Een 'Mariage de raison'
(1916)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
I.De tijding, dat, in plaats van juffrouw Rozen, die ziek was geworden, en een paar maanden rust nemen moest, tijdelijk een leeraar in de scheikunde zou worden aangesteld, had op de dorpsche, particuliere meisjesschool, onder de onderwijzeressen een groote opwinding veroorzaakt. De dames zeiden het natuurlijk geen van allen rond-uit, maar heimelijk waren zij verrukt over deze afleiding in haar eentonige leven van sleur. Hoe zou hij er uitzien, mijnheer van Ameide?... Zoo'n mooie naam was dat al; zacht, en toch met iets ferms erin. Zijn voornaam was B., dat zou wel Bernard zijn, maar mogelijk ook Boudewijn, of Balthazar, of Benjamin, of... - Barend! riep Anna de Regt, die ervan hield, haar eigenlijke gevoelens onder cynische uitdrukkingen te verbergen. Zij was niet mooi, met haar grotbeenig gezicht, met haar grooten mond en magere wangen; en ook haar gestalte was hoekig en lomp, maar het scheen wel, alsof zij in een soort van geforceerde onverschilligheid, haar onbehagelijk uiterlijk nog wat | |
[pagina 51]
| |
accentueerde; zij droeg nooit anders dan de eenvoudigste blouses op een te korten rok, gemakkelijke schoenen, strooien of vilten hoedjes, allen zonder eenige andere garneering dan een fluweelen band, en bijna altijd van hetzelfde model. Zij wist daarentegen heel goed, dat zij knap was van hoofd, en zag innerlijk uit de hoogte op haar collega's neer, die een nieuw romannetje prefereerden boven een studieboek over de hoogere wiskunde, en die beter op de hoogte waren van een pas-verschenen mode-snufje, dan van de inrichting der draadlooze telegraphie. Juffrouw Bel, het handwerk-leeraresje, een snoezig popje, klein en frêle en blond, hoopte in stilte, dat mijnheer van Ameide een slanke, zwarte man zou blijken, met oogen, zoo doordringend, dat je je eigene daarvoor neer moest slaan. Ze zou zoo graag een beetje heerlijk bang voor hem zijn, hem willen beschouwen als een ‘hoher Stern der Herrlichkeit,’ zooals von Chamisso dat, in zijn ‘Frauenliebe und -leben’ zoo verrukkelijk uitdrukte... Mien Ruyssenaer, de onderwijzeres in Nederlandsche taal, stelde zich meer voor een soort van blonden Germaan, met breede schouders, en trouwe blauwe oogen. Zoo'n man, aan wien je dadelijk kon zien, dat hij een eerlijk, vast karakter had, zoo iemand, aan wien je dadelijk je vertrouwen kon geven... De dames zaten bij elkander in de recreatiezaal; het was een regenachtige middag, en van uitgaan was niet veel gekomen. Marie van Have ging altijd van Zaterdag tot Zondagavond naar huis; de directrice, mevrouw van Marnix, was per rijtuig bezoeken gaan afleggen; maar Marianne Borgerink, de leerares in aardrijkskunde, Hannie Everts, die geschiedenis | |
[pagina 52]
| |
onderwees, waren met Anna de Regt, en Wiesje Bel, gezellig thuis-gebleven. De andere onderwijzeressen waren niet inwonend; ook mijnheer van Ameide zou dat natuurlijk niet zijn, maar hij zou de lunch en het diner ten huize van mevrouw van Marnix gebruiken, zoodat de internen een groot voordeel boven de externen bezaten! - Enfin, wat komt 't er op aan, hoe hij heet, we noemen hem toch niet bij zijn voornaam, meende Marianne Borgerink. - Och, 't is maar, om 't te weten, 'n mensch is nu eenmaal nieuwsgierig, zei Wiesje Bel. Anna de Regt keek geringschattend op haar neer. - Zeg maar: de vrouw is nu eenmaal nieuws gierig, - en jullie zijn dat in 't bijzonder. M'n hemel, wat is daar nu aan, dat 'n man hier 'n tijdje les geven komt, 't lijkt wel, of jullie 'n koning verwachten! De jonge dames, die meenden, dat ze hun innerlijke gevoelens heel goed hadden verborgen, waren gechoqueerd; Wiesje Bel, zij bloosde toch altijd verbazend gauw, kreeg een gloeiende kleur; maar Marianne, die Anna heel goed aandurfde, zei vinnig: - Nu, maar ik verwed er wat onder, dat jij even goed aan hem hebt zitten denken als wij. Hannie Everts barstte in lachen uit, en Anna, ofschoon ze koeltjes zei: je zou je weddenschap verliezen ...verbaasde zich toch over zichzelve, want Hannie's veronderstelling was wáár. Och, was 't een wonder? zij hoopte natuurlijk op wat geestelijke gemeenschap met een ontwikkeld mensch; je vegeteerde hier in deze doode, dorpsche omgeving... met haar medeleeraressen ging zij alleen zeer oppervlakkig om: ja, zij begreep door de komst van den | |
