| |
| |
| |
Een ‘homme fini’.
Zij waren zooeven thuis-gekomen van een diner, zij, haar man en een logé, en, ofschoon het al laat was, zaten zij nog wat in den ruimen, hel-verlichten salon, waar, in den grooten, open haard, een vuur nog warm-gloeiend brandde. Zij had er wijn laten brengen voor de heeren, en thee voor zichzelve, maar zij schonk zich niet in; zij bleef stil zitten in den fauteuil voor het vuur, waarin zij, dadelijk, bij haar thuiskomst, vermoeid was neer-gezonken. Zij kon haar man en hun vriend niet zien; zij zaten achter haar, in den grooten erker, maar zij hoorde hen praten, en luisterde vaag naar hun gesprek, tusschendoor haar eigen gedachten.
De kalmte hier deed haar weldadig aan. De kamer lag zoo rustig en stil, in het licht der electrische kelken; de teedere tinten der fluweelen gordijnen, die vensters en deuren overplooiden met glanzend-zachte nuancen, de licht-gelakte meubelen, de weelderigbloeiende planten, de vele, fijn kleurige, vreemd-vormige vazen en beelden, - alles, alles was haar zoo aangenaam, zoo streelend voor het oog, zoo bedarend voor haar gespannen zenuwen.
Zij haalde diep adem: wat rustte zij heerlijk uit...
| |
| |
Zonderling, dat zij zoo moe was geworden, hoe kwam dat toch?... En nu, verrustigd door den vrede van haar omgeving, voelde zij weer sterk de emotie van den voorbijen avond na, en wist zij het opeens, waar door zij nu zoo afgemat was: door de groote inspanning, die zij van zichzelf had gevergd, om opgewekt en conversabel te zijn, terwijl zij zoo graag zich zou hebben terug-getrokken in eenzaamheid, om te kunnen denken... lang, lang en ongestoord...
Maar denken, waarover dan?... Wat nam haar gedachten zoo in? Was het niet ongewoon, dat zij zich zoo bezig-hield met een onderwerp, dat haar, als zij oprecht wilde zijn, geen belangstelling inboezemen kon? Ach, neen, toch ook niet, - sprak niet een ieder er van?... Hoor, nu ook weer haar man en hun logé... wat interesseerde het allen...
-... dus jullie kenden hem goed, die van Rhenen?
- O, zeker, zeker... tenminste 'n... vijf jaar geleden... Hij was toen 'n heel ander mensch, -dat is te zeggen, wel enorm kort aangebonden... en driftig, driftig, daar is geen voorbeeld van...
- Zoo... dat toch wel?
- Ja... om je d'r 'n bewijs van te geven; hij heeft 's eens, na 'n race, een van z'n beste renners eigenhandig doodgeschoten, omdat die niet als eerste was aangekomen... die had 'm gecompromitteerd, zei hij.
- Kolossaal... Maar dan moet hij ook nogal rijk zijn geweest?...
- Dat was hij ook... maar dat heeft hij d'r als 'n dolle doorgebracht... met spelen, wedden... wedden vooral... Als hij in de club zat, kon hij wedden op 'n span witte paarden, dat voorbij zou komen, op 't aantal
| |
| |
sigaren, dat 'n aangewezen persoon rooken zou... enfin, je kan 't zoo gek niet verzinnen... of 't was hem nog goed... Als in 'n roes heeft hij de laatste jaren doorgejaagd... 't was, of hij naar de afgrond wóu...
- Hij liet veel van zich spreken... 'k heb dikwijls van 'm gehoord, al heb 'k 'm ook nooit gezien... Was hij aangenaam in de omgang, of niet?
- Vroeger wel, o, ja, maar later niet meer... Hij was altijd scherp, ongemotiveerd scherp, en kwalijknemend, en ruziezoekend in de hoogste mate... Sinds we getrouwd zijn, kwam hij niet meer bij ons aan huis, 't was geen man meer, die je ontvangt... maar hij scheen 't ook niet te verlangen... je zag 'm nergens meer in gezelschap... zooals 'k zeg: hij gaf om niets meer... om niets.
- Toch 'n treurig einde.
