| |
| |
| |
Jeanne - Johanna.
Over het paardenpad langs den Ouden Scheveningschen weg, draafden de glanzende vossen van Jeanne en Johanna. De beide jonge frissche meisjes praatten druk en vroolijk met elkaar; langs den hoogen Weg bewogen zich langzaam-gaande wandelaars; en over de trambaan gleden en ruischten de electrische trams met een sterk-aanzwellend geweld.
Wat achter de meisjes reed de rij-knecht, rustig, op zijn gemak, met de voeten ver door de beugels geschoven, en nonchalant in den zadel hangend.
Johanna droeg een donkerblauw rij-kostuum; Jeanne een zwart, maar anders zagen zij er geheel gelijk uit; zelfs hadden zij beiden een ruikertje violen vóor in het jacquet gestoken, en het kleine, fijn-zijden zakdoekje was van dezelfde kleur geel. Ook in uiterlijk hadden zij veel overeenkomst; men zou hen dadelijk voor zusters houden, al was Jeanne wat langer, en donkerder van haar dan Johanna.
- Zalig is 't weer, vind je niet?
- Ja, ik houd 't allermeeste van zoo'n herfstlucht... ruik 's, hoe heerlijk 't hier ruikt... de bosch-geur merk je nu veel duidelijker, dan in de lente, of in de zomer.
| |
| |
- En 't is nu niet te warm... en niet te koel... Precies ook geschikt voor tennis-weer... als Felix vanmiddag komt...
Even spraken zij niet. Beiden dachten aan den jongen, knappen man, die Johanna, zoowel als Jeanne het hof maakte, en van wien zij maar niet wisten, wie hij de voorkeur gaf. Zij óok mochten hem graag, en in haar voortdurende intimiteit van zusters, was het onmogelijk, dat de een het niet van de ander zou hebben bespeurd. Zij praatten dan ook maar ronduit over deze zaak, en hadden elkaar beloofd, dat de ander er in zou berusten, als hij de éen zijn aanzoek deed.
Zij redeneerden er soms lange tijden over, en kwamen altijd tot deze slotsom: ‘Als hij zich aan jou verklaart, dan houdt hij niet van mij, en daarin moet ik me leeren schikken. Jij kan 't natuurlijk niet helpen, en 't zal nooit verwijdering geven tusschen ons-beiden.’
- Dat we er zoo kalmweg over kunnen redeneeren, zei Jeanne wel eens, zou bijna kunnen bewijzen, dat...
- Dat?
- Wel, dat we eigenlijk niet zoo volkomen veel van Felix houden. 't Zou toch in de loop der dingen liggen, dat jij 't land kreeg aan mij, en ik aan jou, als...
- Waarom? Dat vind 'k niet. Wij houden meer van elkaar, dan zusters gewoonlijk van elkaar houden. En we gunnen elkaar immers graag geluk!
Toch was het een eigenaardige toestand, die beiden wel in spanning hield, want Felix verdeelde zijn hoffelijkheden zóo nauwkeurig, dat zij over zijn eigen- | |
| |
lijke plannen geheel in het duister bleven. Had hij Jeanne het eerste aangesproken, dan vroeg hij Johanna het eerst een dans. Had hij Jeanne een muziekstuk gebracht, waarover zij samen gesproken hadden, dan wijdde hij zich voor het verdere van den avond aan Johanna.
- Als we niet zoo gezond en sterk waren, zou zijn weifelen ons bepaald nerveus maken, zei Johanna opeens, terwijl zij half-lachend naar haar zuster keek. Voel jij nog geen neiging, om nerveus te worden? Dat eeuwige balanceeren van zijn hart!... Ik zou wel lust hebben, om...
- Om?
- Nu, om 'm 's op de proef te stellen... om 'm 'n kansje te geven...
- 'n Kansje... hoe?
- Wel... we zouden er om kunnen loten, wie van ons beiden bijvoorbeeld 's voor 'n week uit logeeren gaat. Als hij zich in die tijd nog niet decideert!
- Nee, zei Jeanne op stelligen toon. Dat doen we niet, hoor! Hij zou bepaald gaan denken, dat de een opzettelijk 't veld voor de ander ruimde, en dat degeen, die achterbleef, verliefd op 'm was...
- Nu, daar zou hij geen ongelijk in hebben...
- Nee, ik zal 't nooit willen! Veel liever ga ik dan nog maar vrijwillig weg.
- Ja, maar dat zou ik nu weer niet willen!
- Dan blijven we maar even ver. Berusten. Wachten.
- Ja! lachte Johanna. Dat is 't eenige.