[pagina 53]
| |
heer van Ameide opeens, wat haar tot dusverre hier had ontbroken, - de wrijving der gedachten met een verstandig man. En daarom verheugde zij zich over zijn komst... maar natuurlijk dáárom alleen. Hannie Everts was wel zoo half en half verloofd met den directeur van het postkantoor van het plaatsje, waar zij woonde, maar zij zag hem alleen in de vacanties, en dan beviel hij haar nogal, omdat hij vriendelijk en vroolijk was, maar gedurende den schooltijd gebeurde het vaak, dat zij dagen lang niet aan hem dacht. Nu, dat bewees toch eigenlijk wel, dat zij hem niet liefhad, wat je noemt liefhad, nietwaar? En daarom, je kon nooit weten... misschien was het voorbeschikt, dat zij dien mijnheer van Ameide ontmoeten moest, om zeker van zichzelve te worden, of zij nu van haar ‘verloofde’ hield, ja of neen. Marianne Borgerink, een eenvoudig meisje, niet zoo heel jong meer, wist heel goed, dat zij naast het snoezige Wiesje Bel, of de knappe Marie van Have, de leerares in plant- en dierkunde, volstrekt geen ‘kans’ zou hebben. Zij maakte zich dus geen dwaze illusies, maar verheugde zich op van Ameide's komst, omdat deze toch zeker wel wat afwisseling, wat kleur in hun vervelend leven zou brengen. | |
II.De met zooveel gespannen verwachting te gemoet geziene komst van Bernard van Ameide, ter eere van wien al de onderwijzeressen zich wat fleuriger kleedden, zelfs Anna de Regt droeg iets gekleeder blouses, en niet meer zulke afschuwelijke hoedjes, - had nu al bijna drie maanden geleden plaats gehad. Het was | |
[pagina 54]
| |
of er een verfrisschende stroom van leven door de kostschool ging, en hij had zich bij allen zonder uitzondering bemind weten te maken. Zijn uiterlijk had niets bizonders, hij was niet groot, niet klein, niet breed, niet mager, niet knap, niet leelijk, - maar zijn persoonlijkheid had zoo iets buitengewoon aangenaams, hij was zoo hoffelijk en opgeruimd, zoo welbespraakt en behulpzaam, zoo'n joviale kameraad, dat zijn spoedig op handen zijnd vertrek, daar de herstelde juffrouw Rozen haar betrekking weldra zou kunnen hervatten, - een algemeen verdriet had veroorzaakt. Wiesje Bel was wanhopig op hem verliefd geworden. Zij aanbad hem, en liet haar neiging bijna onverholen blijken. Mien Ruyssenaer had het niet minder erg te pakken, maar wist haar gevoelens beter te verbergen. De knappe Marie van Have was er heimelijk van overtuigd, dat zij indruk op hem had gemaakt, en zij hoopte, - neen, eigenlijk was zij er zeker van, over haar medeleeraressen te zullen zegevieren. Marianne Borgerink genoot van zijn voorkomendheid jegens haar; nooit liet hij haar merken, dat hij haar minder achtte dan de anderen, die goede, die lieve... Hannie Everts vergat in deze dagen haar verloofde geheel... maar Anna de Regt was het ernstigst van allen getroffen. Zij had liefde opgevat voor dien kundigen, hoogst beschaafden en ontwikkelden man, die nooit pedant was, of zich op zijn kennis liet voorstaan... en die, zij had het heel goed gemerkt, zich altijd tot háar wendde, als hij een serieus gesprek wenschte te voeren, hoe hij ook met de anderen kon schertsen en lachen. Haar ziel opende zich geheel voor hem, en gaf zich zonder schroom; | |
[pagina 55]
| |
en zij zag hoeveel belang hij in haar stelde, en altijd geïnteresseerd luisterde naar wat zij zeide, haar dikwijls om raad vroeg zelfs, en zij dacht: het kan niet anders, zoo'n door en door degelijke, hoogst verstandige man ziet niet alleen naar het uiterlijk, hij waardeert mij... en... houdt van mij, omdat hij in mij een zielsgelijke heeft ontmoet, die dezelfde levensaspiraties heeft, die hetzelfde doel nastreeft, die niet beneden hem in verstandelijke ontwikkeling staat... Hoe vroolijk waren nu de maaltijden. Hoe werd er gebabbeld en geschaterd; en hoe trachtten alle dames zich op haar best voor te doen. En 's Woensdags of 's Zaterdags of 's Zondags kwam