| |
| |
| |
De zusters.
Lien liep bedrijvig heen en weer van de kast naar de tafel, om alles voor het koffiedrinken gereed te zetten. De abrikozen-jam voor Angélique... hè, zou Antje er nu wel aan gedacht hebben luxe-broodjes te halen? Angélique had in de heele week maar één dag, waarop zij rustig kon lunchen, en dan zorgde Lien graag, dat haar zusje alles gezellig en smakelijk vond. Zij drukte even op de tafelbel, en te gelijk liep zij toch naar de deur, om daardoorheen naar de keuken te roepen:
‘Kookt 't koffiewater, Antje, en breng je de luxebroodjes mee?’
Goed, dat Angélique nog niet thuis is, dacht zij glimlachend. Die kon dat roepen in de gang nooit velen. Je hoort 't nergens, pruttelde zij boos. En of zij dan al zei: Antje heeft 't toch druk genoeg, - Angélique kon haar nuffig neusje zoo ophalen, en zoo ernstig kijken, dat zij haar maar beloofde het niet meer te zullen doen.
Ja, dat kleine kindje, die Angélique, - die had het hoogste woord hier in huis. Zij drilde haar zusters gewoonweg, - en... haar zusters wilden door haar worden gedrild. Angélique was het jongste kindje,
| |
| |
een nakomertje, wier geboorte aan haar moeder het leven had gekost, - en, in innig medelijden voor het teêre kindje, dat nooit de moederlijke liefde, de moederlijke zorg zou kennen, hadden haar veel oudere zusjes, - Lien was toen vijftien geweest, Betsy dertien, Truus tien, - zich verbonden om haar een gelukkige jeugd te geven. Zelfs kleine Truus was het nooit te veel, om met het nieuwe zusje te spelen, te zingen, het in haar wagentje te rijden... o, wat hielden zij allen veel van dat kind! Het zonnetje in huis, - dat was zij altijd geweest, - dat was zij nu nòg.
Toen ook hun vader gestorven was, bleven de vier zusters wonen in hetzelfde huis. Angélique was daar geboren, zóóveel lief en leed hadden zij daar ondervonden, dat zij er niet van konden scheiden. En daar Truus een mooi salaris had als leerares aan de Hoogere Burgerschool, en Betsy veel verdiende als muziekonderwijzeres, had dit, tot aller blijdschap, ook gekund. Zelfs was het door spaarzaamheid en eindeloos overleg mogelijk geweest, dat Angélique haar vocatie volgde; zij had een uitgesproken talent voor teekenen, - en de beste, de duurste lessen werden haar gegeven.
Lien wreef haar handen over elkaar, en keek naar de koffietafel. Roomboter voor Angélique, een klein beetje, keurig opgemaakt op een kristallen schoteltje. Ham... kaas... de spiegeleieren bracht Antje straks binnen. Wat rook die koffie lekker... ze had vandaag maar geen kopje vooruit genomen, om Angélique het eerste te kunnen geven. Zij stond nog, en keek; en een gevoel van weldadige, vreugdige dankbaarheid stroomde warm door haar heen. Wat hadden zij het toch goed, - zoo rustig, zoo tevreden met haar vier- | |
| |
tjes, - neen, zij wist werkelijk niet, wat zij nog méér zou kunnen verlangen. Truus en Betsy waren óók gelukkig, dat wist zij, in dit vredige leven, - alleen Angélique vond het soms te stil. 't Lijkt bij ons wel een dames-pension, kon zij zeggen, en in een schertsende bui had zij dit huis gedoopt: ‘Nonnenwerth.’
Nonnenwerth... nu, goed, er was voor haar, Line, iets bijzonders liefs en zachts in dien naam. Zij stonden buiten de wereld, maar zij waren zichzelve genoeg. Zelfs Angélique's gemopper soms, was maar gekheid; diep-in meende zij het niet, voelde zij zich óók gelukkig in dit kalm-aangename, emotielooze leven.
