| |
| |
| |
Als de vlam in den haard.
Hertha was alleen. In den grooten open haard, waarvoor zij zat, ruischte het blokkenvuur, en zij staarde gedachteloos in de vlammen, die levend en lenig, rusteloos gleden, en bogen, en zwenkten, en zich weer ophieven, in een eindeloos spel.
De schoonheid van het vuur fascineerde haar. De kleuren, nuanceerend van het helderste rood in een betooverend blauw, dat weer wisselde in oranje, violet en goudgeel, boeiden haar blikken, die zij niet afwenden kon. Telkens was het tooneel in den haard weer anders. Nu eens schouwde zij in een diepe, vurige grot, waarvan de wanden vloeiend goud geleken; dán spatte plotseling een stroom van vroolijke vonken uit een nog-gaaf houten blok; soms zag zij den aanval van tegen de eiken hardheid stootende, en dan deinzende en wijkende vlammen; maar triomfantelijk keerden zij terug en vinniger werd het knetteren en luidruchtiger loeide het, waar zij hun overwinning vierden.
Zij werd het niet moede het wisselende schouwspel gade te slaan; nooit droomde zij zoo mooi, nooit bouwde haar geest zoovele luchtkasteelen, als wanneer zij gezeten was voor haar eenzamen haard. Het
| |
| |
was altijd hetzelfde: eerst raakte zij onder de bekoring van het bewegelijk vuur, het wonderbare, dat als een geheimzinnige kracht verborgen gloeide onder de asch, om eensklaps uit te breken in een zegepralenden brand. Zij had er een gevoeligen angst voor, een schroom, een bange verwachting, die soms, bij een plotselinge oplaaiïng, een kloppenden schrik door al haar leden sloeg; maar tegelijk had zij het lief, het vuur, met een ontroerde bewondering, die haar, als zij uit had moeten gaan, terug naar huis deed verlangen, om weer te zitten voor haar haard en te kunnen droomen en te phantaseeren naar den lust van haar hart.
Zou er een tijd voor haar mogen komen, dat zij niet meer alleen was, zoo geestelijk alleen, als zij zich haar geheele leven aldoor had gevoeld...
Ja, haar geheele leven... Ondanks haar huwelijk, dat haar geen geluk had gebracht, en waaraan zij, nu het twee jaar geleden geëindigd was door den dood van haar man, met weemoed terug-dacht, - maar niet met smart.
O, hij was goed voor haar geweest. Hij had haar, toen zij alleen op de wereld achterbleef na het sterven harer ouders, zijn bescherming aangeboden, die zij toen dankbaar had aanvaard. In het besef, dat hij zooveel ouder was, voelde zij veiligheid, voelde zij rust; en inderdaad was haar huwelijk met hem een reeks van ononderbroken kalme dagen geweest. Zij wist niet, wat zij miste; zij wist zelfs niet, dàt zij iets miste, totdat... totdat nu...
Sinds Frank van Walrooy in haar leven gekomen was, begreep zij wat zij tot dusver in haar bestaan had ontbeerd. Als zij alleen was, als niemand de
| |
| |
gedachten van haar gezicht aflezen kon, dan durfde zij zichzelve de vreugde gunnen haar liefde voor hem te bekennen. En soms zelfs waagde zij het, heel zachtjes zijn naam te noemen: Frank... Frank...
Zij dacht zoo gaarne aan hem. Een teedere innigheid doorstroomde haar geheele wezen, warmzacht en welig. Nog vroeg zij niet, en vorschte niet na, of hij óók van haar hield; nog was het haar genoeg aan hem te denken, van hem te droomen in haar eenzaamheid, die haar nu niet langer leeg en ongezellig leek. Maar allengs kwam er een verlangen binnenglijden in haar gepeins, en voelde zij zich wèl heel alleen, als zij zwijgend zat aan haar haard, en dacht zij eraan, hoe heerlijk het wezen zou, hem te zien zitten daar tegenover haar, dat zij hem wist dicht in haar nabijheid, zoodat zij soms opeens zijn stem hooren zou, en hem steeds kon gadeslaan, - zijn jonge, rechte gestalte, zijn knap gezicht, terwijl hij staarde in het vuur, en blijde was om haar tegenwoordigheid, zooals zij om de zijne...
Het scheen wel, dat, sinds zij hem had leeren kennen, haar heele leven veranderd was. Hoe wazig als schaduwen waren haar vroegere dagen voorbij-gedwaald, zonder inhoud, - en dus ook zonder herinnering achter te laten. Maar nu was bijna geen enkele dag meer verloren; zij ontmoette hem veel, en zoodra zij hem zag werd het oogenblik vol en rijk, en leek haar heele omgeving haar licht en lief.
Zou ooit...
Zou ooit haar toekomst één zijn met de zijne? Zou ooit zijn ziel zich de hare toeneigen in teedere liefde? Zou ooit...
En alsof het een antwoord op haar innerlijke vraag
| |
| |
was geweest, werd er geklopt, en kondigde het dienstmeisje haar het bezoek van mijnheer Van Walrooy aan.
Het bloed vloeide gloeiend in haar geheele gezicht. Zag hij haar blos, toen hij met zijn gewone opgewekte jovialiteit de kamer binnentrad en haar de hand drukte bij de begroeting? Of hield hij dien voor den weerschijn van het roode vuur?
Zij wist niet, welk een hoop er in haar was opgestormd bij zijn onverwachte komst... maar nauwelijks had hij eenige woorden gesproken, of zij was in staat zich weer te beheerschen, omdat zij begreep, dat hij niets anders bracht dan het gewone beleefdheidsbezoek, wijl hij een veertien dagen geleden haar soirée had bijgewoond.
