Een 'Mariage de raison'
(1916)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
I.Alweer regen, rilde Alexandra, terwijl haar hand het kanten raamgordijn terzijde lichtte. Zij staarde ontstemd uit een venster van haar villa te Scheveningen, dat uitzicht gaf op de zee. Het donkergele, vochtige, verlaten strand, lag desolaat wijd-uit naar beide kanten; hier en daar een enkele zwarte gedaante onder het glimmende regendak van een parapluie, die zich vreemd bewoog, als een onbekend, vormeloos dier tegen de looden grijsheid der lucht. En dan de zee... van bijna dezelfde kleur als het strand, even dof-bruin, die traag haar lange golven uitrolde in kruivende strepen van schuim... O, wat maakte je dat ellendig... o, wat werd je daar diepmelancholisch van, door er lang naar te zien... Zij kon er niet tegen; dat dag aan dag slechte weer enerveerde haar tot schreiens toe... En als Hugo nu maar een ander mensch was, wat vroolijk, wat amusant, - maar neen, zijn stemmingen hingen absoluut van de hare af: was zij opgeruimd, dan lachte en schertste hij mee; toonde zij zich uit haar humeur, dan was hij even down en stil... Neen, dan was Bernard anders geweest... Opeens, met | |
[pagina 78]
| |
een flits van helderheid, herinnerde zij zich een regendag in een zomer, toen zij, kort na haar huwelijk met Bernard, ook hier op de villa verblijf hield. Zij was pruilend en knorrig geweest, maar hij had net gedaan, als was zij zoo opgewekt als altijd; hij had met haar gebiljart, en haar het spel meer in perfectie geleerd; hij had haar verteld van zijn studiereis naar Griekenland, en haar de photographieën daarvan zoo interessant gemaakt, dat zij den tijd en het weer vergat; en 's avonds, temidden van den vlagenden storm en den woedenden regen, had hij haar meegenomen naar het strand; zij en hij beiden in Burberry-regenmantels, de kappen over het hoofd getrokken; en als zij niet verder durfde, dan trok hij haar voort, want hij hield haar arm zóó stevig vast, dat zij eenvoudig niet tegenstreven kon... en eindelijk hadden zij vlak voor de zee gestaan, de woeste, de machtige, die donderend klotste om hen heen, zoodat zij eikaars stem niet konden hooren, maar zij stond naast hem, en blikte hem aan in zijn sterk gezicht, met de heldere oogen en den vasten mond, en zij was trotsch op zijn moed, trotsch op zijn kracht, en zij voelde zich veilig bij hem... O, Bernard, Bernard... hoe had zij hem ooit kunnen verlaten... en dat voor... Hugo... Hugo, die haar liefhad, ja, dat wist zij wel, maar zoo deemoedig, zoo onderworpen, zoo slaafsch... die bij haar nooit iets toonde van wil, van energie, als ware dit verkeerd, want strijdig met zijn liefde... Bij al haar bitsheid bleef hij zacht, haar drift bedroefde hem, maar kwetste hem niet... en zijn hartstocht durfde zich alleen in een bedwongen teederheid toonen... O, als hij wist, hoe, wanneer hij haar | |
[pagina 79]
| |
naderde, gelijk een visioen voorbij haar vlamde, de hooge, krachtige gestalte van Bernard; hoe, als hij haar kuste, zij smachtend, brandend verlangde naar Bernard... naar Bernard... nooit naar hèm, naar Hugo, die toch haar woord, haar trouwbelofte bezat... Het was, of door de scheiding zij zich bewust was geworden van haar liefde tot Bernard, en of zij toen eerst in vollen omvang besefte, wat zij verloor. Bernard was de man, op wien zij steunen en vertrouwen kon; Hugo daarentegen was de man, die op haar steunde en vertrouwde... O, hoe had zij toch in krankzinnigen overmoed kunnen breken met Bernard... hoe had zij tegen hem kunnen spreken, zóó hard, zoo onbarmhartig verwijtend, dat hij in strakke hoogheid was blijven zwijgen, en enkel op het laatst gezegd had, onvoorwaardelijk in een scheiding toe te stemmen... Zij verweet hem zijn werk, verweet hem, dat dit zijn levensdoel was, zij verweet hem, dat hij haar niet den geheelen dag in hartstochtelijke bewoordingen zijn liefde bekende, zij ging nog verder, en verweet hem, dat hij niet van haar hield, haar nooit had liefgehad; zij begreep dit nu, zij wist het onderscheid, nu zij een ander had leeren kennen, Hugo, die had haar lief, die waardeerde haar, die stelde haar boven alles... En nu zij haar zin had gekregen, hoe weinig hechtte zij aan Hugo's liefde, die haar ijdelheid niet langer streelde, maar die haar wrevel wekte, en haar verveelde; die haar leeg toescheen, en haar ziel volkomen onbevredigd liet... Met eigen handen had zij haar lot vernield, haar leven een andere richting gegeven; het was alles haar eigen schuld, en zij kon niet meer terug... | |