hij vaak een kopje thee bij hen drinken in de recreatiezaal; dan werd er gezellig gepraat of piano gespeeld, en Wiesje Bel vergat haar ingewikkeldste handwerk, en Marianne Borgerink haar mooiste boek. En dat alles zou nu gedaan zijn....? Het leek ongelooflijk, een afschuwelijkheid, dat hij, die zooveel moois en blij's had gebracht, weer heen zou gaan, zoodat hun leven zou terugvallen in den ouden, gehaten sleur. Het kon niet... het kon niet... en toch was het waar. Zou hij, dacht Anna de Regt, vóór zijn vertrek nog met mij spreken? Of zou hij mij schrijven?... of zou hij misschien nóg wat intiemer kennismaking verlangen, en om een geregelde correspondentie vragen ... in brieven kan je je vaak zooveel beter uitspreken dan in woorden... Het was een vrij uur tusschen twee les-uren, dat Anna de Regt noch van Ameide bezet hadden, zoodat zij elkander dan gewoonlijk vonden op de recreatiezaal. De geheele week verlangde zij hunkerend | |
[pagina 56]
| |
naar dit tijdstip, waarop zij, wat anders nooit gebeurde, alleen met hem was. Dan sprak zij vertrouwelijk met hem, en vertelde hem van haar studie en van haar innerlijk leven, en gaf méer van zichzelf, dan zij aan iemand anders ooit had gedaan. En nu was het de laatste ... de laatste keer... In nerveus zwijgen zat zij naast hem bij den haard, In haar woelde het hartstochtelijk verlangen, dat hij nu spreken zou, en de smartelijke angst, dat hij haar niets had te zeggen... Hij, van haar innerlijke opwinding niets vermoedende, praatte rustig voort: - Wat zal 't me vreemd vallen, hier vandaan te gaan. Ik heb 'n prettige tijd gehad. Iedereen is me vriendelijk tegemoet gekomen; ik zal dan ook heel aangename herinneringen aan deze dagen blijven bewaren... En anders niets... zeide hij anders niets...? Krampachtig klemde zij haar koude handen ineen. Zeide hij anders niets? - Met deze tijd neem ik ook tegelijk afscheid van m'n leeraarschap. - Zoo? vroeg zij verbaasd. - Ja, zei hij, ik vertrek naar Mohrbach in de Harz; daar, op de suikerfabriek van Franz Hauser, word ik chemiker; ik ben daar al 's 'n tijdje geweest verleden jaar, maar nu ik met Else Hauser verloofd ben... Verloofd... haar hart scheen stil te staan... haar hersenen weigerden die woorden te begrijpen... Hij... hij verloofd...? - En daarom kwam deze tijdelijke plaatsing me zoo goed van pas, begrijpt u? 't Was juist, wat ik noodig had, nog zoo'n paar maanden les-geven, voor | |
[pagina 57]
| |
in Mohrbach de nieuwe suiker-campagne begint... Maar wat scheelt er aan? U wordt zoo bleek... - Is u... is u werkelijk verloofd... bracht Anna er uit, zonder eenige zelfbeheersching. Hij keek haar aan; hij herkende het sterke, kloeke meisje niet, dat hij altijd als een soort van vriendin had beschouwd. Toen begon hij iets te begrijpen, en het werd hem zeer onaangenaam te moede. Wat moest hij doen... hij raakte verlegen met zijn figuur, en wenschte, dat het de tijd zou zijn voor zijn les... - Beste juffrouw de Regt, zei hij verward. Een snik ontsnapte haar. Het koele, harde meisje raakte in deze crisis van haar leven geheel haar zelfbedwang kwijt. Hij vatte in onzeker medelijden haar hand, en drukte die, en zei: - Ik zal altijd aan u blijven denken, als aan mijn goede, knappe kameraad ... en ik dank u voor uw vriendschap... Toen stamelde zij, en boog zich over zijn hand, die zij vluchtig kuste: - Ik moet ú danken... u hebt zooveel moois in mijn leven gebracht... en snelde, overstelpt van aandoening, weg. Dien middag zaten de leeraressen, triest en stil, tezamen in de recreatiezaal. Van Ameide had gezegd, dat hij verhinderd was te komen theedrinken, - en dat juist nu ... de laatste maal! Daar kwam Anna de Regt het vertrek binnen. Haar gezicht was bleek en scherp, en zonder omwegen zeide zij het: - Van Ameide is met 'n Duitsch meisje verloofd. - Verloofd?! Hij! O, neen! kreten de onderwijzeressen door elkaar, en de arme Wiesje Bel werd | |
[pagina 58]
| |
donker-rood, en brak in tranen uit. Minachtend stond Anna de Regt de algemeene ontsteltenis aan te zien. - Bah! ik zou nog liever, dan me zoo te verraden! zei ze, met een harde, hoonende stem. |
|