| |
| |
| |
Op het ijs.
Eindelijk was de wind dan Oost geworden, dagen achtereen. Het begon te vriezen; op de ramen teekenden zich de veerige ijsbloemen af; op de straten poeierde het fijne stof; en de strakke, pastelblauwe hemel werd doorzwierd van het deinend spel der zwevende meeuwen. Wat was dat mooi om te zien, dat drijven langs de effene lucht, dat zeilen met wijd-gespreide vleugels, en het snelle zwenken dan weer, en klapwiekend stijgen, al hooger en hooger, tot een stip in het ijle blauw...
Het gerij der wagens en trammen klonk ver en hol, en in de haarden brandden de kolen met felblauwe vlam. Vorst, alles teekenen van de lang-verwachte, strenge vorst, die weldra een ijsvloer zou hebben gelegd, sterk genoeg, om vele honderden menschen te kunnen dragen.
Augustine keek verlangend naar den barometer. Zij hield zooveel van schaatsenrijden, en in de laatste jaren was er in 't geheel geen gelegenheid voor geweest. Als kind van vijf, zes jaren al, was zij met de oudere zusjes en broers de ijsvlakte van het verdronken land opgegaan, en had zich daar, achter een sleedje, zelve het rijden geleerd. En zoodra de ijsclub
| |
| |
geopend werd, was zij een der eersten, die bij het hekje van de contrôle stonden, en een der eersten, die het ijs beproefde met krachtigen, breeden zwaai.
Zij was begonnen met lage Friesche schaatsen, maar weldra had zij die verwisseld voor een paar Amerikaansche kunstschaatsen, die haar in staat stelden, haar bedrevenheid en moed op het ijs ten volle te toonen.
Zij had er vaak over gedacht, toen er seizoen na seizoen maar geen ijs kwam, om eens een poos te gaan doorbrengen in een der beroemde ijsplaatsen, Grindelwald, St. Moritz, en dergelijke. Maar... toen was zij getrouwd. En daar haar man geen schaatsenrijder was, verdween vanzelf de neiging bij haar, en scheen zij te berusten.
Maar nu, na zooveel jaren, was de lust naar de rhythmische vrije beweging van het ijsvermaak weer krachtig in haar opgewaakt. En ofschoon zij haar man er geen pleizier mee deed, had zij de verzoeking niet kunnen weerstaan, zij haalde haar schaatsen te voorschijn, en tramde naar het Bezuidenhout, waar, heel aan het einde, het terrein van de ijsclub lag.
Zij was er zeker van, kennissen te zullen ontmoeten. Fanny Bentinck en Karel Westhoff en zijn zuster, en Emilie en Bertha Reuvens, en Anna de Witt, en Mien Verstraeten, en dan al de luitenants, de collega's van haar man, Dijkman, Edie van Haeften Reuselaer... van Meerten...
Zij kleurde licht, toen zij dien laatsten naam dacht. Alsof zij niet...
Neen, om hem gegaan was zij niet. Volstrekt niet, sprak zij zichzelve verontwaardigd tegen. Het was haar wel even door het hoofd gezweefd, hoe weinig
| |
| |
goede rijders er waren bij de cavaliers, die zij kon verwachten, en dat van Meerten een der weinigen was, die uitmuntte door zijn forschen, sierlijken slag. Maar dát was toch heel natuurlijk?
Zij stapte uit de tram; en het was opeens, of een vreemde bevangenheid haar schreden tegen-hield, terwijl toch een nog sterker verlangen haar voort-dreef, voort-dreef naar het doel.
Kom, het zou nu al te kinderachtig zijn, zoo zij nog aarzelde. Zie, een heel clubje stond al bij den ingang, en zij verhaastte haar schreden, om spoedig de vroolijke groep te bereiken.
Daar waren Karel Westhoff en zijn zuster en Anna de Witt en Mien Verstraeten, en Dijkman, en Edie van Haeften... en ...hij.
Zij vond het eensklaps heerlijk te bemerken, dat, van alle aanwezige kennissen zij het liefst was gekleed. Zij droeg een Russische blouse van het eigenaardige nieuwmodische blauw, helder, met toch een tintje van grijs er in, - van corduroy, met een voet-vrijen rok, en daarbij een toque van hermelijn en een breede stola van hetzelfde bont. Op de borst had zij een roos gestoken van een verflenst soort rose, en wondermooi deed de fade kleur der zijden blaadjes tegen het eigenaardige blauw.
De anderen droegen meest ‘gewone’ costuums, dat wil zeggen, tailor-made's, in donkerblauw of bruin of zwart. En onveranderlijk de kleine, het hoofd omsluitende hoedjes: niet een die zoo'n witbonten muts durfde dragen als zij. Zij moest in zichzelve glimlachen, en beantwoordde van Meerten's bewonderenden blik met een lieven groet.
