| |
| |
| |
Stroom-af.
De geel-behangen kamer, met haar broze meubelen van verguld en goudkleurige zij, haar weelde van week-satijnen kussens, zachte, witte vachten, een enkele teêr-bladerige plant en frêle bibelots, lag licht in den ijlen schijn der binnen-tintelende winterzon. De geslepen rand van den spiegel spatte kleur-rijke lichtvonken uit; al wat kristal was, sprankte in glanzend gefonkel; het omlijsting-verguld van den haard werd door glimmingen afgelijnd. De gansche kamer was verzadigd van licht, en weerkaatste dit, uit de glinsterende zij der gordijnen, uit het, tot parelmoer verveelvervigd, doorzichtig-dunne porcelein der vazen en quincailleries, uit het fijn-geciseleerde verguld van het kroontje, de pendule, de coupes.
Toen trad zij binnen, in haar rouw; het zwarte kleed sleepte over het hei-licht tapijt; als een beeld van zwart-en-witten steen stond zij stil in de kamer, en álles versomberde. De lichte tinten verdoften, de schijnsels vergleden, het geschitter werd mat, - het karakter der kamer veranderde: van hel en vroolijk werd het donker en stil; een kleurlooze, licht-leege omgeving lag om haar heen: om een duister, zwart-uitstralend midden. De kern van de kamer was
| |
| |
niet meer open en vreugdrijk, maar gesloten en donker van smart.
Zij bewoog zich: het stugge, ritselige krip van haar kleed beroerde haar vingers met een harde droogheid, die een rilling door al haar leden deed gaan. Zij haatte deze schrijnende, onvlijzame stof, waarin zij zich twee jaar reeds kleedde, als een prikkende, pijnlijke nadruk op haar nooit-verminderend, nooit-vermilderend leed, en toch, zij zou nimmer, nimmer, iets ánders dragen...
Nerveus drukte zij haar koude handen aan haar slapen, haar oogen... een onrust klopte in haar bloed, die zich niet door wil liet verdrijven. Zij huiverde terug voor het oogenblik, waarvan zij wist, dat het komen moest; de angst doordrong haar gedachten, en verwarde en vervaagde ze, - en zij wilde zoo gaarne kalm zijn, en peinzen, om gereed te zijn, als hij kwam...
O, de smart van ontzegging, van altijd-durend gemis, die zij zelf nu zoo lang, zonder leniging, leed, aan een ander te moeten geven, hoe kòn zij... hoe zou zij kunnen... En toch zij móest, zij móest nu eindelijk antwoorden op de óverduidelijke vraag van zijn oogen: of hij haar troosten... haar liefhebben mocht... om haar weer gelukkig te maken...
Neen! neen! er bestond geen geluk meer voor haar... geen troost meer voor haar... Zij wilde niets anders... niets anders: dan dit bestaan van levende doode, van wachten, wachten op het moment, dat haar taak bij haar kind zou zijn afgedaan, en zij mocht sterven, stil, als een al meer en meer verwelkend blad, dat eindelijk, eindelijk, neer-valt, en vergaat...
Zij stierf mede... zij hield op te leven, toen, wie haar
| |
| |
kracht en wil en lust tot leven gaf, niet langer voortbestond. Zij was een uitgebluschte lamp, - een lamp, die heilrijk schijnend was geweest, maar doofde, toen de hand, die haar zoo zorgvol brandend hield, verlamde, - zij was een plant, die weelderig had gebloeid, maar van wier bladeren de smaragden weerschijn moest verglanzen, en wier gebloesemt viel, te zwak van levenskracht, toen hij, die haar zoo zorgvol had gekweekt, haar niet meer plegen kon...
Wat eens haar schoone, sterke ziel was geweest, deed de smart, die 't teedere weefsel van haar Zijn geheel aan flarden reet, verworden tot een machtloos, krachtloos iets, - noch hulp, noch troost, noch zelfs de tijd kon haar genezing geven: zij was voor eeuwig, onherstelbaar, vernield...
Zij wist dit wél, zij voelde de waarheid hiervan zóo vast, dat niets haar overtuiging twijfel toebrengen kon. En het zwijgend gesmeek van zijn oogen, de vleiende buiging van zijn stem, zelfs bij waardlooze woorden, de teêre eerbied, dien hij haar bewees, het alles, waardoor hij zijn liefde verried, - was haar een groote smart te méer, omdat zij hem moest laten lijden, schrijnend lijden, - en zij hem dit niet kon besparen...
