| |
| |
| |
Het nieuwe jaar.
Hij hoorde haar met het kind naar beneden gaan, toen hij zijn boord vastmaakte op zijn front, en het speet hem, dat hij haar nu niet, zooals hij zich had voorgenomen, kon opwachten in de kamer. Het zou voor alles zooveel gemakkelijker zijn geweest, alles zou als vanzelf zijn gegaan, leek het hem, wanneer hij haar met een vriendelijk woord had kunnen ontvangen, zoodat zij misschien zacht werd gestemd... Maar toch, zijn besluit veranderde niet, het bleef even vast, want het kòn zoo niet langer, er moest een einde aan komen, er móest.
Hoe had hij den vorigen avond, slapeloos heen en weer woelend, alles wat hij zeggen zou, zorgvuldig overpeinsd... hoe hij zijn innige bede om vergeving nòg eens herhalen zou en haar zijn onwrikbare trouw in de toekomst bezweren... hoe hij haar zou smeeken, weer eenigszins tegen hem te zijn, zooals zij vroeger was, en haar vragen, dat zij toch kon vergeten... vergeten...
O, het jaar, dat achter hem lag!... dat verschrikkelijke, eindelooze jaar van schuldbesef, van boete en van berouw... En hoe liefelijk en licht was het in den aanvang geweest, door de vreug- | |
| |
devolle blijdschap omdat hun een kindje was geboren! Maar och, daarna!... Eerst de angst om haar, toen zij zoo lang nog zwak en sukkelend bleef, en toen haar zich langzaam, geleidelijk terug-trekken van hem, om geheel op te gaan in het kind... Wat leed hij veel in die dagen, hoe eenzaam voelde hij zich in zijn eigen huis, totdat hij eindelijk, wrevelig, in onvrede met zichzelf, daarbuiten verstrooiïng zocht... en ook vònd. Zij was mooi, de vrouw, die zijn noodlot zou worden, zij lokte hem, en hield hem toen weerloos gevangen in een vreemde, nooit-gekende betoovering. Zij had hem opgewonden, zij had hem geprovoceerd, totdat hij zwichtte voor haar dringenden, dwingenden wil... maar toen, daarná, welk een walging, welk een wanhoop door het besef van het onherstelbare, dat hem plotseling, met de ontnuchtering van zijn hartstocht, overviel... Met welk een zelfverachting, met welk een berouw, was hij terug-gekeerd tot haar, zijn eigen vrouw, om de schuld, die met onduldbare drukking rustte op zijn ziel, voor haar af te boeten in een oprechte bekentenis, die het branden in zijn borst stillen, en hem zijn zelf-respect hergeven zou.
Maar o, de teleurstelling, de hevige, verpletterende, toen zij zijn smeeken om vergeving slechts beantwoordde met afwijzende verwijtingen, met smadelijke beschuldigingen, en hem zeide, dat, zoo zij bij hem bleef, dit uitsluitend was om het kind...
Toen de eerste heftigheid van zijn smart was verkalmd, kon hij het begrijpelijk vinden, dat zij zoo was geweest. De schok was zoo onverwacht, zoo groot en pijnlijk voor haar... Als zij zijn durend, innig berouw maar zag, zijn, ondanks het gebeurde,
| |
| |
onverminderde liefde voor haar, zijn eerlijke moeite, om alles weer goed te maken, dan, hoopte hij, zou zij wel langzaam-aan een wijziging brengen in haar gedrag jegens hem. Maar hij hoopte vergeefs. Zij was sindsdien van een onoverwinbare stroefheid gebleven, een stugge geslotenheid, waarop zijn pogingen, om haar tot een ander inzicht te brengen, allen waren afgestooten. Haar passieve onwil, om zich met hem te verzoenen, haar onverschillige houding, haar koele vormelijkheid, waren hem zwaarder te dragen, dan heftige woorden, bruuske uitvallen, hartstochtelijke uitbarstingen zouden zijn geweest, omdat hij daardoor zoo'n vast begrip kreeg van de taaiheid, de sterkte harer onverzoenlijkheid.
Maar nu er weder een nieuw jaar aanvangen zou, en al de geleden smart hem angstig de toekomst in deed zien, de toekomst, waarin deze zelfde smart zich, zonder eenige leniging, eindeloos zou verlengen ... nu rees geweldig de wensch in hem, nog eenmaal een toenadering te beproeven, nog eenmaal te trachten, een verzoening tot stand te brengen.
Hij ging naar beneden, en opende de deur der kamer.
- Dag Bertha.
- Dag... Frits.
Het was, of het haar altijd een kleine zelf-over-winning kostte, zijn naam te noemen; hij wist het, en hij had gepoogd er aan gewend te raken, maar dezen morgen trof haar strakheid hem pijnlijker dan sinds lang.
Zij ging voort, het kind zijn ontbijt te geven, waarmede zij bezig was. Zij hield het een lepeltje pap voor, terwijl haar linkerhand het vlassig-zachte
| |
| |
haar van het kopje streelde, en met een vriendelijkvleiende stem, die tegenwoordig alleen het kind van haar te hooren kreeg, sprak zij het toe:
- Mondje open... één, twéé... zóó! Was 't niet lekker? Ja, hè... lekker, hè?... Nòg 'n hapje?... Kom dan... kijk 's, véél suiker d'r op...
Het griefde hem diep, dat zij zijn tegenwoordigheid zoo geheel negeerde, hij vergat, dat hij nog een oogenblik met spreken had willen wachten, en riep:
- Bertha!
- Wat is er, vroeg zij, zonder hem aan te zien, met een dadelijk koude, klanklooze stem.
- Doe zoo niet, dóe zoo niet, ik smeek je! Wees anders tegen me! Doe niet voortdurend, alsof ik niet besta!
