| |
| |
| |
Het Jan van Goyen-licht.
Het zon-beschenen water van den Vijverberg weerkaatste in wiegelende lichte plekken tegen de zoldering der groote zaal. Het was een zoele, heldere Octoberdag; samen waren zij gegaan over het wandel-pad langs den Vijver, waar de stuivende gele bladeren droog ritselden voor hun voet, en in het glinsterendgolvende nat de eenden dreven in hun kristallig spoor. En verder waren zij gegaan, de trappen van het gemeente-museum op en de rechterzaal binnen-getreden.
- Je was hier nog nooit geweest?... vroeg hij.
- Neen, ik was hier nog nooit geweest...
Hij lachte haar toe met zijn glimlachje vol goedigen spot, waarvan zij heel goed wist, wat het beteekende. Gedurende zijn logeertijd bij hen had hij haar achtereenvolgens gevraagd: Ken je 't Mauritshuis? 't Museum Mesdag? 't Museum voor Kunstnijverheid?... enzoovoort, en aldoor had zij ontkennend het hoofd geschud, en hij verbaasd uitgeroepen:
- Hoe is dat mogelijk? Jij, die altijd in Den Haag hebt gewoond?
Hoe het mogelijk was? Zij wist het zelve niet. De tijd was voor haar zoo ongemerkt voorbij-gegaan in het altijd gelijk-zijn der vele, vele dagen. Zij hield haar, sinds haar weduwschap altijd sukkelende moeder
| |
| |
gezelschap, en haar eenige ontspanning was eens een rijtoer met de lieve zieke, het lezen van heel veel boeken, en zoo nu en dan een bezoek.
Toen was hij, haar neef, eerste luitenant bij het Indische leger, met verlof over-gekomen, en had bij hen gelogeerd. En haar geheele leven was veranderd. Er werd geschertst en gelachen in de stille kamers; zij ging met hem uit, waarvoor nu opeens telkens gelegenheid werd gevonden, terwijl zij vroeger haar moeder nauwelijks voor een paar uren durfde verlaten. Zij wandelden samen; hij chaperonneerde haar naar de fashionabele afternoon-tea's; hij bracht haar herhaalde malen naar het Mauritshuis, en dien dag, dien liefsten en droefsten dag, waren zij naar het gemeente-museum gegaan.
In de groote zaal, waar de vitrines stonden met het merkwaardige Haagsch porcelein, had hij haar alle bizonderheden aangewezen. Hij wenkte haar bij een klein schilderij aan den wand:
- Dat moet 'n Jan Steen verbeelden, maar ik geloof nooit, dat het 'n echte is. Vergelijk deze nu eens bij de Jan Steens uit 't Mauritshuis; 't zieke vrouwtje bijvoorbeeld, - herinner je je?
Ja, zij herinnerde zich. Wat zou zij ooit vergeten van wat hij haar had gezegd, van waar zij samen met hem was geweest?...
Het was zonnig en warm in de zaal en op het plafond bewogen de lichtspelingen van het kabbelend water. Er waren maar weinig bezoekers, en zonder gestoord te worden, konden zij rustig alles bekijken. Het witte, à jour bewerkte porcelein vond hij wel ‘aardig om het eens te zien, maar het kon niet in vergelijking komen met het oude Delftsch, en wat
| |
| |
dacht zij er van?’ Zij dacht natuurlijk hetzelfde als hij, en zij waren naar boven gegaan, langs de ouderwetsche trap, waar, aan de muren antieke portretten hingen, en hadden eerst de kabinetten van moderne schilderijen bezocht.
En hier was hij in zijn element. Hij hield zooveel van schilderkunst, en had er zich altijd zoo innig voor geïnteresseerd, dat hij de meeste schilders uit hun werken herkende. En zij luisterde naar hem, bevangen door zijn enthousiasme, als hij haar een verklaring gaf van de bedoeling der kunstenaars, haar uitlegde waarom hij dit mooier vond dan dat, en haar in zijn bewondering liet deelen voor een landschap met schapen van Mauve.
