| |
| |
| |
Voor-examen.
Wrevelig was zij uit de tram gestapt; wrevelig stond zij stil op het Oranjeplein, omdat zij niet wist, welken kant zij moest, om naar de Falckstraat te komen. Het fijne, bleeke gezichtje, onder den donkerruigen rand van den hoed, had een ontstemde uitdrukking, en vermoeid lagen de zware leden over de diepblauwe oogen. Wat naar van die andere kinderen, dat ze niet even op haar hadden gewacht... zóo veel te laat was ze toch niet gekomen... wat een nonsens ook, zoo'n voor-examen... ze zou tóch geen goed cijfer krijgen... ze kreeg er nooit een van dien Terlaak... Natuurlijke historie, ze had daar ook nogal niet het land aan; ze werd wee van de platen met menschen, wier huid was weg-genomen, of van het hart en de longen, of van het oor van binnen... En nu vanmorgen was ze er allerminst voor gestemd, zoo direct na een bal...
Op goed geluk sloeg ze een straat in, vond de Falckstraat niet, dwaalde nog wat rond, boos, dat ze, ondanks haar moeheid zoo loopen moest, boos ook, omdat ze toch niet naar huis durfde gaan. Ze had bijna niet geslapen; om drie uur was ze thuis gekomen, en om acht uur moest ze de deur al weer
| |
| |
uit. 't Was eigenlijk schande, en waarvoor diende 't?
Die malle, secure Terlaak... Was dat nu een vak, om zoo'n drukte over te maken, als hij dat deed?... Eindelijk vroeg ze maar naar den weg. Een kind bracht haar terecht. Nu, het werd tijd, het was al bijna kwart over negen... maar als Terlaak vond, dat ze te laat kwam, dan ging ze eenvoudig weer weg... zij kon het toch niet helpen, dat ze zijn huis niet dadelijk vond? Dan moest hij maar niet wonen in zoo'n obscure buurt...
Ze zocht naar het nummer. Hier was het, een bovenhuis... Ze schelde.
De deur ging open, maar zij kon niet zien, wie boven aan de trap in het donker stond.
‘Is meneer Terlaak thuis?’ vroeg ze.
‘Wil u maar boven komen?’
Ze sloot de deur en beklom de trap, vaag groetende de kleine vrouw, die op haar wachtte, en haar de kamerdeur wees.
Zij klopte, deed tegelijk open, en aanstonds riepen een paar stemmen haar toe:
‘Ben je daar nog?’
‘We dachten, dat je niet meer komen zou!’
‘Goeden morgen, juffrouw Hermine! We waren juist van plan te beginnen... 'n kwartiertje hebben we u gegund.’
Het meisje stond daar in haar slanke gratie; het modieuse bruinlaken costuum, de groote bruine hoed, haar bont, en vooral haar mooi, aristocratisch gezicht, scheen te detoneeren in deze burgerlijk-banale omgeving; de jonge man voelde het, zijn kleur steeg door zijn inspanning zich te beheerschen; - had hij het maar nooit verzonnen, dit dwaze voor-examen
| |
| |
...maar het had een vreemde bekoring voor hem gehad, haar in zijn huis te weten... de afstand tusschen hem en haar leek daar niet zoo onoverkomelijk groot... Maar nu zij werkelijk was gekomen, scheen zij verder van hem af te zijn, dan ooit op school het geval was geweest... En nu sprak zij:
‘Waarom hebben jullie niet gewacht? Je had 't toch beloofd? Ik ben nog eerst bij Olga geweest, en toen bij Gus... natuurlijk ben 'k nu te laat... Ik kon 't ook eerst heelemaal niet vinden, meneer; ik was nog nooit in deze buurt geweest.’
Haar verwijtende verontschuldiging voelde hij als een steek door zich heen. Natuurlijk, zij kwam nooit in ‘deze’ buurt; wat zou zij daar doen?
Hij keerde zich om, ging naar de kast, om een atlas en boeken te halen; Hermine trok haar mantel uit en nam haar hoed van de blonde, golvende haren. En terwijl hij bezig was, hoorde hij de gretige vragen der twee andere meisjes, en haar matte stem, die traag-slepende antwoorden gaf.
‘Hoe was 't?... Heb je veel pleizier gehad?... Ben je laat thuis gekomen?... Wie waren er?... Wat had je aan?...’
‘O, 'twas heerlijk, zie je... eenig... 't was zóo gezellig... ik had zes extra's, die werden niet eens meer gedanst... 'n cotillon was er ook... komen jullie straks m'n souvenirs maar 's zien... Nu, je kan nagaan, wat 't was, zoo vroeg al weer op te moeten; ik verzeker je, dat 'k moe ben, hoor... Wat 'k aan had? M'n zalm-rose met dons...’