De smart, waarvan zij gansch doortrokken was, die haar het bloed vergiftigde, met een slechts traaglijk sloopend gif, dat, naar den eindelijken dood, zóó langzaam... langzaam leidde, alsof 't geen ondermijning was, - de smart, die haar 't verstand vermatte, 't geestes-leven tot één leed deed zijn, - die smart, waarvan haar nooit een woord ontglippen kon, omdat een enkele uiting haar zou breken, - zou breken 't frêle beeld, dat zij slechts was, - die zij door
| |
| |
niets, niets anders toonen kon, dan door haar bleek, versteend gelaat, haar koude, starre daden, de doodsche zwartheid van haar kleed - hoe kon zij die nog méer doen zien, nog méer doen blijken, dan zij deed, opdat zij hém zóó duidelijk was, dat hij niets meer zou vragen... niets meer zou willen zelfs... omdat hij alles begreep...
Zij kon niet spreken, over wat haar aldoor vervulde. Zij kon het niet eens in woorden bewust maken aan zichzelve. Zij voelde het in zich, ijl als ongrijpbaren rook, even ontastbaar, als een niet samen-te-vatten walm, die haar doornevelde met een immer verder strekkende, zich steeds verwijdende ijlheid, wanneer zij trachtte dien vast te houden, aan een te dringen tot een omvaêmbare kleinte...
Zij kon niet spreken over haar smart. Haar zenuwen, bevend, te sterk reeds aangetast door een te wreed, te hevig leed, zij zouden barsten als óver-spannen snaren door een enkel woord. Zij kon niet... zij kon niet spreken... en zij wilde ook niet: zou zij, met eigen hand, de nog zoo versche wonden open-rukken, zich lijdzaam laten verbloeden - terwijl zij nog een tijd-lang had te bestaan voor haar kind?...
Zij wist: hij zou niet spreken, zoolang hij niet geloofde, dat zij in staat was, naar zijn woorden te luisteren. Maar zijn lippen zeiden alles door hun zachten lach, zijn oogen méer dan alles door hun teêren blik, - zij kende al zijn wenschen... maar juist omdat zij wist, dat zij allen vergeefsch moesten zijn, kon zij zijn verlangen niet meer verdragen.
Zijn verlangen... het omwademde haar met een warmen gloed, haar, die slechts in kilte en leegheidvan-licht wilde leven... zij schuwde er voor terug,
| |
| |
gelijk een, die komend uit een nacht van sneeuw en vorst, weg-deinst voor de pijn van een fel-vlammend, hel-laaiend vuur. Zijn gloed gaf haar een smartelijken angst, om de pijn, die zijzelf er door leed, maar ook, omdat zij het zag, wel móest zien aan hem, hoe hij, dóor dien van hem uitstralenden gloed, zelf werd verzwakt, werd verteerd...
Zij hoopte het lang, dat hij bespeuren zou, hóezeer zij in haar smart was verstard... hóezeer haar het leven leeg van eigen belangen was, hóezeer zij was verijsd, hóezeer haar ziel was vergaan... nu hoopte zij het niet meer. Want zij wist, dat de troostelooze staring harer verdofte oogen, de matte klank van haar stem, haar veerkrachtlooze gebaren, - de strakke gelatenheid, waarmee zij thans haar bestaan verdroeg... hem nóg niet voldoende toonden, dat er voor háar geen nieuw leven meer aanvangen kon, zoomin als een ontstengelde bloem tot hernieuwden bloei zal geraken...
Het was niet genoeg. Zij moest... zij moest...
In de achterkamer, achter de gesloten porte-brisée klonk de stem van Marcel, haar jongetje. Zijn handje, tot de knoppen gereikt, schoof de deuren vaneen, en weer achter zich toe, twee jonge poesjes droeg hij, in zijn arm, aan zijn borst. Even werd het licht in de kamer, door de komst van het kind, met zijn frisch-blank gezicht, zijn blonde haar, zijn blauwe, vroolijke oogen, - maar dadelijk werd die zwakke glans weer ontlicht door de somberheid, die aan haar gestalte, als de kern der kamer, ontvloeide.
- Moeder... de poesjes... de poesjes hebben 't koud!... zei Marcel, met zijn mollig-lispelend, melodieus geluidje. Hij legde de diertjes op de vacht voor
| |
| |
den haard, en zei: 'k Dek ze toe met m'n jakje... moeder! Hij trok het open bruin-fluweelen buisje, dat hij over zijn ruime witzijden blouse droeg, uit, en wikkelde er, knielend, de katjes in.
