| |
| |
| |
Het halssnoer van Lalique.
In de open deur van zijn winkel in de Oranjegalerij van het Palace Hôtel te Scheveningen, stond de antiquair Sterreveld, en genoot van den stillen, schoonen zomeravond. Hij had een vermoeienden dag achter den rug; thans, met het hoog-seizoen, werd hij onophoudelijk door vreemdelingen bezocht, die oud-Hollandsch zilverwerk en oud-Hollandsch porcelein bij hem kwamen koopen; vanmiddag had hij een Amerikaansch echtpaar bij zich gehad, dat alles, wat er hier stond in zijn zaak, met gewetensvolle nieuwsgierigheid had bekeken, alsof zij bang waren, dat hun een werkelijk buitenkansje zou ontgaan. Met het meeste geduld had hij hun vragen beantwoord, niets aanprijzende, niets afkeurende, want hij wist, dat Amerikanen niet geleid willen worden in hun keus. Wegens de bekrompen ruimte konden er in dezen winkel geen omvangrijke stukken staan, maar wat hij er heen had laten brengen, was mooi. Waren er, die meubelen verlangden, dan verwees hij hen naar zijn groote magazijnen op de Plaats in Den Haag, waarover zijn broer op het oogenblik het beheer voerde. Maar hij wist wel, dat vreemdelingen gewoonlijk alleen ‘draagbare’ dingen koopen.
| |
| |
Toch was de aandacht van zijn Amerikanen gevallen op een behang: corbeille Louis XVI, waarvan een prachtig staal aan een der wanden hing. Maar... het was groen moiré, en de Amerikanen hadden blauw willen hebben. Ja, daar kon hij niets aan doen. Dit was een magnifiek echt behang, en dat was nu toevallig groen. Ze waren weg-gegaan... nog eens terug-gekomen... eindelijk hadden ze het gekocht.
O, hij was volstrekt niet ontevreden over zijn verblijf te Scheveningen van dezen zomer. Het heerlijke weer lokte tot wandelen uit, en tot kijken naar de winkels, - en van kijken kwam koopen. Hij had dan ook, dat durfde hij gerust te zeggen, een smakelijke étalage. Heel mooi kleurden de Delftsche blauwe borden, de zoogenaamde theeboom-schotels, de fraaie Pijnacker kast-stellen, de merkwaardige waaierschotels, de aardige prinsen-bordjes, tegen de kleurige schakeeringen van het Chineesch en Japansch porcelein, een gekarteld Jade-servies, wapenschotels, kalebasjes, bekers famille rose, achtkantige gemberpotten, theebussen... En daar tusschen curiositeiten, snuifdoozen, pepermuntdoosjes, waaiers, miniaturen, lakwerk, koper, paarlemoer en ivoor, om het fijne en fraaie antieke zilver niet te vergeten: knipbeugeltjes, molen-lepels, ceintuur-haken, boek-sloten, roomscheppen, suikerstrooiers... en étagère-speelgoed... En dan de mooie bijoux, prachtig-bewerkte kettingen, broches, armbanden, hangers, zoowel in de antieke genres, als in de nieuwste dessins van Wainwright en Marquisette.
Het was half-acht, het stille uur, waarop de chic van strand en boulevard verdwenen is, en in de eetzalen der hôtels de gasten aan het diner verzameld
| |
| |
zijn. Alleen ‘provincialen’ en werkelijke natuurliefhebbers bewogen zich over de breede asfalt-baan. De rust en de kalmte deden Sterreveld goed; het was nu koel en heerlijk in de lucht, en aan den verren Westerschen hemel ging de zon onder in scharlaken-vlammende pracht.
Voor het raam van zijn winkel bleven, arm in arm, een paar meisjes staan. Gedachteloos keek hij naar hen; het waren kinderen nog van zeventien, achttien jaar, met witte blouses en groot-bollige stroohoeden, zonder handschoenen, en met stevige leeren laarzen... Opeens werd zijn aandacht getrokken:
- Kijk, Alida, zei het eene meisje, en wees op de sieraden in de étalage, is dat niet net zoo'n ketting, als jij om heb?
- Ja, waraggies, zei Alida, 't heb d'r veel van.
- Hoe kom jij d'ran?
- O, weet je dat niet? Die heb me broertje verlee jaar opgedolven an 't strand. Ik vin d'r niet veel an, zoo dof. En poetsen geeft niet.
- Zou die niet echt zijn?