- Kom, zei Jeanne. We rijden nu 't van Stolkpark door, en dan langs de Cremer-weg, Verhuell- | |
| |
laan, naar het Kanaal, en dan terug naar huis.
In den tuin van een villa in het van Stolk-park stond een meisje, en plukte dahlia's. Zij keerde zich met een korten groet af, toen zij Jeanne en Johanna bemerkte, maar Johanna hield haar paard in en Jeanne deed hetzelfde.
- Bonnie! schalde haar heldere stem door de lucht. Herkende je ons niet?
- Jawel, zei Bonnie, zichtbaar verlegen, en toen, wuivende met haar prachtigen bos gekweekte dahlia's, maar Mama wacht op me, dag!
- Wat heb je 'n haast! Nee, loop nou niet weg! Ik moet je wat vragen!
- Wat dan? vroeg Bonnie schoorvoetend naar het hek komende.
- Wat heb je? vroeg Johanna, dát wou ik je vragen. Hoe kom je zoo vreemd?
- Ik vreemd? Ik ben heelemaal niet vreemd. Ik heb alleen...
- Nee, je hebt volstrekt geen haast, tenminste op een minuut zal 't wel niet aankomen. Waarom kijk je me niet aan?
- Och, laat me...
- Nu, goed, ga dan maar! Maar vanmiddag om vier uur zie je ons terug, nietwaar Jeanne. Dan komen we 's nader met je praten, hoor, en tegelijk bij je thee-drinken. Bonjour!
- Wat zou die hebben! verbaasde zich Jeanne, terwijl de paarden langzaam naast elkander voortstapten.
- Ja, begrijp je daar iets van? Ik merkte dadelijk, dat ze wat had. Maar vanmiddag moet ze opbiechten. Misschien is ze verloofd.
| |
| |
- Nu, dat engagement van haar is 'n open geheim, daarvoor zou ze niet zoo verlegen worden. Nee, 't is iets anders, iets, wat óns betreft.
- Ons? Zou ze misschien iets over Felix hebben gehoord?
- Wat zou 't anders kunnen zijn?
Het was iets over Felix, besloten de beide zusters. En dit weten maakte haar wel eenigszins onrustig.
- Ik geloof er niets van, als ze iets slechts over 'm vertelt! besloot Johanna dadelijk.
- Zou hij... geëngageerd zijn? aarzelde Jeanne.
- Nee, dat is hij niet, dan zou een van ons beiden er wel iets van weten, zei Johanna, en keek schalks naar haar zuster. Enfin, vanmiddag zullen we 't hooren.
Zij zetten haar paarden in den korten galop, en na een frisschen rit door de Boschjes en langs het Kanaal, bereikten zij haar huis in de Laan Copes van Cattenburch.
Toen zij zich verkleed hadden voor de lunch, en in de eetzaal kwamen, waren zij weer veel opgewekter en kalmer geworden. Zij hadden nog lang het onderwerp bepraat, en wisten nu zeker, dat, wát zij ook over Felix te hooren zouden krijgen, zij het niet zouden gelooven, omdat het niet waar kon zijn.
- Gaan jullie vanmiddag mee naar Mevrouw van Westerhoven, ze is weer terug in de stad, en ze zal 't heel aardig vinden, jullie te zien?
- Gaat u uit, Mama? Felix komt vanmiddag. Maar hij blijft toch niet langer dan tot 'n uur of halfvier, dan wordt 't te koel op 't tennisveld. En wij willen daarna nog naar Bonnie toe. Vindt u 't
| |
| |
goed, dat wij dan met z'n drieën samen gaan zoover? Dat Jeanne en ik u naar Mevrouw van Westerhoven brengen, en dan wij samen door naar Bonnie?
De moeder vond het goed. En rustig zat zij dien middag in de kleine tent bij het tennisveld, in de zoele, bijna zomersche lucht. Om beurten zat een der meisjes bij haar, terwijl het andere een single speelde met Felix. Zij dacht er soms over, dat Felix wel wat heel lang draalde met zijn keuze, maar als zij zoo de beide meisjes vergeleek, moest zij wel inzien, dat een beslissing heel moeilijk was. Jeanne was misschien wat zachter, maar Johanna daarentegen levendiger, gracieuser... En toch, zou eenmaal de beslissing moeten vallen. Want het was al te duidelijk, dat hij beiden het hof maakte. Hij was ook in alle opzichten een acceptabel jongmensch; en zij hoopte, o, zij hoopte zoo, dat er in de goede verstandhouding der meisjes onderling door hèm geen verandering zou komen.