- Begrijp jij, vroeg ze, op welke manier 'n schilder werkt, van wie je de schilderijen op 'n afstand moet bezien?
- Ik geloof, zei hij, dat ze zelf ook telkens op 'n afstand gaan staan, om 't effect waar te nemen. Ik vermoed, dat ze zóo schilderen, om meer ‘beweging’ in hun werk te krijgen... kijk eens die kudde schapen, krijg je niet de indruk, dat ze op je toe komen loopen?
- Ja, 't is zoo, zei ze getroffen, wat weet jij toch alles...
- Ik weet 't niet, ik weet er niets van, protesteerde hij lachend, niemand heeft 't me ooit gezegd, ik veronderstel 't maar zoo.
- Dan moet ik zeggen: wat voel je de dingen toch goed...
Hij lachte weer, op zijn jongensachtige wijze, die haar zoo onbeschrijflijk charmeerde. En een zaalwachter drentelde naderbij:
| |
| |
- Meneer doet er zeker ook aan?
- Nee, ik ben zelf geen schilder, ik houd er alleen maar heel veel van.
- O, ik dacht stellig: meneer is zeker ook van 't gilde.
- Nee, toch niet...
Zij keek hem aan; zij wist, hij had het haar verteld, hoe hij als jongen zoo dolgraag schilder had willen worden, maar dat hij de carrière had moeten volgen door zijn vader hem aangewezen. Wat een mooie natuur moest hij toch hebben, om in het onvermijdelijke, zonder in opstand te komen, te hebben berust, en zelfs nog zoo blijmoedig te zijn...
Hij, geheel onwetend van haar gedachten, sprak onbevangen voort; bleef even staan voor een bloemstukje van frissche kleur.
- Aardig is dit... prettig om in je bezit te hebben...
- En dit sneeuwgezicht... is dat 'n van Soest misschien? vroeg zij aarzelend.
Het was een van Soest; en zij voelde zich innerlijk tevreden, dat zij zoo goed had geraden.
En toen kwam het onvergetelijkste oogenblik van dien middag.
Zij was, omdat zij wat vermoeid begon te worden, even gaan zitten op een der tentoongestelde stoelen. En hij had haar geplaagd:
- Zeg, mag dat wel? mag je daar wel op zitten? Pas op, daar komt al 'n zaalwachter aan.
De zaalwachter zeide iets, wat zij in haar confusie niet dadelijk verstond, zoodat hij het moest herhalen:
- Zit ie nogal makkelijk, die stoel van Stadhouder Willem IV?
| |
| |
En daarna plaagde hij haar nog veel meer, omdat zij zoo ‘bang’ was geweest, ja, ja, hij had het wel gemerkt, want zij stond dadelijk op!...
Maar zij verdedigde zich: o, neen, zij was volstrekt niet bang geweest, zij had heel goed geweten, dat je op dien stoel mocht gaan zitten, want beneden waren de fauteuils verbonden met een koord tusschen de leuningen, maar deze niet! En in een vroolijke stemming om dit kleine voorval, waren zij de zaal binnen gegaan met het groote schilderij van Jan van Goyen.
Voor hèm, zei hij, was hier niets anders dan dit. En zij zetten zich naast elkander op de breede, met een oud-rood kleed bedekte bank, die voor het doek was geplaatst.
En eensklaps werden zij beiden stil, in aanschouwing verloren. Het tooneel op het schilderstuk stelde voor een gezicht op Den Haag in de zeventiende eeuw, gezien bij avondval. Op den voorgrond landerijen met hooibergen, doorsneden van een vaart, en op den landweg bewogen zich de kleine donkere figuren van menschen, ruiters, een reiskaros met postiljons... in de verte de torens van de stad... En alles lag in het gele, gedempte licht van den na-zonsondergang, wat een wonderbare, aantrekkelijk-mysterieuse schoonheid aan het landschap gaf.