O, dat was het heerlijkste: Angélique gelukkig te weten, - en dan te bedenken, dat Betsy, Truus en zij daar alles toe hadden bijgedragen. Zij bezorgden Angélique haar prettig thuis, zij vergoedden haar het verlies van vader en moeder, zij maakten, dat zij haar jeugd kon genieten...
Daar werd gebeld. Lien trad snel naar het raam. O, Truus. Die wuifde lachend met een pakje, - wat zou ze nu weer hebben verzonnen...
Een oogenblik later kwam Truus, jolig, met frissche roode wangen van de koude buitenlucht, binnen.
‘Is Angélique d'r nog niet? Goed. Ik heb me gehaast! Lien, gauw 'n schaaltje.’
‘'n Schaaltje?’
‘Ja, raad 's wat ik heb meegebracht?’
‘Garnalen?’ vroeg Line, op het papier van het pakje het adres van een vischwinkel ziende.
‘Mieux que ça!’
‘Croquetjes?’
‘Mieux que ça!’
‘Palingspitjes?’
| |
| |
‘Mieux que ça!’
‘Dan weet ik 't niet, hoor.’
‘Zalm,’ triomfeerde Truus. ‘Gerookte zalm.’
‘Maar, kind, zalm!’
‘Ja, zie je, ik kwam voorbij van den Berg, en daar zag ik 't voor 't raam. Ik naar binnen. Meneer, wat kost de zalm, de gerookte zalm? Een gulden twintig, dame. Hoeveel is dat dan? vroeg ik, - ik dacht: 'n half pond! Maar stel je voor, zoo kalm, alsof 't van zelf sprak, zei die man: 'n ons. - 'n Ons? riep ik. Eén twintig 't ons?... Ja, maar dan is 't ook alles, wat u wenschen kan. Versche winterzalm... Ja, dat wil ik wel gelooven, maar mij is 't te duur. Dag, meneer. - Ik heb óók nog wel zomerzalm, dame... Zoo is die nog goed? - O, ja, dame, best, en die kost maar zeventig centen per ons. Goed, geeft u mij dan maar 's 'n ons van die beste zomerzalm. Ziet er goed uit, hè?’ vroeg Truus het pakje open makende. ‘'t Is niet veel, alleen maar voor Angélique. Doe jij 't gauw op 'n schaaltje, en zet 't bij d'r bord, dan ga ik even naar boven, om m'n hoed en mantel af te doen.’
De stevige, breede Truus, met haar drukke manieren en levendige stem, liep haastig naar boven, en neuriede een vroolijk liedje. Line legde de zalm op een schaaltje, en zette het bij Angélique's bord. Weer werd er gebeld. Angélique? Neen, Betsy.
‘Is Angélique er nog niet?’ vroeg Betsy dadelijk.
‘Nee, nog niet.’
‘Wat is ze dan laat! Ik werd bij Roberts opgehouden, Suze kwam me vragen, wat ze zou spelen op de soirée van mevrouw de Witt... Ik dacht zeker, dat Angélique er al lang zou zijn.’
| |
| |
‘Ze zal direct wel komen.’
Betsy was de sentimenteele van de familie; haar stem had altijd een zachten, teederen klank; haar gebaren waren rustig en stil, heel anders dan die van de bewegelijke Truus; zij was ook spoedig ongerust, en tobde zenuwachtig over kleinigheden.
‘'t Is toch erg laat...’
‘Toe, ga nu je goed maar afdoen,’ verzocht Line, ‘dan zijn we allemaal klaar, als 't kind komt.’
Met nog een blik uit het raam, verliet Betsy langzaam de kamer, om een paar minuten later met Truus terug te komen.
‘Is ze er nu nóg niet!’
‘Ben je weer ongerust?’ spotte Truus, maar zij keek toch óok uit het raam. ‘Hè, ik zou wel trek hebben in 'n kopje koffie.’
‘Dat krijg je niet,’ zei Line, ‘vóor Angélique er...’
‘Dat weet ik immers wel!’
‘Daar is ze!’ riep Betsy, met een diepen zucht van verlichting, en snelde naar de voordeur. ‘Daar is ze, daar is ze!’