- Welnee. Me moeder zei ook dadelijk: fantasie.
De meisjes gingen verder, maar Sterreveld was plotseling opgeschokt uit zijn vredige rust. Scherp keek hij naar het halssnoer, dat ‘Alida’ droeg, toen zij hem voorbij-kwamen, en terwijl zijn geest snel combinaties maakte, schoot het bloed hem met heete kracht naar het hoofd: opgedolven aan het strand... een artistiek-bewerkte ketting... en dof, dus natuurlijk van platina... Zou dat niet kunnen zijn het halssnoer van Lalique, dat door de hertogin von Engernheim verleden jaar hier op het strand was verloren?... Natuurlijk! natuurlijk! Hij moest naar dat
| |
| |
meisje toe, de ketting van haar koopen, haar een ander snoer ervoor in de plaats geven desnoods...
- Caroline! riep hij tegen zijn vrouw, door de glazen deur van de achterkamer. Kom hier, kom dadelijk hier, ik moet even uit!
- Dan zal 'k toch eerst 'n andere blouse aantrekken, hoorde hij Caroline's stem.
- O, god, nee, kom zóó, ik heb haast, verschrikkelijke haast!
Hij liep weer naar de deur: in die enkele oogenblikken waren de meisjes al veel verder gekomen; hij meende ze nog te onderscheiden, terwijl zij bij Kocaré een dubbeltjes-sorbet stonden te drinken... Zou hij ze maar nagaan? maar, hemel! zijn kostbare winkel... hoe gauw was een greep niet gedaan!
- Carolien! Carolien!
Maar Caroline antwoordde niet, en toen hij driftig de glazendeur open-duwde, zag hij de kamer ledig: Zij was een andere blouse gaan aantrekken!
Allesbehalve vriendelijk ontving hij haar, toen zij, bekoorlijk er uitziend in een modieuse wit batisten blouse, met laag halsje en half-lange mouwen, frisch en rustig, weer voor hem trad. Haar weg-blijven had werkelijk niet langer dan een paar minuten geduurd, maar hij vroeg haar toch, of zij gek was, en verweet haar driftig, dat door haar gril hem een prachtig buitenkansje was ontsnapt. Toen stormde hij weg.
Natuurlijk waren de meisjes niet meer te zien. Zenuwachtig speurde hij door de galerij, keek de inrichtingen in, de photographie-gelegenheden, de winkels... Alles vergeefsch. Verdrietig liep hij verder tot het einde, - en nu? Ze konden immers even goed den boven- als den beneden-weg genomen
| |
| |
hebben! Hij koos den laatste. Rusteloos tuurde hij in alle richtingen, staarde naar de menschen, die tegenover het Kurhaus op een gehuurden stoel naar de muziek zaten te luisteren, keek naar de zittenden onder de rotonde, wandelde langzaam het wandelhoofd heen en terug... ging de winkels achter het Kurhaus langs, liep door de Galerie... alles, alles vergeefsch.
Mismoedig en afgemat keerde hij terug naar zijn zaak. Zijn vrouw, die hem om opheldering vroeg, snauwde hij af; hij zond haar naar bed, en nauwelijks was zij weg, of hij zette zich voor zijn lessenaar, en bladerde en zocht in zijn papieren...
Ja, daar had hij het al, wat hij wilde hebben: een lijst van de gestolen en verloren voorwerpen, met de beschrijving daarvan, en de vermelding der waarde; die door de politie wordt bijgehouden, en aan alle winkels, waar men deze dingen te koop aanbieden kan, verstrekt. Zijn oogen vlogen de bladen door... Ha, hier: Een halssnoer, bewerkt door Lalique, van platina, met brillanlen bezet, antiek model, waarde tienduizend gulden, verbren den 29en Juli ll. te Scheveningen, door de hertogin von Engernheim, verblijf houdende in het Hôtel d' Orange.
Tienduizend gulden! En dat was hem ontgaan. O, was 't niet om te stampvoeten van woede! Voor tien gulden, laat 't vijfentwintig zijn, had hij die ketting gemakkelijk gekocht. Maar hij gaf het niet op, dag aan dag zou hij zoeken, totdat hij eindelijk het meisje zou hebben gevonden.