Zij staarden er beiden naar; het was heel stil in de zaal; zij kregen het gevoel er geheel alleen te zijn. Hij sprak geen woord, zooals hij anders meestal bij schilderijen deed, om haar op iets opmerkzaam te maken, of haar in zijn genieten te laten deelen. Zij dacht, dat hij in aanschouwing was verloren, en onwillekeurig dwaalden haar blikken af naar hem,
| |
| |
zooals het zoo dikwijls gebeurde, zonder dat zij het wist; zij hield zooveel van de lijn van zijn profiel, - het hooge voorhoofd, de rechte neus, de zachte buiging der lippen, de sterke kin...
Maar nu... terwijl zij het hoofd omwendde in zijn richting, ging er een schok door haar heen, want recht zag zij in zijn diepen, innig-teederen blik.
Een warme kleur steeg haar rood en snel naar 't gezicht; zij sloeg in verwarring haar oogen neer.
- Thea... zei hij.
Zij keek hem weer aan, maar haar oogen waren eensklaps vochtig geworden en een nerveus lachje beefde om haar mond.
- Thea... herhaalde hij, heel zacht. Je weet 't... weet je 't niet, liefste?... ik heb je lief...
Een oogenblik overweldigde haar een zoo groote vreugde, dat zij er zich van bedwelmd voelde worden. Maar toen kwam er een hartstochtelijke aandrang tot schreien in haar, dien zij slechts met de grootste inspanning kon bedwingen.
Hij zag de bewogenheid op haar expressief gezicht, en hij zei:
- Heb ik je verschrikt? Vergeef 't me dan... maar 't werd me te sterk, ik móest 't uitspreken, hoe innig ik van je houd... En jij...?
Bijna had zij haar bekentenis gedaan, maar zij beheerschte zich nog.
- 't Kan niet... bracht zij er met moeite uit. Spreek er niet meer over... 't kan niet... 't kan niet...
- Waarom ... niet?...
Zij schudde het hoofd, en kon niet antwoorden. Maar hij begreep haar. Het was om haar moeder,
| |
| |
dat zij zoo wanhopig fluisterde: dat het niet kon...
Hij fronste de wenkbrauwen. Hij begreep, dat hij nu niet verder moest aandringen, omdat zij anders misschien haar ontroering niet langer meester kon blijven. Maar ook was het hem onmogelijk om thans nog één moment langer te zijn in de beslotenheid van de zaal, maar misschien elk hunner bewegingen bespied, elk hunner woorden beluisterd werd.
- Kom... zei hij, willen we gaan?
Zij stond dadelijk op, en ging hem voor naar beneden, en naar den uitgang, en was al buiten, eer hij, die nog een fooi had te geven, haar was gevolgd. Met gebogen hoofd liep zij in den zonneschijn, alsof, wat zij zooeven had gehoord niet haar grootst geluk beteekende... maar haar diepste smart.
Nu opeens wist zij, waarom zij zich ál deze dagen zoo heerlijk-opgeruimd en rustig had gevoeld. Maar nu ook wist zij, dat aan het lief geluk van dezen onvergetelijken tijd een te spoedig eind was gekomen.
Hij liep een poos-lang zwijgend naast haar voort; toen begon hij op zachten, bedarenden toon:
- Liefste... ik begrijp natuurlijk wat je bedoelt... en ik eerbiedig je kinderlijke liefde... maar... mag je daar mij aan opofferen?
Zij zag hem snel aan. Tot dusver had zij alleen gedacht, dat zij zich zelve ten offer gaf...
- Frans... zei ze, met trillende stem. Ik bid je, zeg dat niet. Maak 't me niet nog zwaarder dan 't is. Je weet alles... je hebt zelf gezien, dat ik... Mama onmisbaar ben ...