Onder haar woorden had, terwijl zijn handen werktuigelijk rond-tastten tusschen de boeken, meer en meer een vreemd gevoel van afwezig-zijn hem be- | |
| |
vangen. Hij stelde zich haar voor in de balzaal, in kleurrijk gewoel, in hel-stralend licht, en opeens kreeg hij een sterk suggereerend visioen van haar, in haar rose japon, met het witte dons, dat zich vlijde langs haar armen en hals, zooals zij was in haar bloeiende meisjes-schoonheid, met haar slank-recht figuur en haar blank gezicht met de warm-roode lippen, en de donkere, lichtende oogen...
Hij stond roerloos, sloot even de oogen, totdat opeens hij met een schok tot de werkelijkheid kwam; hij hoorde een lachje van haar, en haar nu vroolijker stem:
‘Van Reede? Ja, die was er ook... ik soupeerde met 'm... gistermiddag kreeg 'k al z'n bouquet... 'n beeldige, witte anjelieren, witte seringen...’
Zijn atlas viel op den grond; hij bukte zich, om hem op te rapen; toen hij hem op de tafel legde, was hij weer kalm.
‘Zouden we ook eens beginnen, jongedames?’
Hij sloeg den atlas open, zocht in de platen, terwijl de meisjes zich om de tafel zetten. Hermine leunde terug in haar stoel, met neergeslagen oogen. Zij had iets van een geraamte-achtigen arm gezien.
Hij zag haar profiel, het mooie, fijne profiel, met de zachte ronding der wang, den kleinen, rechten neus met het hooge voorhoofd, omgolfd door het blonde haar, en zijn gedachten verwarden zich; hij had moeite zijn eerste vraag te formuleeren, nóg meer om te luisteren naar Gus, die gedwee zat te dreunen:
‘Aan de binnenzijde van den kapselband, en tusschen de naar elkaar toegekeerde, met kraakbeen bedekte gewrichtsvlakken is geen ruimte of holte aanwezig ...’
| |
| |
Wat moest hij nu vragen? O, ja:
‘Kan daar ook nooit 'n holte ontstaan?’
‘Jawel, bijvoorbeeld door een te groote ophooping van vocht...’
‘Goed,’ zei hij gedachteloos. ‘Zegt u me dan, juffrouw Olga, hoe het vocht heet, dat door de binnenbekleeding van den kapselband wordt afgescheiden?’
‘Och, hoe heet dat nu weer? Is 't niet... synovia?’
‘Ja,’ zei hij, bladerend in den atlas. Nu moest hij Hermine iets vragen. Maar iets heel gemakkelijks... ze was zóo blijkbaar met haar gedachten absent...
‘Juffrouw Hermine, wat wordt door de intercentrale zenuwen verbonden?’
‘Ik weet 't niet,’ zei ze, zonder zich zelfs te bedenken.
‘Hè!’ riep Gus kinderlijk. ‘Zoo gemakkelijk!’
‘'t Ligt al in de naam, juffrouw Hermine...’
‘'k Wéét 't niet,’ herhaalde ze kort, ongeduldig.
Ze toonde te duidelijk haar onwil, dan dat hij niet gekwetst zou zijn. ‘U, juffrouw Augusta,’ zei hij, oogenschijnlijk bedaard.
‘Twee centra!’