Truus glimlachte, maar verwelkomde Angélique niet minder hartelijk.
‘Zoo, meid, ben je daar eindelijk?’
‘Wat kom je laat op je eenige vrije middag, Ange'tje, zei Betsy met zacht verwijt.
‘Is er wat?’ fluisterde Line Angélique in het oor, terwijl zij haar vasthield bij de schouders, en haar kuste op de wang. Line vond haar zusje niet zoo als anders, niet zoo natuurlijk vroolijk, en zij had zoo'n kleur...
Maar Angélique schudde met een glimlach het hoofd.
‘Heb je honger?’ vroeg Truus.
| |
| |
‘Ja, gewoon,’ zei Angélique, terwijl zij ging zitten, en haar vingerdoekje ontvouwde.
‘Zie je niets?’ vroeg Truus.
‘Nee?...’
‘Ruik je niets?...’
‘Ruiken?’
‘Ja, ruiken.’
‘Nee... ik ruik... niets bizonders...’
‘Hemel! hoe is 't mogelijk!’ riep Truus, opstaande, en hield Angélique het schaaltje met zalm onder den neus.
‘O, zalm?’
‘Ja, zalm.’
‘Heerlijk...’ zei Angélique, maar met zóó weinig aandacht, dat Truus uitviel:
‘Kind! wat scheelt je! Heb je brommen gehad op de les? Je ziet er uit, alsof je... alsof je met je gedachten heel ergens anders bent...’
Bezorgd keek Betsy naar haar lieveling.
‘Je hebt toch geen hoofdpijn, Ange?’
‘Er is niets, ik heb niets...’ zeide Angélique, met een gedwongen lachje. En toen, met een poging, om gewoon te zijn, pakte zij Truus bij den arm:
‘Heb jij die mee-gebracht, Truus? Wat 'n tractatie... Nu gaan we smullen: kom, ieder 'n stukje!’
‘Nee, nee, nee, geen kwestie, 't is voor jou. Niet protesteeren.’
Angélique lachte.
‘'t Is te veel voor mij, Truus.’
‘Nou, geef dan 'n stukje aan Lien en Bets, maar ik wil er niet van hebben.’
‘Hier,’ zei Lien, en reikte Angélique een kopje koffie aan. ‘Heerlijk warm, dat zal je goed doen.’
| |
| |
Zij knikte haar zusje zoo moederlijk toe, dat Angélique zich week voelde worden; een warme gloed steeg haar naar het gezicht, zij worstelde met opkomende tranen.
Maar zij beheerschte zich, en begon een snel verhaal van de les: ‘juffrouw Kroon was ziek, ze moest overhaast naar 't Zuiden... ze sprak ook immers altijd zoo zacht, dat je haar nauwelijks kon verstaan...’
‘Dat is óok pech,’ zei Truus. ‘Ze moest immers juist examen doen?’
‘Ja, over twee maanden.’
‘Misschien was ze niet klaar, en heeft ze zich dat te sterk aangetrokken,’ dacht Betsy.
‘Jij bent toch niet bang voor 't examen?’ vroeg Line, in een plotseling-opgekomen gedachte. Misschien was 't kind daarover aan 't tobben, voelde zij zich niet sterk genoeg, en durfde nu niet te zeggen, dat zij het liever nog niet wilde wagen...
‘Bang voor 't examen? Heelemaal niet, ik denk heelemaal niet aan 't examen.’
‘Nu, dat mag je anders best doen,’ zei Truus. ‘Dat vind ik wel wat 'n heel luchtige opvatting. Of ben je zoo overtuigd er te komen?’
Maar tot haar verbazing zag zij een onzekere, dwalende uitdrukking in Angélique's oogen, alsof deze niet wist wat te antwoorden. Was er iets niet in orde?...
Maar Truus was er niet vóór, Angélique verlegen te maken, door haar positieve vragen te doen, in presentie der anderen. Straks zou zij het kind wel even bij zich op de kamer roepen, en dan onderzoeken, of zij ook moeilijkheden had. Waarvoor was haar
| |
| |
oude, stevige zuster er anders, dan om de moeilijkheden en bezwaren van hun aller troetelkindje uit den weg te ruimen?