- Och, daar moest 't op neer-komen, hè... Wat is er aan hem verloren? 't Was immers 'n homme fini...
Zij luisterde niet meer, na die laatste woorden van haar man, zij verloor zich in haar eigen gedroom. Ja... een groote vijf jaar geleden... als zij nu plotseling terugdacht aan dien tijd, en zich van Rhenen voor den geest riep, zooals hij toen was... wat zag zij dan een knappen, sterken, wilskrachtigen man, met een trotschen, tartenden trek om den mond en flikkerende, hartstochtelijke oogen... een persoonlijkheid, voor wien het leven iets scheen te zijn, dat hij gemakkelijk onderwerpen, en naar zijn wensch leiden kon... een, die de toekomst tegenblikte met forsche onverschrokkenheid, - die boven zijn lot, zelfs boven alle omstandigheden leek verheven te zijn... en nu, na zóó weinige jaren maar, was hij veranderd tot een
| |
| |
veerkrachtloos, versleten, zenuwlijdend man, - was hij overwonnen door het leven, en verpletterd, vernietigd erdoor...
En zij... noch in haar uiterlijken, noch in haar inwendigen toestand was ook maar de geringste wijziging gekomen. Zij was altijd dezelfde nog, bedacht zij met voldanen trots, dezelfde, in koele, hooge ongenaakbaarheid... Maar wat zou er van haar geworden zijn... als zij de dwaasheid had begaan... om te trouwen met hèm?...
Een tijdlang, - een korte poos maar, zij had het niet lang verdragen, - waren zij geëngageerd geweest met elkaar. Maar hun naturen harmonieerden niet; zijn heftig, passievol, opbruisend temperament choqueerde haar in haar rustige, zelfgenoegzame kalmte... en er waren scènes ontstaan... waarom zij hem verafschuwen, háten kon. Scènes... waarvan zij een afkeer had, waarom zij hem minachtte, als hij ze durfde maken... o, als zij er nu nog aan dacht...
Had zij van hem gehouden?... Zij wist het niet meer... Ja, tóch wel, natuurlijk, al scheen het haar nu vreemd bij reflectie... Zij moest wel vaak gekomen zijn onder de charme van zijn stem, van zijn lach... van zijn oogen... Zijn oogen, die diepe, donkere, fonkelend-hartstochtelijke oogen... en zijn lach, die opeens zijn trotschen, wilsvasten mond verzachten kon... en zijn stem... zijn stem, waarmee hij haar aanbad...
Hij had haar lief... o, hoe had hij haar lief... vol warmen, krachtigen hartstocht... vol van een wilden, ziedenden gloed... die haar soms, een oogenblik, zoet kon bedwelmen... maar haar meestal
| |
| |
hatelijk en onverdragelijk was... Want zijn passie was niet te bedwingen, die schikte zich niet naar haar wil, en felle verwijten waren van zijn lippen gevallen, bij haar koel, hoogmoedig verweer, - en dan weer stortte hij zich neer aan haar voet en bad haar, bad, hem niet te laten vergaan... haar zijn liefde bezwerend, haar smeekend, smeekend, toch genadig te zijn...
Maar zulke tooneelen ontroerden haar niet. Zij drong niet door in zijn smart, zij begreep die niet, zij bleef onbewogen en koel. Zij waren haar hoogstens hinderlijk, pijnlijk om aan te zien, zij vond hem vreemd en onaangenaam, zij hield nu eenmaal niet van die uitingen van hartstocht, van die erupties van gevoel... haar koude, rustige ziel begreep dit uitbarsten niet, en kon het dus niet verdragen.
Als zij zichzelve vergeleek met hem, zij, zoo onverstoorbaar-in-vrede, zoo wel-geëquilibreerd, en hij zoo impressionnabel, zoo spontaan, zoo toegevende aan al zijn opwellingen, dan kreeg zij een tegenzin in hem, een sterker en sterker wordende antipathie. Zij zag het reeds zeer spoedig in: zij pasten niet voor elkaar, en zij zeide het hem, in haar gevoellooze eerlijkheid, maar hij sprak haar tegen, met woeste, wanhopige woorden, zoo lang en zoo vaak, totdat zij geen ontkenning meer van haar inzicht gedoogde.