Hermine verveelde zich. Ze spande zich niet eens in, om te volgen, wat er verhandeld werd; ze was nog zoo vol van gisteravond; het was haar niet kwalijk te nemen, dat zij geen hoofd had voor die droge dingen. Papa had het gewild, dat zij naar het voorexamen zou gaan; zij moest dan maar weg-blijven van het bal als zij het anders niet kon. Verbeeld je, weg-blijven! En Frits van Reede dan, dien ze al zoo
| |
| |
lang het souper had beloofd?... Papa vond het onbeleefd tegenover Terlaak om niet te gaan, nu hij zich vrijwillig zooveel moeite gaf... Nu, natuurlijke historie kwam er nogal wat op aan, bij 't eindexamen... zoo'n ondergeschikt vak! En als 't goed ging, dan was ze vóor de groote vacantie al van school... ze waren nu geen oogenblik ongestoord geweest, niet in de danszaal en niet in den foyer... maar had hij, Frits, haar niet vol beteekenis gevraagd, of ze meedeed aan den ijstocht, en of hij dan haar partner mocht zijn?... Ze lachte nu om al de belachelijkheid van de school; daar voelde ze zich zoo ver boven verheven, ze zat hier nu wel, even gehoorzaam als die andere kinderen, maar ze was er eigenlijk heelemaal niet bij... Waar hadden ze 't nu over? Hoor die knappe Gus... ‘de uitgeademde lucht bevat gemiddeld 16,033 percent zuurstof, en ongeveer 4,38 percent koolzuur...’ Hemel, van al die dingen wist zij niets, ze had ook nooit opgelet... Oók een baantje, om daar maar jaar in jaar uit les in te moeten geven, aan domme kinderen, of onoplettende, zooals zij... Toch wel een echte schoolmeester, die Terlaak, om daar pleizier in te hebben... nu, in de Kerstvacantie nog zoo iets als een tentamen te gaan verzinnen... hoe kwam hij erbij!... kijk, nu zat hij Olga uit te leggen, wat een engerling was; wat een geduld!... Hij was niet onknap, een beetje burgerlijk, hoewel minder dan de andere leeraren; zijn oogen waren vriendelijk en zijn lach was niet hinderlijk, maar zacht, niet onaangenaam... maar waarom vroeg hij haar niets? Hij sloeg haar aldoor maar over. Olga, Gus, Gus, Olga... háar liet hij zitten...
‘Meneer!’ zeide ze geprikkeld. ‘Krijg ik nooit'n
| |
| |
beurt? Waarvoor ben 'k dan eigenlijk gekomen?’
‘Ik dacht, dat u niet gedisponeerd was,’ antwoordde hij. Hij zei het heel eenvoudig, zonder bedoeling, maar zij vatte het als een hatelijkheid op.
‘Hoe zou ik dat!’ zei ze. ‘Trouwens ik ben nooit gedisponeerd voor onderwijs in de vacantie.’
Hij kreeg een kleur om haar scherpte, en schaamde zich dadelijk daarvoor. Hij zei kalm:
‘Wat wilt u dan: dat ik u vragen doe, of niet?’
‘Natuurlijk, dat u mij ook vragen doet! Waarvoor moest ik anders hier komen?’
Waarvoor zij anders moest komen? Met bitterheid dacht hij aan zijn dommen waan, als zou het iets heerlijks zijn geweest dat zij kwam. Daar zat het hoogmoedige kind, met haar bleek, ontevreden gezicht, en zij beschouwde hem als een overbodigen kwelgeest, als iemand, voor wien zij zelfs den vorm niet in acht behoefde te nemen...
Zijn kleur was verdwenen. Hij voelde zijn trekken strak; met moeite hielpen zijn hersenen hem, gewoon voor het oog te blijven, en verstandige vragen te doen. Hij kende haar niet... nooit had hij geweten, hoe zij eigenlijk was... Hij vond haar mooi... mooi, als zij liep, als zij zat, als zij lachte, als zij sprak... en mooi wás zij... maar lief was zij niet.
Toch begreep hij, dat hij daarom dankbaar moest zijn. Al was zij lief... jegens hem... wat dan? Zou dan zijn zelfstrijd niet zwaarder, zijn smart niet onoverkomelijker zijn?...
Hij wendde zich tot haar, en deed haar een vraag over de tweezaadlobbige planten; zij wist het niet, en kon slechts antwoorden, nadat Gus, haastig-vluchtig, iets voor zich heen had gefluisterd.
| |
| |
Er werd op de deur getikt; zijn vrouw kwam binnen, om hem een kopje koffie te brengen; vriendelijk vroeg zij aan de meisjes, of zij haar ook iets mocht klaarmaken: koffie... of misschien chocola?
Olga en Gus bedankten, met aardige, beleefde woorden: Hermine had even haar hoofd opgelicht uit haar hand, die haar kin ondersteunde, en achteloos ‘dank u,’ gezegd.
Deze aan onbeleefdheid grenzende onachtzaamheid griefde hem meer dan al de humeurige of trotsche woorden, die zij tegen hemzelf had gezegd. Hij voelde het zoo, dat zij zich zóo ver van hem en zijn kring afstaande dacht, als waren zij van een ander ras, als behoorden zij niet op dezelfde planeet. En daar had hij haar hier gehaald, in zijn armelijk, burgerlijk huis, hier in deze kamer, waar hij werkte... en aan haar dacht... En wat had het hem voor vreugde gegeven?... Eén brandende, lange teleurstelling was haar zijn hier hem geweest...