Hij nam haar de schaatsen uit de hand, en liep
| |
| |
naast haar voort naar de baan. Zij was nu vroolijk, en schertste, maar zag, en dit maakte haar weer verlegen, dat hij ernstig voor zich uitkeek, alsof hij verdiept was in gedachten.
Zij had het misschien niet moeten vragen, maar zij kon het niet laten:
- Waar denk je aan?
Hij keerde zich naar haar toe, en zij schrikte van de uitdrukking van zijn gezicht; het was vol van een ingehouden opwinding, en zijn oogen keken haar met bijna al te onverholen hartstocht aan.
Zij schrikte, en hij zag, dat zij schrikte. Dat scheen hem te bedaren, en hij antwoordde met zijn gewone stem.
- Waar ik aan denk? Dat zal ik je straks zeggen, wanneer we... maar dat zal ik je ook straks wel zeggen.
- Je spreekt in raadsels, trachtte zij te schertsen, maar zij voelde zelf, hoe slecht het haar afging.
Zij bereikten de lange rij banken en stoelen aan het begin van de baan; hij legde zijn wollen handschoen op het ijs, zette zijn knie daarop, en schroefde haar de schaatsen aan. Toen nam hij naast haar plaats, en met een paar snelle bewegingen, schroefde hij ook de zijne vast. Toen stond hij op, en stak zijn hand naar haar uit, om haar met opstaan te helpen.
Zij keek naar hem op; zoo groot en forsch was hij... dat uitsteken van zijn hand, in de verwachting, dat zij dadelijk de hare er in zou leggen, scheen haar een daad van symbolische beteekenis... Zij durfde niet toegeven aan den innerlijken drang, om onmiddellijk, vertrouwensvol, haar hand aan de zijne te reiken. Maar tegelijk begreep zij, dat juist haar aarzelen opvallend was, en zij legde haar vingers in zijn groote hand, en stond op.
| |
| |
Zij wilde nu niet meer denken, maar zich overgeven aan het heerlijk genoegen van het schaatsenrijden, dat zij zoo lang had ontbeerd. Zij gleden, rank en rustig, in bevallige vaart, voort op hun glinsterende ijzers over den kristal-blanken vloer. De zon stond hoog aan den blauwen hemel, en scheen terug in het gladde, spiegelende ijs voor hun voet. En in de heldere lucht schalden de vele geluiden in een vroolijken, hoog-tonigen chaos dooreen. En een lichtende glans lag over de wijde vlakten der lage, omliggende landen. De hooge boomen van het bosch, stonden met het zwarte kantwerk der takken, onbewogen in de zonnige atmosfeer.
De frissche lucht bestreek haar wangen met een mooi-rooden gloed; de snelle beweging deed haar lippen zich openen in een zachten lach, en in het klare licht schitterden haar oogen met een blij-hellen glans. Zij liet zich gaan op het rhythme der regelmatige slagen; zij voelde zich gedragen door zijn rustige kracht, en het was, alsof alle aardsche bezwaren van haar weg-vielen, en alsof zij niet anders kon, dan genieten van dit louter geluk.
Maar plotseling werd zij gewekt uit haar droom. Hij had hun vaart vertraagd, en spoedig stonden zij stil op een plek, die toevallig van rijders was verlaten. En dadelijk vroeg hij:
- Wil ik je nu zeggen, wat ik denk?
- Ik vraag 't je nu niet, trachtte zij schalks af te weren, want een heftige, bonzende angst deed haar aderen kloppen. Hij scheen haar antwoord niet te hebben gehoord, want snel ging hij door:
- Ik had dit plan gemaakt; willen wij samen de Schenk opgaan?
| |
| |
Haar eerste impuls was ontsteld te weigeren. Maar hij keek haar zoo dringend aan, dat de woorden, die zij wilde zeggen, haar niet over de lippen konden.
- Zie, zei hij haastig, als om te toonen dat zijn vraag geen bizondere beteekenis had, zooveel anderen doen 't. Toe... kom mee.
Zij zag inderdaad, dat nog eenige paren de Schenk waren opgegaan. Wat kon er dan van gedacht worden, dat zij beiden hun voorbeeld volgden?
- Maar dan niet te ver...
- Nee, nee, als we maar hier uit de drukte zijn, en 'n flinke baan vóór ons hebben...