[pagina 80]
| |
Zij was er zich volstrekt niet bewust van, dat zij nog altijd stond voor het raam, met het gordijn in de hand, zóó ver hadden haar gedachten haar weggevoerd. Nu schrikte zij op door een woord van haar kamenier; zij zuchtte, en keerde zich om: - Wat is er, Marie? - Gaat mevrouw van ochtend ook baden? Zij keek even met een ironischen blik naar het badcostuum van mosgroene taffetas, met een kraag, een écharpe, en groote knoopen van rose zijde, dat hing over den arm van de kamenier. - 'n Vrij overbodige vraag; natuurlijk niet, zei ze bits. Zwijgend vouwde de kamenier het badcostuum op, en legde de muts van gefronsde mosgroene taffetas met een breeden, geborduurden band van rose zijde, er boven op. - Hebt u mij nog noodig, mevrouw? - Neen. - Wenscht u u ook nog voor 't dejeuner te verkleeden? Ongeduldig fronsden zich Alexandra's wenkbrauwen. Wat hoefde zij dit nu al te vragen? Zij zou haar immers wel bellen? Maar de kamenier, alsof zij de gedachten van haar booze meesteres geraden had, zei kalm: - 't Is, dat ik dan uw japon alvast klaarleggen kan. Alexandra antwoordde even niet. Hugo kwamlunchen, zooals gewoonlijk; wat zou zij aandoen? Zij had lust, maar zoo te blijven als zij nu was, in haar saut-de-lit van zwarte chantilly over bleekroode zijde, en hem te ontvangen met de mededeeling, | |
[pagina 81]
| |
dat zij migraine had, en dat hij dadelijk na de lunch moest vertrekken... Ja, dat zou ze maar doen. - Ik verkleed me niet, zei ze kortaf. | |
II.Stil en bescheiden verwijderde zich de kamenier, en Alexandra bleef alleen. Zij strekte de armen omhoog in een wanhopig, verveeld gebaar, en liet ze lusteloos weer vallen. Wat zou zij nu doen met den morgen, den langen, eentonigen morgen... Het bad in zee verbrak op zoo aangename wijze de vervelende lengte der eenzame uren; wat moest zij nu? Lezen?... Bij boeken kon zij haar aandacht niet houden... Van handwerken hield zij niet... en om te musiceeren moest zij kalm en rustig zijn van binnen, niet zoo nerveus, als zij zich aldoor voelde... Met een zucht strekte zij zich op de sofa uit. Wat was het leven vervelend... o, zij háátte het leven soms... En straks kwam Hugo weer, met zijn meewarigen blik, zijn zachte stem, zijn vriendelijkstille manieren... Zijn verdraagzaamheid prikkelde haar, zijn altijd toegeven, en met haar meegaan tot in de kleinste dingen, vond zij irritant; zij had hem wel eens getart haar tegen te spreken, of een driftig weerwoord uitgelokt, maar hij begreep haar natuurlijk niet, hij dacht maar aldoor, dat zij railleerde, en alles bleef altijd hetzelfde. Hoe moest het toch gaan, als zij met Hugo zou zijn getrouwd. Zij peinsde er wel eens over in angst, in werkelijken angst, omdat zij zich niet voorstellen kon, dat zij haar hééle leven onverbrekelijk aan hem verbonden zou zijn... En toch... haar verloving | |
[pagina 82]
| |
met hem, voor wien zij zóóveel had opgeofferd en getrotseerd, verbreken... dat kon zij niet. Zij vond het geen voorrecht, geen geluk, om altijd met Hugo samen te zijn, maar alleen... o, alleen! kon zij óók niet, nog minder wezen... Zij wist het nu wel, dat zij in slechten, dommen wil haar toekomst vernietigd had. Zij behoefde niets meer te hopen, te verwachten; haar lot was bepaald. Zij was halsstarrig voortgestormd in blinden waan, nu wreekte haar zelfbedrog zich aan haar... Zij lag een pooslang stil, en trachtte niet te denken ... maar zij voelde zich al triester en triester worden, en eindelijk