Met het hoofd in de hand zat hij te peinzen. Hij bezat veel kunst-smaak, en het werk van Lalique was hem intertijd een openbaring geweest. Hij had veel
| |
| |
nagedacht over de aesthetiek der diamanten; in goud gezet, verdween hun schoonheid, want kregen ze een gelen glans; in zilver dan? dat was veel beter, toch, zilver heeft een eigen schittering, wat feitelijk ongeoorloofd is. Toen kwam de oplossing: platina. Het doffe, grijze platina, dat was de ideale omgeving voor de waterklare, genoeg aan hun eigen effect hebbende diamanten. En hij volgde met de grootste belangstelling al Lalique's verrichtingen op dit speciale gebied. Hij bewonderde de kunstzinnigheid, de fijne intuïtie, waarmee deze meester de edele steenen behandelde, en ze zoo wist te zetten, dat ze kwamen tot hun volste recht. En ook de volgers van dezen groote, Wainwright bijvoorbeeld, tooverden met niet slechts kostbare, maar ook eenvoudige steenen, als maansteen, aquamarijn, turkoois, chrysopraas. In zijn eigen winkel verkocht hij hun scheppingen, en dikwijls, als hij de étalages maakte, liefkoosde hij met de oogen de fijn-geciseleerde bijoux, ware meesterstukjes van smeedkunst. En nu hij dat prachtige halssnoer van Lalique zóó dicht in zijn bereik had gezien, nu moest hij het hebben: verkoopen zou hij het niet, ook maalde hij niet om de uitgeloofde ruime belooning; maar hij zou het bewaren als een schat voor zichzelf; de bewerking zou hem op nieuwe ideeën kunnen brengen, en het nauwkeurig beschouwen zou hem voortdurend zijn een verfijnd aesthetisch genot.
's Morgens vroeg was Sterreveld op het strand. Daar zag hij mee aan, het ontwakende badplaatsleven; het stellen der badstoelen, het in zee rijden der koetsjes, het vroolijk gekrioel der baders in de
| |
| |
deinende golven; de morgen-promenade langs het strand der kurgasten, de ochtend-rit van ruiters over den zonnigen boulevard... En wat later zag hij de dagelijksche strandbezoekers komen; heele families, jonge meisjes met kinderen, en dan begon het gestoei en gegraaf in het zand, het maken van kuilen, waarin het water, bruin, licht-schuimend, kwam opborrelen, het opwerpen van dammen, het bouwen van kasteelen, waarover Sterreveld, zwoegend, zuchtend, heenklauteren moest... één bonte chaos was dan het strand, met de vroolijk gekleurde zomertoiletjes, de witte zonmutsen der kinderen, de veeltintige parasols... Maar Sterreveld zag niets van het aardige spelen der kinderen, of van het rustig, mondain geflirt... hij keek maar naar één gezicht, hij luisterde maar naar één enkelen naam...
De gegevens, die hij had, waren zeer weinige: het meisje heette Alida; haar uiterlijk herinnerde hij zich weliswaar duidelijk, maar wat baatte hem dat? en zij had een broertje, dat wel eens speelde aan het strand. Al menigmaal had hij, meenende een gelijkenis te zien, een jongetje aangesproken, en hem gevraagd: ‘Heb jij soms 'n zuster, die Alida heet?’ Maar aldoor was het antwoord, na een verbaasden blik, kortaf: ‘Nee,’ geweest. Zich ternauwernood den tijd gunnend, te koffiedrinken, of te eten, haastte hij zich na de maaltijden weer naar buiten, en 's avonds, daar hij dit leven in de lucht absoluut niet gewend was, kon hij bijna niet in slaap komen van oververmoeidheid. Daarbij kwam het kwellend besef, dat hij zijn winkel verwaarloosde, want zijn vrouw, hoe aardig zij ook wist te praten, had weinig verstand van zaken. Elken avond had hij iets, waarover hij zich ergeren
| |
| |
moest; maar al te duidelijk gaf zij van haar onwetendheid blijk, en werd natuurlijk de dupe daarvan. En door dat hij toch al nerveus was van zijn vergeefsche tochten, gaf het dikwijls hoogloopende ruzie tusschen die twee, omdat zijn vrouw maar niet begrijpen kon, wat hij toch buitenshuis had te doen. Haar de heele wraarheid zeggen, was te gewaagd, daarom vertelde hij haar, dat hij een meisje had gezien met een antieke ketting, en dat hij die wilde koopen. Maar Caroline zei ronduit, dat zij heel goed begreep, hoe die ‘ketting’ maar een voorwendsel was, en dat het hem alleen te doen was om het ‘meisje’. Zoo verweten zij elkaar voortdurend, en kibbelden zonder ophouden, en elken dag werd Sterreveld ontmoedigder en zenuwachtiger. Soms zei hij zichzelf, dat het als zoeken naar een naald in een hooiberg was, en dat hij het maar opgeven moest, - dan weer voelde hij door het niet-slagen zijn energie tot het uiterste geprikkeld, en besloot hij vol te houden, totdat hij zijn doel had bereikt.
