| |
| |
| |
In de rozen.
In den warmen, zonnigen tuin zat Ella, in de zware schaduw van den vol-omloofden plataan. Ver achter haar, op het tennisveld, joelden en stoeiden haar broertjes, nu en dan klonk scherp-luid een juichend ‘game!’ door de zoele, zuivere lucht. Zij luisterde, verstrooid, naar de verre, verwarde geluiden, terwijl zij haar hoofd tegen de leuning van haar grooten rieten stoel hield gesteund. Werktuigelijk streelden haar vingers den kop van een grooten hond, die naast haar zat, in het gras, loom leunende aan haar knie.
Zij voelde zich moe, gebroken door de te groote hitte, waarin zij zich niet bewegen kon. Zwak zonken de leden der oogen telkens weer neer; het zonlicht verblindde haar, en zij verbaasde zich over de luidruchtige beweeglijkheid harer broertjes, die, ongedeerd door de warmte, rumoerden en sprongen in de volle zon.
Vóór haar was het groote rozen-perk, één schitterend gewemel van kleuren. De rozen rankten aan de tengere stammen, in welig-milden overvloed; de kelken bogen, of reikten omhoog, en boden, ten allen kant, haar fijne bekers-vol-geur. Donkere, don- | |
| |
zige, diep-roode rozen; roomgele, witte, of teêr-bleek rose slingerden haar rijk-bloeiende twijgen in bevallige warreling dooreen. En aldoor barstten nog knoppen open, tot een voller, weelderiger bloei, en aldoor mengden zich nieuwe tinten in de gloeiende kleurenorgie. Aan den voet der stammen werd het donkere zand door neer-gesneeuwde rozebladeren hel-licht bekleurd, en, telkens weer, stortte, in tintelenden val, een rozekroon, ál te zwaar-vol van leven, op den verwachtenden, verlangenden grond.
Dicht bij haar was het lage bed met begonia's, wier dikke, stijf-gesneden, vleeschkleurige of bleekroode bloemen neer-hingen in pretentieusen, pralenden pronk. Daarnaast het groote perk met blauwe riddersporen, die statig zich verhieven, in hun omgroende pracht. En verder, door den geheelen tuin, in ronde, ovale of vierkante vakken, bloeide een bloemen-overvloed, die de schaduw-rijke lanen en zonnige paden door-geurde met een fijnen, ijlen, in de lichte lucht snel verwolkenden walm.
Zij zat er naar te kijken, lusteloos, verstrooid, met een wrevelig-verbeten trek om den mond. Haar bleek, klein, ontevreden gezicht, met de scherp-zwarte oogen, en de smalle, onveerkrachtige lippen, toonde zich wit en slap, in de zware beschaduwing van den breedgeranden hoed. Haar tenger, onbevallig figuur lag weg-gedoken in den stoel, in een ziekelijke, krachtelooze houding. Zij was leelijk, en dat zij dit wist, maakte haar gelaatsuitdrukking bitter en onaangenaam-hard.
Waar bleef Ada nu toch! Wat had zij in huis te doen? Zou ze soms weer in de biljart-kamer zijn... met Charlie? Een jaloersche achterdocht door-krampte
| |
| |
haar de borst, maar zij was te trotsch, om te gaan zien, of haar vrees ook de waarheid was. Zou ze een harer broertjes Charlie laten roepen? Ze zat hier nu al zoo lang alleen...
- Maurits! riep ze.
- Ja, direct, hoor! riep zijn hooge jongensstem: zij moest wachten, totdat de set was uitgespeeld.
Ongeduldig richtte zij zich op in haar stoel. De hond hief zich langzaam op, drentelde een eind van haar weg, en ging liggen, met zijn kop in de zon.
Maurits kwam aanstuiven, met zijn vuurrood gezicht, en zwaaiende als een wilde met zijn racket.
- Wat is d'r nou?
- Ga toch 's kijken, waar Charlie blijft... 's zien, wat hij doet... hij zou al lang in de tuin zijn gekomen... maar niet zeggen, dat ik 'm geroepen heb, hoor!
Maurits holde over de paden, zijn racket achter zich aan sleepende door het knisterende kiezel. In de serre bonsde hij plotseling tegen Charlie aan.
- Hei!
- Wat zoek je met zoo'n haast, wilde baas? Ada komt daar al met limonade aan, wou je d'r roepen?
