfs. Arme kinderen, arme stiefkinderen...
| |
| |
Dus toch? Toch had zij medelijden met den kleinen jongen? Toch... ondanks haarzelve? Zij vond hem immers niet te beklagen straks... integendeel! En nu... Ach, ja, maar het was ook een verschrikkelijk lot, een stiefkind te moeten zijn... Geen liefde te ondervinden, nooit een spontane hartelijkheid... en al het vriendelijke, dat hem aangedaan werd, eigenlijk te moeten beschouwen als een bewijs van bizondere welwillendheid, van overmatige genade...
Neen, het was te erg. Zóo mocht een kind in háar huis niet behandeld worden. Hij moest zich gelukkig voelen, ondanks dat hij een stiefkind was. En spontaan riep zij tot het kind, dat wat verder-op in de kamer op den grond zat te spelen:
- Bertie!
Het kind keek op, een beetje verschrikt, alsof hij vreesde weer eens iets verkeerds te hebben gedaan. Maar nu deed die blik, die haar altijd zoo ergeren kon, haar géen verwijt richten tot hèm, maar een verwijt tot zichzelve. Dat kind was bang voor haar? Er kwam geen klare, argelooze glans in zijn oogjes, als zij hem riep? Maar dat mocht toch niet! Het kind moest van haar houden... het moest haar vertrouwen vooral.
- Kom 's hier, Bertie.
Het kind, wat angstig, gehoorzaamde toch dadelijk. Hij kwam zich weer gelaten aan zijn lot overgeven, dacht zij even, met de oude, wat minachtend-scherpe ironie. Maar dat zou hem dan nu toch mee-vallen.
- Kom 's hier op m'n schoot zitten, vent.
Het kind, gewend in alles onmiddellijk gedwee te bewilligen, klauterde, zonder veel verbazing te toonen, op haar knie. Dat stelde haar teleur, zij had gedacht,
| |
| |
dat hij wonderblij en verrast tot haar opgesprongen zou zijn, en zijn armpjes om haar hals had geslagen. Maar die gedachte was kinderachtig, hield zij zich onder het oog. Hoe kon het kind nu weten, dat hij geen reprimande zou krijgen?...
- Zeg, Bertie... kijk Maatje 's aan... zou je niet liever 's wat anders willen hebben, om mee te spelen, dan altijd die blokkendoos... Heb je geen zin in soldaatjes... mooie soldaatjes...
- Soldaatjes?
- Ja, soldaatjes, zooals Nico ze heeft... en dan 'n fort... en echte kanonnetjes, om mee te schieten?...
- Kanonnetjes?
- Ja...
Het kind had zijn handjes op elkaar gelegd, en keek haar aan, alsof hij haar niet volkomen begreep. Neen, hoe zou hij die plotselinge belangstelling in zijn dingetjes ook begrijpen!...
- Ik weet 't niet...
- Weet je 't niet? Maar... als Maatje dan 's met je mee-speelde... hè? Wat zou je dáárvan zeggen!...
Er kwam alwéér geen juichtoon, zelfs geen glimlach. Het kind bleef haar aankijken, strak, ernstig, een beetje wantrouwend zelfs.
Zij fronste even haar wenkbrauwen in ergernis. Kon hij haar toenadering dan niet een beetje aardiger opvatten? Hij zat haar maar aan te staren, als drong de zin harer woorden nauwelijks tot hem door.
- Kom, kind, kijk nu niet zoo onnoozel. Begrijp je niet, wat ik vraag? Speel je niet graag met Maatje?
- Ik weet... 't... niet...
Het aarzelend gegeven antwoord maakte haar driftig.
| |
| |
Maar zij bedwong zich nog. Het kind wist immers niet eens, wat het was: met Maatje spelen?
- Bertie?...
Maar het kind werd onrustig onder haar vriendelijkheid, die hij nooit ondervond, en dus ook niet begreep. Hij wendde zijn oogen af, en bleef, met een ongelukkig, verward gezichtje voor zich uit zitten staren.
Zij kreeg een kleur; zij voelde het, alsof zij een mal figuur had geslagen. Zij onderdrukte de gedachte, dat zij het kind winnen moest door geduld, en niet zoo haastig moest zijn... Want nu haar goede bedoeling niet anders dan dit negatieve resultaat opleverde bij hem, voelde zij zich gekrenkt, bijna boos.
- Kom, ga maar weer weg... ga maar weer spelen met je blokken, zei ze, en schoof hem onzacht van haar schoot.
Het oogenblik was voorbij...
|
|