besloot zij zich niet zoo over te geven aan haar verdriet. Alles was immers haar eigen schuld? Dat Hugo haar tegenviel, kon hij'niet helpen: de oorzaak daarvan lag in haarzelf; het was haar fout, dat zij hem bij Bernard vergeleek, dat moest zij niet doen, want immers niemand was bij Bernard te vergelijken!... O, Bernard... hoe geestkrachtig was hij, hoe verstandig, hoe sterk... hoe werden zijn oogen donker van hartstocht soms, hoe kon hij met een enkelen druk van zijn warme, krachtige hand haar weerstand overwinnen... Zij kon er zich niet meer indenken nu, hoe zij hem vroeger scène op scène gemaakt had, hem het leven verbitterd, - waarom, waarom? Het was haar ontevreden temperament, dat haar dreef, en dat misschien met de jaren wel wat evenwichtiger zou zijn geworden... zij begreep dit nu, - maar nú was het te laat... Hield zij dan niet van Hugo? Had zij hem in het geheel niet meer lief? hem, die haar toch eenmaal zoo had bekoord door het contrast met Bernard, - | |
[pagina 83]
| |
omdat Hugo haar aldoor en in alles zijn liefde beleed? Had zij zelfs geen medelijden, geen waardeering voor hem, die haar zijn leven wijdde, die aan haar toebehoorde, voor eeuwig en algeheel? Nu, in haar weeke gemoedsstemming, ontroerde haar zijn toewijding wel even, en drong snel het besef tot haar door, dat zij toch verantwoordelijk was voor zijn geluk, en dat zij voorzichtig moest zijn, en niet nog een menschenleven mocht opofferen aan haar ongestadigen wil... En energiek richtte zij zich eensklaps op. Kom! zij had haar keuze gedaan, zij moest nu de gevolgen ook dragen. Zij moest kloek en vastbesloten de omstandigheden aanvaarden, die zij zichzelf had geschapen. Zij zou héél goed en lief jegens Hugo zijn, haar zelfzuchtig verlangen om zèlve gelukkig te zijn, vergeten, door hèm gelukkig te maken... Zij schelde haastig haar kamenier, en gaf deze aanwijzingen, welke robe zij wou dragen. En toen zij gereed was, beschouwde zij zich met voldoening in den grooten spiegel. Zij droeg een bizonder toilet van als crêpe geperste sulferkleurige tulle over wit satijn, en om het middel een lange sulferkleurige fluweelen ceintuur, geborduurd met mauve violen. En toen Hugo kwam, en zij de verrukking in zijn oogen las, vond zij blijdschap en vrede in haar besluit. De lunch verliep vroolijk. Aangemoedigd door haar lieftallige opgeruimdheid, vertelde Hugo geamineerd allerlei nieuws van gemeenschappelijke kennissen. Maar na den maaltijd, alsof de geestelijke inspanning te veel voor haar was geweest, werd zij weder lusteloos en mat. Zij luisterde, terwijl zij zaten | |
[pagina 84]
| |
in de serre, verstrooid naar zijn verhalen, en toen hij dit merkte, en vroeg, of zij ook liever uit wilde gaan, naar het Kurhaus, of naar de schilderijententoonstelling in het Palace-hôtel, vroeg zij hem schamper, of haar gezelschap hem nú al verveelde? Maar dat wist zij wel, antwoordde hij zachtmoedig, dat hij volmaakt tevreden was, als hij zoo bij haar mocht zitten, stil, met haar hand in de zijne... Zij zuchtte, en wendde haar blik naar de zee, waar laag de zware luchten hingen boven het grauw-blauwe water. Hij volgde de richting harer oogen, en wenschende onderhoudend te zijn, begon hij haar te vertellen, hoe gevaarlijk hoog en steil bij plotselingen storm de golven soms konden wezen; bij stil weer waren ze zelden hooger dan negen meter, bij ruw weer werd soms een hoogte van vijftien meter bereikt ... En wist zij wel, hoe lang zoo 'n enkele golf zich uitstrekte? Van honderdvijftig tot tweehonderd meter toe... Hoe interessant, dacht zij in spottende boosheid. En eensklaps kwam de wilde, wreede lust in haar op, om hem te vertellen van dien regendag met Bernard, en hoe gelukkig zij toen was geweest... Maar de uitdrukking zijner oogen veranderde, die werd, zooals dikwijls in den laatsten tijd, lijdend en smeekend... en zij beefde: zij wist het immers, dat zij voorzichtig moest zijn, en dat haar vroeger leven voor altijd voorbij was ... onherroepelijk voorbij... |
|