Gelukkig, dat de goedige, onnoozele kinderen Olga en Gus hem afleiding gaven; zij hielden zijn geest bezig, en verhinderden hem, zich te veel in zichzelf te verdiepen. Zij waren levendig, blij, dat zij alles zoo goed wisten te zeggen, en brachten hem in de noodzakelijkheid, aldoor nieuwe vragen te verzinnen. Maar telkens, als hij het woord richtte tot haar, dan vloeide zijn denken weg; dan zag hij haar opeens in de omgeving waar zij behoorde; in de danszaal bijvoorbeeld, - dan zag hij intuïtief, hoe haar oogen straalden, hoe haar lippen glimlachten, hoe heel de koele, trotsche uitdrukking van haar gelaat verdween, en al haar natuurlijke, losse bevalligheid te voorschijn kwam... En een plotselinge pijn schrijnde snel door
| |
| |
hem heen bij de gedachte, dat hij haar nooit zóo zou zien...
Haar vermoeidheid werd erger, met inspanning hield zij de zware oogleden op. Was het nu nòg geen tijd... het kwam haar voor, dat zij al uren hier zat... Wat had de man er aan, die plagerij zoo te rekken... Gus lachte... wat een kind!... als die ook maar eerst eens naar bals ging, en een... Frits... had gevonden... Wat was hij aardig, gisteravond... hij hield van haar, o, dat wist ze... en zij ... hield van hem... Alleen jammer, dat hij Indisch officier was... ze wou niet naar Indië... tenminste niet graag... hij zou wel kunnen ruilen, later... Grappig, om zoo jong, zóo jong, geëngageerd te zijn, net achttien geworden... Olga zou wel jaloersch wezen... haar Paul was nog lang niet klaar, maar misschien deed hij examen A en B tegelijk, hij was knap... Ingenieur, een goede betrekking, neen, ze had toch liever een officier, véél liever... Als morgen het ijs nu maar goed was... dan kwam Frits haar halen... en dan, wie weet... Olga vermoedde het al... ze maakte er telkens toespelingen op...
‘Ik vroeg u wat, juffrouw Hermine...’
‘Vroeg u me wat?’... stamelde ze, vuurrood, verward.
‘Ze sliep!’ schaterde Gus.
‘Nee, ze dacht aan... aan... aan zeker iemand!’ plaagde Olga. ‘Kijk ze 's 'n kleur krijgen!’
Hij zuchtte, een onwillekeurigen, ongeduldigen zucht. Er was niets met haar aan te vangen. Kortaf herhaalde hij zijn vraag, nu zich wendend tot Gus.
Gus keek verbaasd, wist niet, of zij moest ant- | |
| |
woorden, keek nog verbaasder, toen hij, zonder lang te wachten, zei:
‘U, juffrouw Olga.’
Gus zag Hermine aan. Het was zoo iets vreemds, dien goeden Terlaak ontstemd te zien; waarom deed Hermine ook zoo naar? Zij, met haar uitgaan, met haar bals en aanbidders, mocht zich ook nóg zoo'n dame vinden, op 't oogenblik was zij toch niets meer dan een schoolkind, zooals Olga en zij...
‘Was liever maar niet gekomen...’ fluisterde ze Hermine in. ‘Hij is boos...’
Hermine haalde haar schouders op. Was hij boos?... dan moest hij maar weer goed worden... wat gaf zij daarom!
De klok sloeg. Hij sloot zijn atlas, en legde zijn boeken erop. Goddank, nu was de kwelling voorbij... de kwelling voor hem en voor haar...
‘Ik dank u wel, jongedames!’ zei hij. ‘Nu weet ik, wàarop we na de vacantie nog eens moeten letten, en wat wel goed zal gaan...’
De meisjes stonden op; zij kleedden zich in haar mantels en hoeden, en praatten zacht met elkaar; hij trachtte niet te luisteren, maar telkens verstond hij den naam: Van Reede.
Olga en Gus gaven hem een hand, en bedankten hem voor de moeite. Hermine, al bij de deur, keerde zich om, en reikte hem, op het voorbeeld der anderen, haar hand.
Een oogenblik ontmoetten hun blikken elkaar. Zijn ernstige oogen staarden diep in de hare, en toen opeens schaamde zij zich over haar onaardig gedrag; zij wilde iets zeggen, zocht naar eene verontschuldiging ... maar hij begreep haar, en schudde, in
| |
| |
berustende triestheid, het hoofd. Hij wist nu, dat alles vergeefsch was geweest... zijn vage droomen, zijn vluchtige hoop... en hij zag haar gaan, zwijgend, terwijl ook zijn lippen geen woord meer konden spreken.
|
|