- Ik heb gezien, zei hij, dat je de liefste en onzelfzuchtigste hulp bent, die je Mama kan verlangen; hoe je je heelemaal aan haar toegewijd hebt,
| |
| |
zonder ooit aan jezelf te denken. Ik heb je bewonderd om je stille goedheid... en je misschien daarom wel in de eerste plaats lief-gekregen. Maar, - dát weet ik zeker, je Mama zou nooit willen, dat je haar ons geluk ten offer bracht.
- O! riep zij hartstochtelijk, dat is waar! Mama zou 't nooit willen, als zij 't wist. Maar zij mag 't niet weten. O, help me, help me, Frans, dat zij 't nooit te weten komt!
Zóo dringend klonk haar stem, dat hij opeens besefte, hoe onwrikbaar-vast haar besluit was genomen. Maar hij kon zijn geluk, dat hij toch ook het hare begreep, zoo spoedig niet prijsgeven.
Hij pleitte, hij betoogde, ofschoon hij zag, hoe hij haar pijnigde, want dat zij zich aan haar eigen beslissing als aan een noodlot onderwierp. Het eenige, wat zij maar aldoor herhaalde, was, dat zij beiden, die jong en sterk waren, zich beter opofferen konden, dan de zwakke en zieke moeder dat kon.
Zoo klemmend, zoo onomstootelijk was dit argument, dat hij voelde met al zijn liefde er machteloos tegen te zijn. En na dagen van uitputtenden strijd, waarin hij zag, dat zij hoe langer hoe meer geënerveerd werd, had hij toegegeven, en was hij vertrokken.
En nu was zij alleen.
En veel eenzamer voelde zij zich, dan vóor de dagen, toen nog niet zijn komst de zon in haar leven bracht. Als een afschaduwing van haar vroeger blijmoedig-berustend wezen ging zij door het leven; hoezeer zij zich ook inspande, om gewoon te schijnen, het gelukte haar niet. Haar moeder vroeg haar telkens met bezorgdheid, of zij zich niet wèl gevoelde; zij
| |
| |
glimlachte dan ontkennend, maar haar moeder sloeg haar nauwlettend gade, en vond het arme, lieve gezicht al triester worden. Maar zij sprak haar vermoedens niet uit, hoezeer zij ook begon te begrijpen...
Thea peinsde veel. Had ik maar nooit, dacht zij, deze gelukkige periode gekend, waardoor ik zoo duidelijk heb leeren inzien, hoe mat en onbelangrijk mijn bestaan eigenlijk is. Vroeger voelde ik mij volstrekt niet ongelukkig, integendeel, toen vond ik voldoening in het zoo goed mogelijk vervullen van mijn taak... nu word ik daardoor niet meer vredig gestemd, het is mij niet meer genoeg...
Zij deed zichzelve verwijten, en trachtte door verdubbelde liefheid en zorg weer goed te maken, wat zij, in haar gedachten, had verzuimd. Maar het innerlijke gevoel van onbevredigdheid bleef.
Haar moeder drong er op aan, dat zij zou uitgaan en wandelen, waaraan zij zoo gewend was geworden, dat het niet goed zou zijn, het nu weer geheel na te laten. En zij ging. En onwillekeurig brachten haar heur voeten naar de plaatsen, waar zij met hèm was geweest. Maar nergens sterker dan daar voelde zij het leed van alleen-zijn, waar het weeë gevoel van ontbering verergerde tot de brandende pijn van gemis. Zij had ook eenmaal nog voor het schilderij van Jan van Goyen in het gemeente-museum willen zitten. Maar hoe donker leek het haar nu, het landschap, waarop reeds de druk van den nacht was gelegd. En haar droefheid overweldigde haar zóozeer, dat haar de tranen naar de keel drongen met verstikkende kracht, en zij zich slechts met de uiterste zelfbeheersching bedwong. En toen zij was opgestaan,
| |
| |
om heen te gaan, en bij den uitgang nog eens omkeek naar het groote, gedempt-kleurige doek, was het haar, als nam zij afscheid, en nu voor goed, van het liefste, het mooiste uit haar leven.