Zoolang Felix er was, waren de gedachten van Jeanne en Johanna te veel door zijn aanwezigheid vastgehouden, maar nauwelijks was hij vertrokken, of zij werden stil, geheel vervuld door de vreemde houding van Bonnie. Haar moeder dacht natuurlijk, dat zij nog over Felix peinsden, en viel haar niet met vragen lastig. Maar hun ongeduld was zóó groot, dat de beide meisjes, nauwelijks in Bonnie's kamer, tegelijk riepen:
- Wat is er nu?
- Vertel nu dadelijk.
De overvallen Bonnie keek van de een naar de ander.
| |
| |
- Wat bedoelen jullie toch?
- Houd je nu niet zoo onnoozel, vermaande Johanna, en trok haar mee naar een canapétje, waarop zij haar neerduwde. Ziezoo! En nu ontkom je er niet aan! Opbiechten! opbiechten!
Johanna bleef haar vasthouden bij den arm, gereed om Bonnie's ‘valsche’ berichten over Felix met een woordenvloed van verontwaardigde verwijtingen te stuiten, en door onomstootelijke voorbeelden als ‘valsch’ te bewijzen. Maar Bonnie keek hulpeloos voor zich uit en sprak niet.
- Hoor 's, zei de bedaardere Jeanne. Begrijp je zelf niet, Bonnie, dat 't veel beter is, als jij iets weet van ons, of over ons, of wat ook, dat 't veel beter is, 't maar te zeggen? Je kan niet aldoor zoo geheimzinnig blijven doen tegen ons...
- En onze vriendschap zal je toch wel zooveel waard wezen, riep Johanna, dat je 't graag goed hebt tusschen ons!
- Natuurlijk... natuurlijk... maar heusch, jullie verbeelden je... er is eigenlijk...
-... iets heel belangrijks te vertellen, dus begin!
- Plaag me toch niet zoo! riep Bonnie, op 't punt van te schreien.
Jeanne zag de tranen in haar oogen komen, en nadrukkelijk zei ze:
- Bonnie, als 't zoo iets ernstigs is, dat je er bijna om gaat huilen, dan hóoren we 't toch te weten.
- Jullie zullen 't ook wel te weten komen.
- Ja! riep Johanna, als je ons bijvoorbeeld voor iemand te ‘waarschuwen’ hebt...
- Waarschuwen? vroeg Bonnie verwonderd, en
| |
| |
de zusters dachten verlicht: zij heeft dus niets over Felix te zeggen! en riepen gelijk:
- Zeg 't ons dan maar, hoor!
- Je kan 't gerust doen, 't kan ons niets schelen, wat 't is.
- Nu! zei Bonnie weifelend. Ik weet niet... ik mag 't eigenlijk niet vertellen...
- Heb je beloofd dat je 't niet zou doen?
- Nee...
- Nou, wat draal je dan nog... We luisteren.
- 't Is... aarzelde Bonnie. Toe, laat me 't niet zeggen...
- Jawel, natuurlijk wel.
- 't Is... 't is iets... Nou, jullie denken dat jullie zusters zijn, hè, maar...
- Maar?!
- Maar een van jullie beiden is... is 'n aangenomen kind... 'n nichtje...
- En wie?! wie?!
- Dat weet 'k niet.
- Dat móet je nu óok nog zeggen, riep Johanna onstuimig.
- Dat weet 'k niet, op m'n woord van eer. Maar 't was al zoo toevallig, dat jullie beiden gelijke namen hebben...
- Daar heb 'k nooit over gedacht... we zijn beiden naar grootmama genoemd, zei Johanna, terwijl Jeanne dof, verslagen, voor zich uit bleef zitten staren. 't Treft me vreeselijk, Bonnie... weet je zeker, dat 't waar is?
- Ja, ik weet 't zeker... Er heeft 'n nicht van ons bij ons gelogeerd, die anders altijd in 't buitenland is, en die hoorde toevallig jullie naam, en die
| |
| |
vroeg of jullie dat waren van die ‘treurige geschiedenis’, en toen vertelde ze, dat ze jaren en jaren geleden in Nizza van een paar families had gehoord, die daar voor hun genoegen waren, en waarvan een heer en dame plotseling, een paar dagen na elkaar aan de typhus waren overleden, en dat die een dochtertje nalieten... en dat dat kind door de andere familie was aangenomen... Ik kan er heusch niets aan doen, hoor, jullie wilden 't weten... zei Bonnie, en huilde nu werkelijk.
- Zou 't waar zijn! zei Johanna.