Zij sloeg het kind gade, het kind: haar noodzaak tot leven... Zij kon hem soms beklagen, in een weeke, weenende verteedering, om zijn hopeloos-gebroken, eeuwig-treurende moeder, die zijn jeugd niet helder en blij te maken vermocht, maar zij wist, en dit gaf haar rust, dat hij, met zijn kern-sterke ziel, zijn bloedrijk temperament, van zijn gemis niets vermoedde.
Eén oogenblik aarzelde zij, navoelende, wat zij zooeven zoo zeker, zoo onomstootelijk-zeker meende te weten. Zou dit kind, later, ook later niet, nóoit iets méér behoeven, dan wat zij hem slechts gaf? Zou hij nóoit den steun, den raad, de liefde noodig hebben van... een vader?...
Maar haar twijfel zwichtte voor haar bedaard verstand. Zij mocht, zij mócht zijn leven niet aan het hare verbinden, alleen, alléén voor haar kind. Hij óók had recht iets te eischen... en wat kon zij hem geven, wat kon zij toebrengen aan zijn geluk? Niets... niets... immer niets.
Zij hoorde bellen, zij wist, dat hij het was, zij verwachtte hem. En een rilling overtrok kil-koud haar hoofd, haar leden werden loom: het offer... het offer moest worden gebracht... te spreken, te openbaren, haar geheime pijn... bloot te leggen, dát, wat zij, in zielsangst, voor ieder verborg...
Nu zat hij tegenover haar, en zij moest spreken, maar zij kón niet. Wanhopig bad zij zichzelf om uitstel van haar zware taak... maar zij zag, zij zag zijn donker-brandende, en toch dringend-smeekende
| |
| |
oogen... zij voelde weer den gloed, den gloed van zijn verlangen... en zij trok haar weg-zinkende krachten terug, zij dwong zich tot kalmte, tot rustig spreken, en haar oogen nìet van hem weg te wenden...
Het kind speelde nog voor den haard, de poesjes streelend, met lenige bewegingen. En zij sprak:
- O, Marcel... als ik mijn kind niet had... mijn kind niet had gehad, toen... toen... dan zou ik nu niet langer bestaan... en ik weet niet, o, ik weet niet, of ik het niet betreur, dat ik... toen... niet gehéel ben gestorven... Wat ben ik nu... wat kan ik ooit weer zijn... niets, niets... ik leef niet meer, ik bestá nog maar... alleen, - alleen voor Marcel... O, als je wist... als je wist, wat ons huwelijk was... hoe wij sámen-leefden, in alles, alles... dan zou je begrijpen, hoe zijn... zijn... mij vernielde...
Haar vingers wrongen zich onrustig in elkaar, haar oogen dwaalden van hem weg... zij dacht, niet voort te kunnen gaan... maar zij wist zijn blik, vol deernis, liefde en... verlangen, vast op zich gericht, en zij sprak:
- Men ziet wel, dat ik treur... mijn rouw... mijn altijd-zwijgen... mijn afzondering... bewijzen dat iedereen, - en toch weet niemand, hóe ik ben ondermijnd, hoe ik geen kracht, geen lust, geen wil om te leven meer heb, niets dan een héel zwak levensbesef om mijn kind... niemand weet dat, omdat, juist omdat ik zwijg...
Weer stokte haar stem; het was, of elk harer woorden iets in haar ziel verscheurde. Zij voelde, hoe de wonden, die zij open-reet, begonnen te bloeden, te bloeden... en zij kreet het bijna om ontferming uit. De woorden weenden, snikten van haar lippen, toch,
| |
| |
zij sprak, zij sprak, om het verlangen in zijn oogen te dooven, om de hoop in zijn hart te dooden, zijn hoop, die hem martelde, omdat zij vergeefs hem wees op geluk...
- Met hem heb ik alles verloren... hij heeft me doen leven, vroeger, toen ik niet leefde, maar droomde, dróomde... toen ben ik wakker geworden, en heb geleefd, kort, kort, nu ben ik dood... nu kan ik, doe ik, ben ik niets meer, ik ben dood... Haar woorden stierven weg in toonloosheid, zij hijgde haar adem op uit haar borst, zij sprak nog, maar haar stem brak in tranen: ik wil niets anders... ik kan, ik wil niets anders willen dan dit... ik wacht... ik wacht nu maar, totdat ik zal mógen... sterven... Zij kon niet verder, hartstochtelijke gillen voelde zij opklimmen naar haar keel, haar verstand had geen beheersching over haar zenuwen meer, - maar haar oog ontmoette zijn blik, waarin het verlangen gestild, alleen de deernis gebleven was, en zij wist, dat zij zwijgen mocht, omdat hij begréep...
|
|