Line ging op haar bedaarde wijze voort met haar huishoudelijke plichten. Zij schonk de koffie, maakte boterhammen voor de meid gereed, en belde Antje toen, om deze te halen, en de eieren binnen te brengen.
‘Ha, ook nog eieren,’ zei Truis, die een wat vroolijker toon in de gesprekken wou brengen. ‘Dat is 'n copieuse lunch, hoor. Zóó krijg ik 'm niet, als ik moet surveilleeren. Zeg... jullie weten, Emma van den Hout, dat brutale kind? weet je wat die nu weer heeft uitgehaald? Op de docenten-kamer kreeg ik 't heele verhaal. Ze had klappertjes meegebracht, jullie weten wel: van die klappertjes waarmee de kleine jongens met pistooltjes schieten? Nu, die had ze uitgedeeld, en sommige meisjes zaten die, onder de les van juffrouw van Doorn, met hun voeten op de voetplank stuk te wrijven. Maar dat vond Emma niet genoeg. Ze had een zakje gemaakt van papier en daar óók klappertjes in gedaan. Nu zou ze onder de les vragen: Juffrouw, mag ik even naar de kachel kijken? En dan zou ze meteen stilletjes 't zakje in de kachel stoppen. Maar wat gebeurt? Ze laat 't bij ongeluk vallen. En juffrouw van Doorn ziet 't, en ze is zoo zenuwachtig, en roept: Wat is dat? Wat heb je daar? Waarmee zit je nou weer te spelen? Gooi 't in de kachel, direct!’
Angélique schaterde het opeens uit, in onstuimige vroolijkheid.
‘En toen? en toen?’ wilde zij weten.
Truus, verheugd om haar succes, ging voort:
‘Nu... en 't mooiste was: er gebeurde niets.
| |
| |
't Knalde zoo'n beetje, maar heel flauw, volstrekt niet de moeite waard.’
‘En stikten de meisjes niet van 't lachen?’ vroeg Angélique, met roode wangen en schitterende oogen.
‘Natuurlijk, ze stieten elkaar aan, en gichelden... en juffrouw van Doorn werd zóó nerveus, dat ze de directrice liet halen.’
‘Dat is nooit verstandig,’ vond Line.
‘Nee, zeker niet, maar juffrouw van Doorn kan gewoon niet tegen de meisjes op. Aldoor zijn er scènes... 't is eigenlijk te erg. Enfin, de directrice vroeg en vroeg, wie de klappertjes had meegenomen, maar niemand wou 't zeggen.’
‘En wat was 't resultaat?’
‘Dat de heele klas na twaalven moest blijven.’
‘Ik ben er nog zoo heelemaal in,’ zei Angélique, ‘verleden jaar zat ik ook nog op de schoolbanken.’
‘Ja, kleintje,’ zei Truus, ‘en ik heb er nog wel ouderen dan jij in de klas... nu zie je 's wat 'n kindje jij nog maar bent - hoe zou je 't maken zonder je trouw trio zusters?’
Angélique's lachen verstilde opeens tot een pijnlijken glimlach, die Line en Truus beiden met eenige verbazing naar haar deden zien. Maar Betsy nam Angélique's partij, en zei, met haar teedere stem:
‘Wat plagen ze je toch altijd, dat je nog maar 'n kind bent, hè? Ik weet zelf nog heel goed, hoe “volwassen” ik me voelde, toen ik van school was. Ja, natuurlijk, in vergelijk met ons ben je nog maar 'n kindje, maar anders al 'n heele dame, hoor?’
‘Ha, ha!’ lachte Truus. ‘Alsof Bets 't nu beter heeft gemaakt, - die is goed!’
Betsy knikte tegen Angélique met een air van:
| |
| |
wij weten 't samen wel, en met een medelijdenden glimlach schudde zij het hoofd om Trims, die nog schaterde:
‘Die toon van jou, - die maakt Angélique heelemáál tot 'n baby!’