Zij liet zich overhalen. Een vreemde onrust, die half angst en half verlangen was, woelde door haar heen. Het was, alsof een ander dan zij al deze dingen deed, en of zij er niets aan kon doen, dat ze gebeurden. Zij reed met hem voort in lange, zwevende vlucht. Zoover zij konden zien lag zacht en blank de sneeuw over het landschap heen. Tusschen de hoog-witte wallen glansde hard-donker de baan, en het geluid van hun ijzers gonsde met een scherp gerucht langs het ijs.
Zij liet zich machteloos door hem medevoeren. Waarheen? zij wist het niet en wilde het niet vragen, niet weten. Het was alles zoo wonderbaar. De geheele wereld scheen om haar en met haar veranderd...
Eensklaps bemerkte zij, hoe ver zij zich van de ijsclub hadden verwijderd; geen spoor was meer van de muziek te hooren, en de enkele kennissen, die hen waren voorgegaan, hadden zij ook al lang uit het oog verloren.
Ademloos bleef zij staan.
| |
| |
- We gaan terug, zei ze... we zijn al te ver...
Het scheen of hij thans ook weer tot bezinning kwam. Hij keek haar aan een oogenblik zonder te spreken, toen vatte hij eensklaps hartstochtelijk haar beide handen.
- Eindelijk... zei hij, eindelijk... o, als je wist, hoe ik naar dit oogenblik heb verlangd!...
De bodem begon voor haar oogen op en neer te bewegen, alsof zij stond op een deinende zee. Het wit van de sneeuw en het helle blauw van den hemel vloeide ineen tot een trillend kleurengewemel.
- Augustine...
Het was, als noemde hij voor de eerste maal haar bij den naam, en zij had nooit geweten, hoe een woord als een liefkoozing klinken kon...
- Augustine... m'n lief... m'n lief...
Had zij hierop haar geheele leven gewacht? Op dit moment? Was dit het hoogtepunt van haar bestaan...?
- Kijk me aan... god, ik heb je zoo lief... zeg me, zeg me... of er hoop voor me is?...
Zij staarde hem aan, hulpeloos in zijn macht; en hij behoefde geen antwoord, om alles te weten.
Hij trok haar naar zich toe, alsof hij toegeven ging aan zijn hartstochtelijk verlangen, om haar in zijn armen te nemen. Maar het gewemel der schaatsenrijders om hem heen, deed hem zijn zelfbeheersching herkrijgen.
- Augustine, zei hij. Nu ben je van mij. Begrijp je goed, wat dat wil zeggen? Van mij alleen.
- Ja... zei ze, ja...
- Maar... als dat zoo is, dan laat ik je ook nu niet meer terug-gaan naar je huis.
| |
| |
- Niet meer terug...?
- Neen, want je behoort nu bij mij, aan mij. Luister, zei hij snel, je gaat met me mee naar Ostende, in drie uur zijn we dan naar Engeland overgestoken. En...
- Wat! riep zij. Dat zou je willen! En je heele carrière vergooien? En ik dan... weg-loopen van mijn man...
- Ja! zei hij hard. Dat verg ik van je. Ik wil niet afhangen van de goedheid van je man, of die soms wil scheiden van jou. Ik wil je nu dadelijk bezitten, je bij me hebben als mijn eigendom, als mijn recht. Wij zullen dan nooit kunnen trouwen, -maar... wat wil dat zeggen, als we maar van elkaar houden!
- O, zei ze... en kon haast niet spreken, zoo kampte zij met haar tranen. Zoo'n leven van... schande... daar mag je me... toch niet aan wagen...
- Augustine!... heb je me dan niet lief?
- Ja! zei ze, dat heb ik getoond. Maar...
- Dan is er geen maar, riep hij onstuimig. Waarom zou je aarzelen. De wereld staat voor ons open, ik ben rijk, we zullen zoo vrij zijn als vogels in de lucht... 't geluk wacht ons overal!...
- 't Geluk... zei ze, en huiverde. Neen, nóoit 't geluk... We zouden de menschen moeten schuwen in ons leven van bedrog en schande... God, noem je dát geluk?
Hij begon haar te begrijpen. De uitdrukking in zijn oogen werd hard en koud.
- Je wil niet?... zei hij. Ik heb vergeefs op je vertrouwd? Is jouw liefde van de soort, die met vorst begint, en met de dooi weer afloopt?... vroeg hij hoonend.
| |
| |
Zij barstte in tranen uit.
- Wat jij vraagt, dat kan ik, dat wil ik niet! riep zij heftig. Jij hebt me niet lief, als je de schande van me verlangt!
Hij ademde diep.
- Laten we terug-gaan, zei hij. 't Heeft geen zin om langer te praten. Wij beiden zullen elkaar nóóit begrijpen: we hooren niet bij elkaar...
|
|