En zij waren gescheiden. Zij wilde het. Zij voelde zich geschokt en ontzenuwd door zijn onevenwichtigen aard, en zij wilde onaangetast blijven in haar koud-zelfzuchtige, trotsche individualiteit. Zijn woorden brándden haar vaak in het hart, zijn daden kwétsten haar in haar koel-strakke, ijsharde ziel... en zij wilde geen pijn gevoelen, zelfs geen sterke emotie, nooit.
| |
| |
En was zij nu niet gelukkig door haar besluit? Leidde zij nu niet een leven, zooals zij dit steeds had verlangd; vol rust, vol kalm geluk, zonder groote ontroeringen, met haar man, die dacht en het wenschte als zij?... Zij was heel tevreden, volkomen, - zij had nooit haar standvastigheid tegen van Rhenen betreurd. Neen, zij had er zich in verblijd, hoe meer haar van hem ter oore kwam; zij had het wel goed begrepen, dat zij hem haar lot niet toevertrouwen kon... hij was te impulsief, te onrustig, hij had haar ongelukkig gemaakt...
Hij was zijn leven door-gehold, in een woesten, toomeloozen ren, niets ontziend, zijn kracht verspillend, zijn geld verstrooiend... zichzelf te gronde richtend. Zijn dood was plotseling geweest, zóó onverwacht, dat er met reden aan een opzettelijke daad werd gedacht... en zij geloofde daaraan. Zij vond het een natuurlijk einde voor zóó een leven, een natuurlijk besluit voor zoo een spontane, onstuimige natuur... en het feit op zichzelf vermocht niet haar diep te ontroeren.
In haar dicht-gesloten, gevoellooze ziel rees het denkbeeld niet op, dat zij de schuld kon zijn van zijn val. Zij leidde zijn ondergang logisch af uit zijn temperament, uit de, door zijn eigen wil, gevormde omstandigheden... en zij was niet ijdel genoeg, om ook nog na hun scheiding, haar invloed op hem te vermoeden.
Zij wist, zij voelde, dat het eensklaps bericht van zijn dood haar niet had getroffen. Maar waarom dan was het haar een verlichting geweest, weer thuis te zijn, om den stroom harer gedachten te kunnen doen uitvloeien, om in eenzaamheid door te kunnen dringen in haar gepeins... waarom?
| |
| |
Och! iedereen sprak er over, waarom dan niet zij... Hij was toch eenmaal iets in haar leven geweest... zij had een herinnering aan hem... het behoefde haar niet te verbazen, dat haar gedachten om hem heen dwaalden, en ook wel bleven rusten bij hem.. Wien zou het niet aandoen, zelfs in objectief bezien, dit wilde, verkwiste leven, de ruchtige, grenzenlooze, hooghartige onverschilligheid van een bestaan, dat diep-inwendig zoo somber en smartelijk was, -als dit toch het einde werd...
Zij had, na het aanhooren der tijding van zijn plotselingen dood, den ganschen langen avond door, een gevoel gehad, alsof haar iets vreemd-vaags bezwaarde. Maar nu, in haar eigen omgeving, was die flauwe gedruktheid verneveld in de kalmte harer vrije gedachten; zij was weer verruimd en in rust, en zij wist zich weder in staat, met luchtige opgewektheid te praten, met haar man en hun vriend.
Zij verhief zich van haar lagen fauteuil, en zag zich even aan in den spiegel, waarvoor zij stond. Zij was wel mooi, een ranke, bevallige vrouw, in het gedecolleteerde diner-toilet van lichtgele kant, met de lange, doorzichtige mouwen, en den wijden, volantsvollen rok; en zij merkte het op, hoe goed de fijne, veerige chrysanten afkleurden op het corsage: één nuance lichter of dieper zou hebben gedetoneerd, zóó, juist zóó was het goed... en nog even, onwillekeurig weder-keerend tot het verlaten onderwerp harer gepeinzen, dacht zij gedecideerd: met zoo een leven móest dit wel het einde zijn... en wat werd er verloren aan hem... hij was immers een homme fini...
|
|