's Middags dwaalde hij over den boulevard tot aan den vuurtoren, ging terug langs het strand tot het wandelhoofd, zich met moeite een weg banend door de overvolte, liep dan door de galerijen, keek in de café's, en wandelde den Gevers Deynoot-weg af, om langs de Keizerstraat weer naar het strand terug te keeren. En 's avonds ging hij eindelooze keeren de Oranje-galerij heen en weer, want dáár had hij het meisje toch gezien, en stond lange tijden het vertrek der stoomtrams af te wachten. Soms, bij het zien van een witte blouse, schokte het hart hem in zijn borst, maar aanstonds, zijn vergissing bemerkende, werd hij van woedenden wrevel vervuld.
| |
| |
Bijna wanhopende zijn doel nog te zullen bereiken, baande hij zich een weg door de bad-stoelen en spelende kinderen heen, liep lusteloos verder langs het leeger wordende strand, en toen... op een eenzaam gedeelte, dicht bij een der pieren, daar zat het meisje. Als verblind bleef hij een oogenblik roerloos staan. Zij was het, onmiddellijk had hij haar herkend, en zij droeg het collier. Zij had zich neer-gezet in het zand, en bij haar was een kleine jongen bezig een kanaal te graven. Rondom was het stil; op een kleinen afstand zat in een strandstoel een oude heer met een martiaal uiterlijk, maar die sliep. Nooit kon de gelegenheid gunstiger zijn.
Haastig trad hij naar het meisje toe en boog zich voorover.
- Juffrouw...
Maar hij zag er zoo ongewoon uit door zijn spanning, en zijn stem klonk zoo vreemd, dat het meisje zwijgend een eindje wegschoof.
Hij ging naast haar zitten.
- Juffrouw, ik heb u ééns gezien. Ik loop u al weken te zoeken. Ik wou u iets vragen...
- Ik heb niks met u te maken, zei snibbig het meisje, en maakte een beweging, alsof zij op wilde staan. Tegelijk zag Sterreveld, en het vermeerderde zijn verwarring, dat de oogen van den ouden heer waren open-gegaan, en dat die hem strak fixeerden.
- Juffrouw, gaat u mee een glas limonade...
- Laat dat meisje met rust! commandeerde eensklaps de oude heer.
- Waar bemoeit u zich mee? viel Sterreveld uit.
- Ziet u dat? zei de oude heer, en haalde een langwerpig fluitje te voorschijn. Eén korte stoot en
| |
| |
twee lange, en de politie verschijnt. Ik draag 't altijd bij me, en dikwijls komt 't te pas. U is gewaarschuwd.
- Ja, maar, riep Sterreveld, in zijn drift alle voorzichtigheid vergetende. Dat meisje draagt 'n ketting, die de hare niet is. Hij is hier op 't strand verloren door de hertogin von Engernheim. Geef 'm dadelijk hier! zei hij tegen het verschrikte meisje, dat het halssnoer begon los te maken.
- En u? wie is u? vroeg de oude heer. Met welk recht vraagt u die ketting op?
- Ik ben antiquair. Ik ken die ketting, ik zal...
- Daar ben ik nog volstrekt zoo zeker niet van, dat u die ketting aan de hertogin terug zal bezorgen.
- Meneer!
Maar zonder verder op hem te letten, wendde de oude heer zich tot het meisje.
- Wist je niet, dat je niet houden mag, wat je vindt? Jij gaat dadelijk met me mee naar het politiebureau, om daar dat ding te deponeeren, anders ziet 't er leelijk voor je uit. Dat heb ik je te zeggen.
Het bedremmelde meisje gehoorzaamde, en de kleine jongen liep verbaasd naast haar voort.
Onbeweeglijk stond Sterreveld het verdwijnende meisje na te staren. Voor eeuwig was die kans hem ontgaan. En thuis wachtte hem zijn nerveus-verdrietige vrouw, en het schrijnend besef, dat hij, zijn winkel verwaarloozend in het drukst van het seizoen, zichzelf onberekenbare schâ had gedaan...
|
|