| |
| |
| |
Het mooie meisje.
- Ach, zei de mooie vrouw, kijk eens, hoe aardig...
Zij wees haar man en dochter een portret in een geïllustreerd tijdschrift aan.
- Zie, dat is mijn vroegere muziekmeester in Gouda... Gerard van Weelderen; hij heeft zijn veertigjarig jubileum gevierd. Ik heb jullie dikwijls van hem verteld; hij zag een ‘groote toekomst’ in me, -o, wat heeft hij veel van me verwacht! Ik zou wel eens willen weten, of hij nog wel 's aan me dacht... hij was altijd zoo aardig voor me, zoo vriendelijk en geduldig...
Heimelijk dacht de mooie vrouw: wat was hij verliefd op me, de arme man. Hij heeft nooit geweten, dat ik hem heel goed begreep...
Zij keek naar het muziek-kastje bij den salon-vleugel, waarin zij een in marokijn gebonden exemplaar wist liggen van Mendelssohn's Lieder ohne Worte, en dat hij haar gegeven had ter gedachtenis bij haar heengaan uit Gouda. Voorin had hij geschreven:
Van uw vriend Gerard van Weelderen.
Dat was de eenige stoutmoedigheid, die hij zich ooit veroorloofd had, de eerste en de laatste.
| |
| |
Tezamen bekeken haar man en haar dochter het portret.
- Een goed gezicht, vond het meisje; lijkt hij nog, herkende u hem, Moeder?
- Ja, hij is veel, veel ouder geworden, maar 't is toch dezelfde uitdrukking nog. Denk eens, hoe lang is 't geleden...
- Hoe lang?
- O, meer dan twintig jaar... Ik was toen... zeventien; ja, ik was zeventien, toen ik met Chris en Minnie naar Indië ging; daar leerde ik al gauw je vader kennen; nietwaar, man? Ik weet nog heel goed, ik had gezongen voor de gouverneur-generaal, op 't concert in Concordia... ik droeg 'n japonnetje van maïsgele zij, en m'n haar had ik in losse krullen. O, ik was 'n heel mooi meisje toen...
- Dat was je, bevestigde haar man, maar je hoeft dat zoo tragisch niet te zeggen, want je bent nu 'n heel mooie vrouw.
Haar dochter lachte:
- Ja, dat is u, hoor! Maar uw jongemeisjes-portretje vind ik... beeldig, bééldig... Dus heeft die meneer van Weelderen u zóó gekend? En was hij dan niet verliefd op u?
- Hij was getrouwd...
- En hebt u 'm later nog wel 's gezien, of wat van 'm gehoord?
- Nooit; ik heb ook trouwens nooit meer, of zelden aan hem gedacht... hij zal mij ook wel vergeten zijn.
Maar in haar hart geloofde de mooie vrouw dit niet, dacht zij integendeel: het mooie meisje heeft hij nooit vergeten; dat kon hij niet, want...
| |
| |
- Moeder, u moest hem een briefje schrijven, om hem te feliciteeren. Hè, ja, dat moest u doen. Hij zal 't zoo vreeselijk aardig vinden. Zou hij weten, dat u getrouwd is?
- Misschien wel... Ja, goed, ik zal hem een briefje schrijven, zei de mooie vrouw, het voelende, alsof zij dien verren, armen man een weldaad zou bewijzen door een paar vriendelijke woorden. Hoe zou hij verrast zijn haar handschrift weder te zien, hoe zou de tijd met haar, hem weer voor den geest getooverd worden, hoe zou hij zich haar onvergelijkelijke charme herinneren, en haar talent, en haar lieftalligheid... Er was voor haar een intiem pleizier in de gedachte, dat hij op onweerstaanbare wijze weer aan haar zou worden herinnerd, en coquet glimlachte zij.
Zij schreef hem een aardig briefje. Dat hij haar misschien al lang was vergeten, maar dat zij, als oud-leerlinge het toch niet laten kon, hem op dezen bizonder-gewichtigen dag te komen gelukwenschen. Dat zij zich altijd zijn prettige lessen herinnerde en steeds erkentelijk zijn vriendelijk geduld herdacht...