Afleidend, want Truus en zij verschilden wel eens meer van opinie, begon Betsy weer tot Angélique te spreken:
‘Bernardine van West droeg vanmorgen 'n gesp aan haar ceintuur, 'n heel ouderwetsche, van mat zilver, en toen herinnerde ik me opeens, dat ik, als kind, ook 's zoo'n soort gesp heb gekregen. Ik was 'm totaal vergeten. Maar ik zal 'm opzoeken, en dan krijg jij 'm, Ange'tje.’
Angélique zei niets. Zij kampte met naderende tranen. Een oogenblik voelde zij zich zóó bedroefd om het verdriet, dat zij haar zusters zou aandoen, dat zij dacht: ik kan het niet zeggen... Maar wat zou uitstel baten? Het moest immers worden gezegd?
‘Het kind hééft wat,’ besloot Line in zichzelf. ‘En als dat zoo is, dan moet ze 't niet alleen blijven dragen. Wij zijn er immers om haar te helpen...’
‘Mag ik nog 'n kopje koffie?’ vroeg Truus, en reikte haar kopje over. ‘Kom, Ange'tje,’ animeerde zij, ‘smaakt de zalm je niet? 't Is 't neusje, hoor.’
‘Ja,’ zei Line, ‘dat overkomt je niet elke dag, zoo'n tractatie. Niet meer? Wil je dan 'n beschuitje met gelei? Ook niet?’
‘Ben je niet wel, Ange?’ vroeg Betsy angstig.
Angélique werd gloeiend rood. Zij kon zich bijna niet meer goed houden. Eén oogenblik voelde zij aller goedheid, aller belangstelling, als een drukkende benauwing. Geen moment konden zij haar met vrede
| |
| |
laten; van elke gelaatsuitdrukking moest zij rekenschap geven, aldoor moest zij vroolijk zijn tot uitgelatenheid toe, of er werd gedacht, dat zij ziek was, en dat zij iets ‘had’... Zij was bang om het te zeggen, werkelijk báng... Zij waren zoo weinig voorbereid...
Zij schoof haar stoel achteruit, en stond op.
‘Ik moet jullie wat zeggen,’ zei ze vastbesloten.
‘O, zie je wel! er is iets!’ riep Betsy, zenuwachtig zich oprichtende van haar stoel.
Truus bleef quasi-bedaard bezig met haar beschuitje, maar geen beweging van Angélique ontging haar.
Line ging naar haar zusje toe, en vatte haar zacht bij den pols.
‘Wil je 't ook liever aan mij-alleen zeggen, ja? Bij mij op m'n kamer?’
‘Nee! nee!’ riep Betsy onstuimig, en ook Angélique schudde neen.
‘Zeg 't dan maar,’ vroeg Line.
‘Ik... ik ben geëngageerd.’
‘Wat! jij!’ riep Truus, en stond met een ruk op van haar stoel.
Betsy sloeg sprakeloos de handen samen, en legde ze tegen haar gezicht. Line strekte haar armen uit naar Angélique, en trok het meisje daarin en aan haar borst, alsof Angélique over iets heel droefs moest worden getroost.
Opeens brak Betsy uit in snikken.
‘Jij... jij... geëngageerd...’
‘En met wie?’ vroeg Truus kort.
‘Met wie?’ vroeg ook Line. Zij leidde Angélique naar de canapé, en liet haar, die in angst om haar zusters te zien, en om aan deze haar tranen te toonen,
| |
| |
haar oogen hield neergeslagen, daarop zitten; zelf zette zij zich naast haar zusje neer, en hield haar hand in de hare.
‘Vertel nu.’
‘'t Is George... George van Reede.’
‘Die officier... die zoo gauw naar Indië gaat?’
‘Ja... over drie maanden.’
‘O, gaat hij zoo gauw weg?’ zei Truus verlicht.
‘Ja... maar... hij zou vóór die tijd willen trouwen.’
‘Hij zou willen!... haha, die is goed,’ lachte Truus. ‘Denk je, dat wij dat zouden toestaan? Nietwaar, Line? Zeg 't maar dadelijk: daar komt niets van in.’