En toen zij buiten kwam in den avond, die langzaam viel, zag zij het Jan van Goyen-licht in de lucht. Tusschen de zwaar-gestapelde, blauw-grauwe wolken dreven breede strepen van geel. Zij staarde ernaar, als bevangen in een vreemde betoovering, totdat de donkerder massa's het bloemzachte geel geheel hadden overwonnen.
Toen keerde zij terug naar huis. Een huivering van hunkerend verlangen ging door haar heen; en nog had zich niet haar onrust tot kalmte hersteld, toen zij haar huis binnen-tredende, vernam, dat een bezoek haar wachtte, en vóor zij zich had kunnen bezinnen, had zij gehoord, dat hij het was, en ging zij de kamer reeds in.
Te verbijsterd door emotie kon zij geen enkel woord uitbrengen, door het floers voor haar oogen kon zij hem zelfs nauwelijks zien... maar daar voelde zij, hoe twee sterke, maar, o, zoo teedere armen haar naar zich toetrokken... één zalig moment rustte zij aan zijn borst, en kuste hij haar innig de lippen.
Toen maakte zij zich zachtjes uit zijn omhelzing los.
- O, doe dat niet, zei ze gesmoord. Doe dat niet... 't wordt daardoor immers zooveel erger voor ons....
Hij nam haar mee naar de sofa, en zette zich daar naast haar neer, haar aldoor aanziende met een blik, die haar verward en wonderlijk gelukkig maakte.
- Lees dit eens, zei hij, en gaf haar een brief,
| |
| |
en zeg me dan, of we geen recht hebben, om eindelijk gelukkig te worden, mijn dappere schat.
Het was een brief van haar moeder. Verwonderd ving zij aan te lezen, maar allengs begon haar hart te kloppen van een wilde ontroering, van hartstochtelijke dankbaarheid, dat haar moeder zóo kiesch, zóo inzichtsvol en fijngevoelig, alles in orde bracht.
Eerst schreef haar moeder hem, op haar gewone manier allerlei nieuws van kennissen; kleine voorvallen uit haar dagelijksche omgeving vertellend... maar dan sprak zij ervan, als terloops, dat misschien haar jongere zuster bij hen zou komen inwonen; deze had haar man verloren, en daar zij vroeger pleegzuster was geweest, zou Thea's zware taak er ongetwijfeld zeer door worden verlicht.
Met een snik gaf Thea hem het schrijven terug. Haar oogen glinsterden van helle tranen, toen ze zei:
- Daar heeft Mama mij niets van gezegd...
- Neen, zei hij, vind je dat niet prachtig? Je Mama wist natuurlijk niet zeker, dat er tusschen ons iets was voorgevallen, ofschoon ze 't wèl vermoedde. Wanneer ze me nu zoo voorzichtig schreef als zij deed, dan zou alles vanzelf terecht komen, áls wij elkander liefhadden... en was dit niet het geval... dan zou je tante natuurlijk niet om inwoning worden verzocht...
Zij leunde tegen zijn schouder, en luisterde, met een glimlach vol teederheid.
- O, zei ze zacht, en vanmiddag... juist vanmiddag, heb ik zoo innig naar je verlangd... Ik zag 't Jan van Goyen-licht in de lucht... en ik dacht zoo aan jou...
- En ik, zei hij verrast, ik zag 't ook; 't was er
| |
| |
maar kort, dus op 't zelfde oogenblik zag ik 't als jij. En toen ik 't zag...
- Wat toen?
- Toen hield ik 't voor 'n goed voorteeken... en dat met recht, zei hij, en kuste haar.
|
|