Toen het briefje gereed was, las zij het nog eens over. Zij had het geschreven op haar fijn-mauvekleurig papier, waarop in relief-druk haar naam stond; zeer groot oblong-formaat, en geurende naar witte rozen. Zij cacheteerde het met haar zegelring in mauve lak, en glimlachte in zelfbewuste tevredenheid. Ziezoo, nu ging zij dien stumper een heerlijk oogenblik bereiden: nadat zij wel in twintig jaren niets van zich had laten hooren, kon hij onmogelijk denken, dat het mooie meisje, waarvan hij zóóveel had gehouden, hem toch nog niet was vergeten...
| |
| |
Gerard van Weelderen zat alleen in zijn studeerkamer. Het fijn-besneden hoofd met de grijze lokken lag vermoeid tegen de leuning van zijn stoel. Deze laatste dagen hadden hem afgemat. Hij was te veel gevierd geworden.
En hoezeer hij natuurlijk de goede bedoelingen van zijn vrienden waardeerde, het zou hem toch liever zijn geweest, als de dag, waarop hij veertig jaren muziekleeraar was geweest, onopgemerkt ware voorbij gegaan.
Veertig jaren van moeizamen arbeid, van onophoudelijke teleurstellingen, van eentonig, ingespannen lessen geven... wat was daar voor reden tot blijdschap in.
Hij had zijn bestaan doorleefd zoo goed hij kon, in geresigneerden weemoed. En met den ouderdom was de volledige berusting gekomen.
Hij zat met de oogen gesloten, en dacht over zijn leven na. Hoe hij, als jongen van vijfentwintig jaar, vol jeugdig enthousiasme zijn taak was begonnen. Hij was toen reeds gehuwd met een zacht en aardig meisje, in wie hij veel meer had gezien, dan zij later in staat bleek te kunnen geven. Zij was een goede, zorgende vrouw voor hem geweest, hij had haar niets te verwijten, maar, o, hoe had zij zijn leven innerlijk leeg gelaten.
Zij begreep niets van hem, niets van zijn wenschen en droomen. Zij voelde volstrekt niet de mogelijkheid, dat een muziekleeraar hoogere aspiraties hebben kon, dan veel lessen en daardoor ‘goed geld verdienen.’ Zij vond zijn kleine muziekstukjes heel lief, maar zag niet in, dat deze de aanloopen waren tot grooter werk, tot een werk, dat hem beroemd... ver
| |
| |
buiten de Nederlandsche grenzen beroemd maken zou.
Zijn opera... hij glimlachte even in droevige zelfironie. Zijn opera ‘Judith,’ die hij schreef voor... waarin de hoofdrol eenmaal vervullen zou... het mooie meisje, dat hij... liefhad... o, god, hoe had hij haar lief!...
Hoe had hij haar aanbeden, op de handen ge dragen... hoe droomde hij in wakenden toestand van haar, hoe doorwaakte hij de nachten, in koortsachtig droomen van haar.... Hij had haar lief, zij was zijn hoop, zijn vreugde, zijn toekomst... zijn alles was zij, zijn alles...
Het mooie meisje wist het niet. Zij kon het niet vermoeden, dat onder het kalme uiterlijk van den man, die haar op al haar fouten wees, die haar een maat soms zesmaal overspelen liet, een welverborgen liefde brandde, een smachtend-diep verlangen, - en een trotsche, verwachtingsvolle hoop op de toekomst, een toekomst waarin zij beroemd zou zijn als zangeres... en hij als componist... O, neen, zij wist het niet, zij leefde argeloos haar leven voort, in luchtig, jong geluk... En vóor er iets van zijn illusies tot werkelijkheid kon zijn gekomen, vóor hij ook maar iets had bereikt van het zich gestelde doel... had hij haar verloren.
Dien slag had hij bijna niet overleefd. De oogenblikken, waarop zij hem, vroolijk als gold het iets blij's, had verteld, dat zij met haar broeder en zuster naar Indië zou gaan, had hij in zijn ziel iets voelen dof worden en versterven, dat zich na dien tijd nimmer meer had hersteld. Zij was pas zeventien jaar... een veelbelovend, maar nog bijna geheel onontwikkeld talent. En nu ging zij heen... de onverbiddelijke
| |
| |
omstandigheden hadden haar aan zijn leiding onttrokken... en heen was ook zijn hoop, zijn vreugde, zijn levensdoel...
O, dat kind... o, want een kind was zij nog maar, het mooie meisje, met haar sonore stem, haar allerliefst gezicht, en haar bekorende beminnelijkheid... Zij was zoo argeloos en naïef, en zonder eenige coquetterie, als hij na dien tijd maar hoogst zelden meisjes van dien leeftijd ontmoette.