- Dat zullen we gauw genoeg weten, zei Jeanne, zich wat oprichtende. Zij was bleek, en haar gezicht stond strak. 't Geeft je toch 'n schok, zei ze, trachtende zich te beheerschen.
- Ik ben benieuwd, wie van ons tweeën 't ‘nichtje’ is, zei Johanna met een nerveus lachje. Ik kan er me niet goed indenken...
- 't Is ook eigenlijk niet zoo'n verschrikkelijk verschil... beproefde Bonnie te troosten. Jullie hebben nooit anders geweten...
- Zoo? en 't fortuin dan? dat komt van onze moeder's kant, en niet van vader... Die oom is niet rijk gestorven, dat weet ik wel. Of ‘oom’... misschien moet ik wel zeggen ‘papa’... en Johanna lachte weer.
Zij wist wel, dat de eigen dochter toch altijd vóor moest gaan, ook al zouden er wel liefderijke beschikkingen zijn gemaakt voor het ‘nichtje’...
- We moesten nu maar dadelijk naar huis gaan... zei Jeanne. Ik zou graag zekerheid hebben...
Heel kort daarna had zij zekerheid. Met goede, troostende woorden, heel langzaam en voorzichtig,
| |
| |
vertelde zij, die nooit onderscheid tusschen de meisjes gemaakt had, die beiden altijd in alles volkomen gelijk behandelde, dat zij van een harer de moeder niet was... van Jeanne.
Zij nam het weenende, diep-bedroefde meisje in haar armen, en zeide, dat zij toch altijd een moeder voor haar blijven zou, altijd... altijd... Dat het haar bij haar meerderjarigheid, of bij een huwelijksaanzoek gezegd zou geworden zijn, maar dat zij en haar man haar zoolang mogelijk hadden willen sparen... En dat ook in elk geval háar toekomst verzekerd was... al moest het grootste gedeelte van het fortuin ook voor Johanna blijven...
Johanna schreide even verdrietig mee. Zij stampte zelfs met den voet op den grond, en sprak van ‘onuitstaanbaar’, ‘ellendig’... en zoo oprecht treurde zij met Jeanne, dat zij op dit oogenblik geen vreugde om het ‘eigen-dochter zijn’ kon voelen...
Jeanne, met haar sterk, geresigneerd karakter, schikte zich spoedig in de onvermijdelijkheid der omstandigheden. Zij was wat stiller en terug-getrokkener dan voorheen, en dikwijls op haar kamer vloeiden er stille tranen langs haar wangen, maar in de wereld bewoog zij zich weer met de haar eigen gemakkelijke kalmte. Een troost was het haar, te bemerken, dat Felix háar in den laatsten tijd met meer attenties omringde, dan hij het Johanna deed. En daar Johanna haar eerlijk en vurig gezegd had: ‘dat zij innig, innig hoopte, dat Felix zich nu maar spoedig aan háar mocht verklaren en dat dan niemand blijder wezen zou, dan zij, Johanna...’ durfde zij zich gerust en verheugd aan haar liefde overgeven.
| |
| |
En eens op een avond, gedurende een bal, voerde hij haar mee naar de schemerige koelte van een serre. Het groen van palmen wuifde over hen, terwijl zij hier zaten, en de muziek ruischte van ver. Zij zag de vraag in zijn oogen, terwijl hij nog zweeg, en haar aankeek met onafgewenden blik, en opeens kwam het in haar, als een dringende noodzakelijkheid, dat zij hem nu, op dit oogenblik, de waarheid omtrent haar-zelve moest zeggen. En zij zeide hem alles, in geen terughouding willende openhartigheid... en terwijl zij sprak, zag zij de uitdrukking van zijn gezicht veranderen... veranderen... En terwijl zij voortging, en niets verzweeg, dacht zij, en het klopte pijnlijk en sterk in haar hoofd: wat is het goed, wat is het goed, dat ik nu alles zeg, vóor hij het beslissende woord heeft gesproken...
- 't Heeft me erg... erg getroffen, wat je me daar verteld hebt, Jeanne... zei hij, toen zij zweeg. En dit was het eenige, wat hij te zeggen wist...
Later, toen zij haar zelfbeheersching herwonnen had, en weer dansen kon, en kalm antwoorden op de vragen, die haar werden gedaan, dacht zij er over, hoeveel beter het zou zijn, als Johanna niets van dit voorgevallene wist... Nu Felix zich niet aan háar had gedeclareerd, ofschoon hij het ontwijfelbaar van plan was geweest te doen, bleek het toch, dat hij voor fortuin niet onverschillig was. Johanna hád fortuin... en hij hield toch óok wel van haar... hun huwelijk zou zeker gelukkig worden, ook al was zijn drijfveer niet uitsluitend liefde geweest...