- O, komt ze daar! riep Maurits diplomatisch, en zette onmiddellijk weer koers naar het tennisveld.
Charlie drentelde op zijn gemak naar den plataan, waaronder Ella zat. Zij had van het tafeltje een boek opgenomen, maar lette onderwijl op, waarheen hij zou gaan.
- O, ben je daar! zei ze, toen hij een stoel verschoof, en er op ging zitten. Haar gezicht ontstrakte, de geknepen trek om haar mond klaarde zich zelfs
| |
| |
tot een lichten glimlach op. Zij had haar boek dadelijk neergelegd, en zat hem aan te kijken, wachtend op een inleiding tot een gesprek. Wat was hij toch knap... veel knapper dan een der jongelui, die zij kende... o, wat zou iedereen jaloersch op haar zijn, als... Hij zou nu eindelijk wel spreken, waarom zou hij wachten... Vier weken had hij nu bij hen gelogeerd, en aldoor in dien tijd had hij haar het hof gemaakt... niet omdat hij zooveel van haar hield... maar hoofdzakelijk... misschen wel alleen... omdat zij zoo rijk was, zoo'n goede partij...
Zij, met haar koel verstand, haar reflectieve ziel, haar, door vertroetelen en ontzien, zeer sterk ontwikkelde zelfzucht, zij had hem niet lief, met een spontane, argelooze liefde. Zij hield van hem om zijn uiterlijk, om zijn goed-gehumeurdheid, zijn aardige, charmante manieren, en vooral ook, omdat zij wel wist, dat zij om dit huwelijk door iedereen benijd worden zou.
Zij wachtte, in driftig ongeduld wachtte zij, totdat hij eindelijk zou spreken. Nu nog verlangender, dan een tijd geleden, omdat hij thans Ada had gezien, de mooie, vroolijke Ada, haar nichtje, die, als arme wees, door haar ouders, uit gunst, in huis was genomen. Hij ook vond haar mooi, hij ook vond haar aardig en lief... zooals iedereen. En een scherpe, stekende jaloezie kwelde haar, als Ada onbevangen met Charlie schertste, met hem biljartte, of wandelde door den tuin. Een brandend verlangen, dat hij zich zou verklaren aan háar, door-koortste haar dag en nacht; met koele berekening overlegde zij, dat hij haar ten huwelijk móest vragen, zij had immers gehoord van zijn schulden, en zijn voornemen, om
| |
| |
te zoeken naar een vrouw met geld... Ada kón niet in aanmerking komen... Maar waarom sprak hij dan niet, waarom verzekerde hij zich dan niet van haar bezit... o, wat gaf zij er niet voor, om éenmaal, en dan zoo schitterend heerlijk! te triomfeeren over de mooie, aardige, lieftallige Ada... Maar waarom sprak hij dan niet... en vanavond ging hij al weg...
Hij begon, verstrooid, te praten over het boek, dat op het tafeltje lag, over de groote verscheidenheid der geraniums, over de warmte, - totdat er opeens weer een geanimeerde uitdrukking in zijn oogen kwam. Ada trad uit de serre, met een groot blad in de handen, waarop verschillende limonades, glazen, rietjes en een schotel met ijs. Charlie stond op, om haar te helpen dragen, maar ze weerde hem lachend af.
- Wat is 't hier heerlijk! zei ze, bij het zitje onder den plataan. Zoo koel... Wil je limonade, Ella?
- Ja, frambozen.
Ada maakte haar glas klaar, en riep:
- Maurits! Guus! Limonade! Jopie! Limonade, jongens! Kom!
De jongens kwamen aan-gestormd, druk zich bewegend om het tafeltje, en knoeiend met het ijs. Charlie volgde Ada's bezige handen, en ook Ella keek naar de bevallige, rechte figuur van haar nichtje, wier oogen zoo zorgeloos-vroolijk stonden in het mooie, frisch-jonge gezicht. Maar binnenkort zou zij óok reden hebben, zoo opgeruimd-uitdagend te zien... en wélke reden!
De jongens waren weer weg. Maurits moest eerst Guus verslaan, dan kwam hij Ada voor een single halen.
| |
| |
- Heb je 't dan niet te warm? vroeg Charlie.
- O, nee, ik kan er goed tegen, en Maurits heeft 't zoo graag... En lachend voegde ze er bij: En m'n teint doet de zon geen schade...