Toen zij vertrokken was naar het verre land, het land van de zon, - voelde hij het alsof zij het beste, het mooiste van hem had meegenomen. Dagen lang was hij van een zwaarmoedige somberheid geweest, die hem zóó diep terneder drukte, dat hij dacht: als dit niet verandert, dan zal ik het op moeten geven, want ik kan niet leven in de eeuwige duisternis, zonder wat vreugde, zonder wat licht...
Hij had beproefd troost in zijn arbeid te vinden, getracht voort te gaan met componeeren aan zijn opera, waarvan zij nooit iets had geweten. Wellicht, als deze voltooid was, dan... dan zou hij haar mogen vragen, of zijn werk aan haar mocht zijn gewijd...
Maar het ging niet. De melodieën, waartoe zij hem inspireerde, bleven weg, nu zij uit zijn leven was verdwenen. Het grootsche schema van zijn ‘Judith’, de nieuwe gedachte erin, hoe belachelijk scheen het, dat hij dat had aangedurfd...
Het eerste bedrijf... de belegering van Jeruzalem, en het heengaan van de moedige Simeon's dochter naar Holofernes' kamp. Het tweede bedrijf: Judith's zielestrijd; de liefde, die zij opgevat heeft voor den vijand van haar volk... en Holofernes' verklaring van zijn liefde aan haar. En dan, in de derde, de
| |
| |
tragische oplossing: Judith's bekentenis aan Holofernes, dat zij tot hem gekomen is, om hem te dooden, en Holofernes' antwoord: Doorsteek mij dan: de dood door uwe hand zal mij een wellust zijn... Waarop Judith eerst hem en dan zichzelve doorsteekt... En tot slot het binnen-trekken van het overwinnend leger, onder het blijde geroep van: Hosanna! hosanna!...
Ach... ook dit was een droom gebleken. Hij had de reeds beschreven bladen bijeen-verzameld in een lade van zijn bureau, en er over getreurd, als over een graf. Alweder een phase van zijn leven afgesloten, voor goed, voor goed.
En nu leefde hij verder in een doffe gelatenheid, van dag op dag, van maand op maand, van jaar op jaar. En later, eerst veel later, begreep hij, wat hem de kracht tot leven had gegeven: de hoop, dat zij nog iets van zich zou laten hooren.
Het was niet gebeurd. Nooit, nooit meer had zij hem geschreven, hem zelfs niet het feit van haar huwelijk gemeld... Zóó weinig, zoo niets had hij beteekend voor haar...
En terwijl hij zoo dacht, en zijn leven naging in al de hopelooze eentonigheid ervan, werd hem haar brief gebracht.
Zijn vingers beefden van smartelijke ontroering. Ach, dacht hij, met een innige bede: dat zij dit toch niet had gedaan... Waarom een verleden op te wekken, dat dood moet blijven voor mij... waarom met geweld den sluier weg te rukken, die zoo weldadig mijn smart bedekte... o, gun mij, gun mij de rust mijner laatste dagen...
Hij zag in gedachten den glimlach, waarmee zij
| |
| |
dezen brief had geschreven. Hij begreep de goedige opwelling van een gelukkige vrouw, en hij drukte sterk de handen voor de oogen... Hoe arm was hij... hoe arm moest hij zelfs in háár meening zijn, dat zij hem een genoegen dacht te bereiden, door deze aalmoes van haar achtelooze, wellevende vriendelijkheid...
Hij voelde zich door haar toevallige, onbeteekenende daad, nadat zij twintig jaren lang had gezwegen, nadat hij twintig jaren als dood voor haar was geweest, gekwetst tot in de teerste innigheid van zijn ziel. Zóó werpt men een bedelaar een gave toe...
En zoozeer voelde hij zich vernederd en gegriefd, dat hij niet, zooals zijn eerste impuls was geweest, den brief weg sloot bij de fragmenten van zijn opera en het theorieboek van Lebert en Stark, dat hij geheel met háár had doorgewerkt, - maar met een snelle beslistheid het papier tot snippers scheurde. En hij dacht: dit is de eenige gunst, die ik nog van het leven vraag, - dat ik dit moment mag vergeten. Ik heb haar te lief gehad, dan dat de herinnering aan haar vertroebeld worden mag door haar geringschattende, vage goedhartigheid...
En de mooie vrouw, tot haar verwondering in 't geheel geen antwoord ontvangende op haar schrijven, was eerst lichtelijk teleurgesteld, daarna verontwaardigd, en eindelijk dacht zij, gedesillusioneerd: Zou ik mij hebben vergist... En had hij mij niet lief?...
|
|