Line zei niets. Zij streelde Angélique's hand, en staarde dof voor zich uit.
‘En hoe is dat ineens zoo gekomen?’ snikte Betsy, neervallend op een stoel.
‘Ja, hoe?’ inquisiteerde Truus.
‘Ineens?’ zei Angélique. ‘Hij heeft me al lang... al 'n heele tijd 't hof gemaakt... maar ik dacht... ik wist niet... ik voelde me nog zoo'n kind bij hem... ik had nooit kunnen denken...’
‘En zei je nu maar dadelijk ja?’ informeerde Truus.
Angélique sloeg even haar oogen op.
‘Ik houd van 'm.’
‘Jij houdt van 'm! De eerste de beste, die om je komt! Erg toevallig... Jij bent nog veel te jong, om nu al te beslissen. Wij kennen die man heelemaal niet, wie weet wat 't voor iemand is.’
‘Lien heeft 'm gezien, bij van de Werve. Is 't niet, Lien?’
‘Ja,’ zei Lien, met een zucht. Zij herinnerde zich den knappen, kalmen man, met het ernstige gezicht
| |
| |
en de aangename manieren... en zij geloofde, zij móest gelooven, dat er tegen deze verbintenis weinig in te brengen zou zijn...
Truus liep driftig de kamer op en neer, en Betsy huilde maar, huilde maar.
‘Toe,’ zei Angélique, ‘wees jullie nu even kalm, en luister naar me...’
‘En wanneer heeft hij z'n “aanzoek” gedaan?’ vroeg Truus op spottenden toon.
‘Zoo juist... vanmorgen. Hij had me opgewacht na de les, en...’
Een donkerroode blos overstroomde haar heele gezicht, haar lippen begonnen te trillen.
‘En jij zei: ‘O, alsjeblieft! Ik weet wel niet, hoe m'n zusters daarover denken, maar ik voor mij, graag!’ smaalde Truus.
‘Truus!’ zei Line.
‘O, ik dacht 't al, ik was al zoo bang, dat er 'n ongeluk was gebeurd,’ snikte Betsy.
‘Kom,’ zei Line, ‘wees niet zoo kinderachtig, Betsy. Laten we kalm blijven...’
‘Ja, kalm,’ stemde Truus toe, en zette zich breed op een stoel. ‘En nu, vertel nu 's alles, hè? Wat je nu eigenlijk wou.’
Angélique keek haar aan.
‘Ik heb alles gezegd...’
‘O, zoo! dacht je, dat 't nu genoeg was! Ik ben geëngageerd met George, - hoe heet hij ook weer? van Reede. En daar hebben jullie eenvoudig in te berusten, want ik wil 't zoo. Jullie raad heb ik niet noodig. Jullie hebben wel achttien jaar voor me gezorgd en alles gedaan, wat jullie konden, om me 't leven prettig en licht te maken, maar dat kan me niet
| |
| |
schelen. Zoodra er zich iemand voordoet, die me wil trouwen, dan zeg ik jullie adieu. Geef je er nu werkelijk niets om, om van ons weg te gaan?’
‘Ja,’ zei Betsy, op innig-bedroefden toon. ‘Kost 't je zóó weinig, om van ons allemaal te scheiden, Ange?’
‘O!’ riep Angélique, en haar oogen werden wijd van verontwaardiging en verdriet. ‘Hoe kunnen jullie dát denken! Ik vond 't al zóó vreeselijk, om 't jullie te moeten vertellen. Maar ik kan er toch niets aan doen, dat we... dat we van elkaar zijn gaan houden?...’
‘Hoor 's,’ zei Truus, op haar gedecideerde manier. ‘Dat is nu maar gekheid. Je bent bij ons altijd tevreden geweest. Je hebt 'n heerlijk thuis, geen zorgen, we houden allemaal evenveel van je. Wat ter wereld kán je meer verlangen. Ik begrijp 't niet. Ja, als je 'n ellendig huis had, dat je snakte om er uit te komen, ja, dán! Dan was 't te begrijpen. Maar nu... nú!...’