En zij nam zich met besliste wilskracht voor, dat niemand iets van haar treurig geheim zou weten. Gelukkig, dat zij zoo sterk kon zijn... maar het
| |
| |
was, of dat eene groote, ingrijpende verdriet haar minder vatbaar, onverschilliger gemaakt had voor andere smart. Zij was nooit een luidruchtige, drukke natuur geweest, zoodat het niet opvallen zou, als zij, na deze tweede levens-teleurstelling, nóg minder opgewekt deed dan voorheen. Zij zou haar best doen, o, zoo haar best doen, om de goede menschen, die haar een tehuis en ouders en een zuster gegeven hadden, niet te bedroeven, door al te groote geslotenheid en al te veel zwijgen. Als Felix hun huis nu maar niet voortaan vermeed...
Maar dat deed Felix niet. Dat kon hij toch niet doen; daartoe voelde hij zich te veel aangetrokken tot Jeanne èn Johanna. Hij wist zelf niet, waardoor het kwam, dat hij zich ten slotte Jeanne had toegewend. En nu hij, vóor hij gebonden was, vóor hij zich gecompromitteerd kon hebben door een enkel woord, geheel op de hoogte was gebracht van den waren staat van zaken, was hij opnieuw vrij, om zich, als hij dit wilde, tot Johanna te richten. En waarom zou hij niet willen? Hij mocht haar graag, en bovendien had zij nog het avantage van haar groot fortuin... En Jeanne... hij had wel medelijden met haar,, natuurlijk, maar dat de omstandigheden zóo waren, kon hij toch niet helpen...
Een hoofdpijn had Jeanne belet, om met Johanna een soirée te gaan bijwonen. Zij was er zeker van, dat Felix deze gelegenheid zou benutten, om met Johanna te spreken. En zij peinsde er over, of zij nu ongelukkig was, diep, diep ongelukkig... En zij verwonderde er zich over, dat zij zoo bedaard kon zijn... kwam dit door haar rustig, reflectief temperament... of omdat de droevige zekerheid een wees
| |
| |
te zijn, terwijl zij zich in het rijk bezit van ouders had gewaand, haar minder ontvankelijk had gemaakt voor nieuw verdriet?...
De deur werd geopend, en binnen kwam Johanna, opgewonden, met rooden blos en schitterende oogen.
Jeanne strekte de armen naar haar uit.
- Ik weet 't al, zei ze vriendelijk. Felix, is 't niet?
- Ja, Felix! riep Johanna. Maar...
Zij zette zich bij haar zuster neer, en greep haar hand.
- Ik heb 'm afgewezen, zei ze.
- O! riep Jeanne smartelijk. Toch niet om mij?
- Om jou, nee! Maar door jou wel! Luister, denk je, dat ik niet begrepen heb, hoe alles is gegaan? Hij had ten slotte jóu gekozen, en jij... jij hebt 'm alles gezegd. En toen heeft hij niet gesproken. Dat heeft hij toch immers niet gedaan?...
- Nee, hij sprak niet...
- En daarna kwam ik aan de beurt. Maar alleen om m'n geld.
- Niet dáarom alleen; hij...
- Jawel, wèl daarom alleen. En op die manier laat 'k me niet trouwen, zelfs niet door Felix, begrijp je... Nu zal je zeggen: waarom toonde je 'm dan niet, dat je hem niet zou accepteeren? Dat deed 'k niet, omdat 'k vond, dat hij wel 'n lesje noodig had. En dat héeft hij ook.
- Ja, Felix had wel een les verdiend, maar deed het je geen leed, dat jij hem hebt moeten afwijzen?...
- Nee, zei Johanna. Ik ben volstrekt niet bedroefd. En aan jou heb 'k ook niet erg gemerkt, dat je ‘zwaar geleden’ hebt, of zoo iets...
- Nee, glimlachte Jeanne. Dat heb 'k ook niet.
| |
| |
Vreemd... Zouden we... aarzelde zij, dan misschien niet zoo heel veel om Felix gegeven hebben... wat denk je?
- Dát is 't! riep Johanna. We vonden 'm aardig... en onze ijdelheid werd gestreeld... maar lief hadden we 'm niet! O, nee! nee! dat voel ik nu zoo! Kom hier... Felix zal ons niet scheiden... geef me 'n zoen, Jeanne-lief...
|
|