Dát had zij op Ada voor, dacht Ella met trots, een fijne, was-blanke huidskleur, terwijl Ada's gelaat licht was getint. Maar het mis-stond haar niet... haar gezicht kreeg er juist zoo'n warme, sprekende uitdrukking door...
Ada was niet gaan zitten; zij dwaalde door den tuin, bekeek de bloemen, en plukte, bukkend, een takje heliotrope.
- Ik zal wat rozen nemen! riep zij toen. 't Is te jammer, ze vallen uit in die felle zon, in vazen blijven ze veel langer goed... En zij ging naar het prieel, om haar mandje en mes te halen.
Ella zag, dat Charlie een beweging maakte, alsof hij op wilde staan, maar ook, dat hij dadelijk terugviel in zijn stoel. Hij blijft bij mij, hij vindt dat beter, dacht zij, met vreugd. En zij zag naar Ada, die nu in het groote rozenperk stond, midden tusschen de veelheid van bloemen; een slank-bevallig meisje, in een witte japon, met lachende lippen, en stralende, zonnige oogen, in het, hel door het zomerlicht overschenen gelaat.
Wat is zij mooi, dacht Ella, met schrijnende afgunst. Zij wilde haar oogen afwenden, maar, onweerstaanbaar geboeid, bleef zij zien, hoe Ada de ranke takken met haar fijne vingers omvatte, en de rozen, overvloedig, in de mand vallen deed. Hoe zij der rozen koele pracht liefkoozend hield aan haar wang, haar handen vol nam van die geurig-zoete bloemen, en er mee speelde, in een kleur-rijk, bekoringsvol spel.
| |
| |
Ook Charlie keek naar haar, met hellen, aandachtigen blik. Hij zag, hoe Ada zich met rozen tooide, met rijke, roode rozen, van diepe, fluweelzachte tint, en hoe zij, lachend om haar kinderlijk gespeel, de purperen bloemen aan haar slapen hield. Hij zag het, hoe zij stond, in volle zon, zoo jong, zoo mooi, met haar donkere, flonkerende oogen, haar rooden, vroolijken mond, en tegen haar amberen wang de gloed-volle, diep-roode rozen...
Een harde jongens-stem riep luid Ada's naam. De bloemen vielen, zij riep terug, dat zij kwam, en Charlie wendde zijn oogen af, met een diepen, onbewusten zucht. Maar Ella hoorde dien, even goed, als zij zijn hartstochtelijk-bewonderenden blik had gezien, en een bitterheid rees in haar ziel, die haar, op dit oogenblik, háat leek te zijn. Hij had Ada lief... o, zij wist het, zij had het gezien... en hij zou toch háar ten huwelijk vragen, háar... o, die smaad, die smaad...
Ada was naar het tennisveld. Zij beiden zaten zwijgend; nog was in zijn oogen een afwezige blik; op haar gezicht trok haar inwendige wrok leelijke, scherpe lijnen. Nu zou hij spreken, zij voelde het, dit was het eenig gunstig moment, maar dan... o, dan...
- Ella! zei hij, en zijn stem ging als een schok door haar heen. Hij sprak met moeite, en zag haar niet aan, en elk zijner woorden, elk zijner gebaren trof haar, in haar nerveusen toestand, als een beleediging. Ik denk, dat je wel begrijpt, wat ik je vragen wil... we kennen elkaar al zoo lang...
- O, riep zij hartstochtelijk. Spreek niet verder! Ik wil niets meer hooren! Zij wist het niet meer,
| |
| |
dat zij zoo dringend naar zijn vraag had verlangd, zij dacht er niet aan, hoe zij later misschien doodelijk berouw hebben zou, zij wilde nu niets anders, dan haar afgunst wreken, en wreken ook den smaad, die aan haar werd gedaan. Ja, ik begrijp je wel, ik weet 't wel, maar ik weet ook, dat je niet van me houdt, dat je zelfs houdt van 'n ander! Zij lachte, toen zij een donkeren blos zijn gansche gelaat zag bekleuren, en nog schamperder ging zij voort: Maar die andere kan jij niet nemen, dat begrijp ik óók, maar mijn geld krijg je niet, met mij op den koop toe, - evenmin, berekenende jongen!... En ik ben blij, dat ik den moed heb gevonden, je dit te zeggen. Ziezoo, nu kan je weer gaan zoeken naar 'n andere goede partij...
|
|