- Is 't mijn schuld, dat ik zoo ben? vroeg zij op denzelfden toon, nog van hem afgewend. Is dat mijn schuld?
- Nee, de mijne, de mijne! riep hij, al zijn zelfbeheersching verliezende, - maar herhaal dat niet meer, ik wéét 't, ik vergeet 't nooit, geen enkel moment, maar is er dan geen medelijden in je, geen rechtvaardigheid, geen sprankje zachtheid voor mij?
Zij haalde haar schouders op.
Hij voelde, dat hij verkeerd was begonnen. Wanneer hij zóó optrad, trok zij nog meer zich terug, daardoor bereikte hij niets.
- Bertha, zei hij, trachtende kalmer te zijn, moet dit nieuwe jaar nu weer zóó ingaan, moet het altijd zoo tusschen ons blijven, zoo stroef, zoo gespannen, zoo liefdeloos? Dat kan ik niet uithouden! Dat houd ik niet uit!
| |
| |
Zij hield niet op, het kind te helpen, maar haar bewegingen werden moeilijker door bedwongen zenuwachtigheid, en haar lippen beefden door de inspanning die zij deed, om haar gelaat strak te houden.
- En ik dan... Denk je in 't geheel niet aan mij? Is 't dan voor mij niet 't ergste... 't ergste?... zei ze, met ingehouden stem.
- Voor jou? riep hij. Nee! Jij hebt rust in je zelf! Jij hebt je niets te verwijten! Maar als 't werkelijk zoo erg voor je is... waarom ben je dan zoo... waarom dóe je dan zoo?
Zij lette oogenschijnlijk niet op hem; zij schoof het bordje van het kind weg, veegde het zijn mondje af, bond het servetje los, en gaf het een paar houten beestjes, om mee te spelen op het plat van zijn tafelstoel. Toen schonk zij thee.
Hij ging naar haar toe, hij wilde zich niet laten afschrikken door haar weinige toeschietelijkheid, en legde de hand op haar schouder. Dadelijk schudde zij die, met een ongeduldige beweging, van zich af.
- Laat me spreken, zei hij, ik wil nu alles zeggen, wat ik me voorgenomen heb. Er móet verandering komen. Is dat jouw wil, dat dit jaar-na-jaar zoo voortduren zal, moet dit kind zóó tusschen ons opgroeien? Wil je dat?
- Kan ik het helpen, dat het zoo tusschen ons is geworden... heb ik dat gewild? vroeg zij dof.
- Begin niet weer! smeekte hij. Begin niet weer met diezelfde litanie! Ben ik niet ongelukkig genoeg, heb ik nòg niet genoeg geboet! Wees toch 'n beetje barmhartig, bedenk, dat ik, mèt jouw liefde, álles heb verloren! Ik heb niets, niets, - jij hebt 't kind, je duldt zelfs niet, dat ik 't aanraak, maar ik schik me,
| |
| |
ik schik me in alles, omdat ik wel weet, dat 't mijn eigen schuld is, als ik veel moet verdragen... Maar 't duurt nu al zoo lang... 't blijft aldoor 't zelfde, wat 'k ook zeg of doe... Bertha! verdien ik nog altijd niets beters dan déze behandeling?...
Zij keek hem even vluchtig aan, en opeens begon zij te spreken, snel, op gedempt-hartstochtelijken toon:
- 'k Vertrouwde je zoo... zoo heelemaal, zoo onvoorwaardelijk vertrouwde 'k je... En dat wist je... je wist, dat je me heel gemakkelijk bedriegen kon... en dáar maakte je misbruik van...
- Bertha!
- En juist in de tijd, dat we zoo gelukkig hadden kunnen zijn, ging zij voort, jùist toen we zoo veel nader tot elkaar moesten zijn gebracht...
- Ja, viel hij uit, jùist in die tijd... anders zou 't nooit zijn gebeurd! Weet je dan niet meer, ben je dan heelemaal vergeten, hoe je opging in 't kind, hoe 't wel leek, of er niemand anders meer voor je bestond, hoe ik niets, niets voor je was?... Hoe dikwijls heb 'k me daarover beklaagd! Maar 't hielp immers niets? En toen... ja, toen...
Hij zweeg, zij antwoordde niet, en beiden bleven een oogenblik in eigen gedachten verdiept.
- Je weet niet, hoe eenzaam ik was... zei hij weer. Je kan niet begrijpen, hoe verschrikkelijk ik 't vond, te moeten denken, dat je niets meer om me gaf... dat maakte me heel anders dan 'k ben, dat bracht me tot... tot alles...
Zij luisterde zwijgend naar hem, het hoofd geleund op de hand, en het scheen hem toe, dat haar gelaat iets van zijn sombere strakheid verloor. Zijn hoop
| |
| |
werd sterker, zijn moed om te spreken vermeerderde, en hij zei:
- Tracht 's te voelen, wat ik heb moeten lijden, al die maanden, zonder dat 'k recht had, me ook maar over iets te beklagen... denk dat 's in... en zèg dan... is 't nog niet genoeg geweest?...
Zij hief het hoofd op, zonder hem aan te zien.
- Ach, zei ze, wat 't me was, toen 'k zag, dat 'k me in jòu had vergist... 'k heb je zoo lief gehad...
Het schokte hem pijnlijk door zijn borst, dat zij zeide: ‘'k heb je zoo lief gehad...’ en smartelijk vroeg hij:
- En nu niet meer?... nu niet meer?...
Zij sloeg de handen voor het gelaat, en barstte in tranen uit.
Ontroerd ging hij naar haar toe, impulsief sloeg hij zijn arm om haar heen, en deed haar hoofd zich leunen tegen zijn schouder.
En zij weerde hem niet van zich af.
|
|