‘Heb jij...’ waagde Angélique bedeesd, ‘heb jij dan zelf nooit...’
‘Ik? waar denk je aan! Ik? nooit! Ik had wel wat anders te doen, dan me met de liefde op te houden. Werken! dat is altijd mijn parool geweest. En ik heb er nooit spijt van gehad. Hemel nog toe! De liefde!’
Truus' stem klonk zoo vol spot, dat Angélique zich tot Line wendde.
‘Kan jij me dan niet begrijpen, Lien!’
‘Ach, kind,’ zei Lien, en een vluchtig smartelijk glimlachje trok over haar gezicht, ‘ik ben zoo gauw oud geworden, zoo vanzelf oud geworden, ik weet eigenlijk niet, wat jong zijn is. - Maar jij houdt van 'm... en als je van 'm houdt...’
| |
| |
‘Ja, dan is er natuurlijk niets aan te doen. Dat is al heel gemakkelijk!’ riep Truus. ‘Ik vind 't heelemaal verkeerd, om zoo maar dadelijk ja en amen te zeggen. Wij zijn aansprakelijk voor haar geluk...’
‘Juist daarom,’ zei Line. ‘Wij zijn aansprakelijk voor haar geluk. Daarom mogen we haar, hoe hard 't ons ook valt, niet om egoïstische redenen tegenstreven.’
‘Maar ze is nog zoo jong,’ pleitte Betsy. ‘Waarom kan ze nog niet 'n paar jaar wachten. Waarom moet alles zoo gauw. O, wat moeten we beginnen zonder háár. Wat zal 't hier stil worden in huis, o, niet om uit te houden!’
‘Nee,’ zei Truus, ‘wat we zonder dat kind beginnen moeten! Goeie God, we leefden heelemaal voor haar!...’
‘Ik vind 't zèlf verschrikkelijk, om van jullie af te gaan...’
‘Maar toch niet zóó verschrikkelijk, of je zal 't doen. Wie had dat ooit kunnen denken. Nauwelijks steekt ze haar neus in de wereld, of...’
‘Nu mist ons leven z'n doel...’ klaagde Betsy.
Angélique begon te snikken, en legde haar hoofd op Line's schouder.
‘We moeten 't Angélique niet zoo moeilijk maken,’ zei Line. ‘Dit moet de mooiste dag van haar leven zijn... en we denken alleen aan onszelf, en wat haar weg-gaan voor ons zal wezen...’
‘O, moeten we soms doen, of we blij er mee zijn?’ vroeg Truus.
‘'t Is toch 't ergste, wat ons kon overkomen,’ zuchtte Betsy. ‘'t Zonnetje weg uit ons huis...’
‘'t Zou vroeg of laat toch wel zijn gebeurd,’ zei
| |
| |
Line. ‘We mogen haar haar geluk niet misgunnen.’
‘Jij neemt 't nogal heel kalm op,’ vond Truus, smadelijk.
‘Ik kan zoo gauw niet berusten,’ zei Betsy. ‘Onmogelijk...’
Kalm opnemen... berusten... dacht Line. Neen, haar lieveling te missen... dat viel haar zwaar, véél zwaarder dan zij wilde toonen. Zou 't voor háár niet 't ergste zijn? Betsy had haar lessen, die haar afleiding gaven, Truus haar arbeid op school... maar zij? Voor háár was 't het ergste... het ergste...
Maar toch, zij voelde, dat zij zich schikken moest in den logischen, onvermijdelijken loop der omstandigheden. Dit kind mocht niet opgeofferd worden aan hun belangen... Nooit konden zij hun liefde beter bewijzen, dan door hun toestemming gereede en vriendelijk te geven. Het zou vreeselijk zijn te scheiden van dit kind, waarvoor zij zoo lange jaren uitsluitend hadden geleefd... maar het moest... er bleef hun geen keuze; het moest. En terwijl haar oogen vochtig werden van diep verdriet, sloeg zij haar arm om Angélique's schouders heen, in een teeder, moederlijk gebaar, en drukte haar, in een stillen gelukwensch, een innigen zoen op het voorhoofd.
|
|