Zij was weer heel bedaard, zooals zij zich altijd in gezelschap gedroeg, en zij praatte met hem over onverschillige dingen, terwijl zij er zich in 't geheel niet bewust van was, welk een bevallig schilderijtje zij vormde in haar robe d'intérieur van orchidee-kleurig Liberty-laken, met enkel een kraag van mooie oude kant. Haar zachte blonde haar was in lenige golven laag om de ooren gevlijd, en glansde als goud, waar het gemoireerd werd door een snellen gloed van het vuur. Zij hield haar eene kleine hand uitgestrekt tegen den rossigen schijn, en fluweelig wit waren de fijne vingers, omzoomd door een helder-rooden rand, waar het bloed heen-schemerde door de blanke huid. Haar oogen staarden ernaar, en hij volgde haar blik, en zei:
‘'n Open haard is 't prettigste vuur, dat ik ken. 't Geeft zoo iets gezelligs, intiems aan de heele kamer.’
‘Ja,’ zei ze, blijde, dat hij het hierin met haar eens was. ‘Ik kan me zoo goed begrijpen, hoe dat
| |
| |
spreekwoord kon ontstaan: Eigen haard is goud waard.’
‘En dat daar de plaats is, waar de meeste sprookjes ontstonden, dat spreekt zoo vanzelf, vindt u niet?’
‘Je komt er zonder 't zelf te weten toe, om voor 't vuur te droomen en te phantaseeren,’ stemde zij met een glimlach in. ‘Ik zit hier soms werkeloos lange uren en verveel mij nooit. Ik zie dan heele schilderijen daar voor mij ... geschiedenissen spelen zich af; de vlammen worden levende wezens, en de kleuren, die zij hebben, zijn ware wonderen; nooit heb ik zóó iets moois gezien als dat geel en rood en blauw; 't is één harmonie van kleuren, altijd dezelfde en toch altijd weer nieuw...’
Hij liet haar praten, luisterend naar haar woorden, die hem er een klein begrip van gaven, hoe eenzaam dit vrouwtje was en hoe geresigneerd in haar eenzaamheid. Heele uren zat zij hier werkeloos voor het vuur, verdiept in verbeeldingen, die haar weg-voerden van het werkelijke leven; hoe doelloos was haar bestaan... had zij niemand, die haar eens wat bezig hield en afleiding gaf? Haar wat belang inboezemde voor de schoonheid van het levende leven, zooals zij nu maar alleen van de schoonheid genoot der ijle, onwerkelijke droomen...?
Hij hoorde haar spreken over de harmonie der kleuren en een denkbeeld kwam in hem op:
‘U, die zoo'n oog hebt voor lijnen en tinten, u stelt zeker ook wel veel belang in schilderijen?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Ik interesseer er mij wèl voor, antwoordde zij verlegen, maar ... ik vind, daarbij mag je wel eenige
| |
| |
leiding hebben, als je er zóó weinig verstand van hebt als ik.’
‘Verstand ... herhaalde hij, 't komt toch in de eerste plaats aan op gevoelEn dááraan ontbreekt het u niet. Kijkt u eens hier,’ zei hij en haalde een catalogus uit zijn zak, ‘deze is van 'n tentoonstelling in Amsterdam. Het werk van een der schilders, die hier exposeert, is juist iets voor u om ervan te houden. De teekeningen van George van Raemdonck, de Belg, wiens schitterend humoristisch talent zich tijdens deze oorlog heeft geopenbaard, hoe subliem ze ook mogen wezen, zijn voor u misschien wat te realistisch, te rauw; ze hebben in hun onbarmhartigheid iets satanisch' soms; zijn caricaturen zijn, hoe innig doorvoeld ook, wreed; ze geven te ontroerend, ondanks hun satire, de verschrikkingen van deze gruweloorlog weer. Maar ik bedoel Dirk Roggeveen; dat is een schilder, die werkelijk, zooals de catalogus zegt, kinderlijk en liefdevol de natuur beschouwt, die er rusteloos naar streeft, om wáár te zijn en wiens werk, bij een hartstochtelijke teederheid van lijn en kleur, een groote teederheid van sentiment vertoont. Ik wou, dat u die kunst eens zag.’
‘Ik zal er misschien wel eens naar gaan zien,’ zeide zij vaag, ‘maar ik kom zoo zelden tot zulke dingen,’ voegde zij er met een verontschuldigend lachje bij.
‘Maar zou ik u dan niet eens mogen geleiden?’ vroeg hij in een élan van medelijden om haar hulpeloosheid. ‘'t Zou me een waar genoegen zijn.’
‘U?’ vroeg zij, en in haar overgroote verrassing bloosde zij niet. Haar overweldigende vreugde kwam eerst later, toen hij alweer was vertrokken, en zij,
| |
| |
alleen, haar gloeiend gezicht in de kussens van haar divan verborg, in een verrukking, een dankbaarheid, als zij nog nooit had gekend.
‘Ja, als u 't goed vindt... Ik ga dezer dagen eenige tijd in Amsterdam doorbrengen; als u mij dag en uur wilt opgeven, zal ik gaarne zorgen dan ter tentoonstelling aanwezig te zijn.’
Zij bespraken den datum en het meest geschikte uur. En nadat Frank was heen-gegaan staarde Hertha hem na met glanzend-verwij de oogen en op haar lippen de vraag: Kan 't waar zijn? Is 't waar?...
De dagen waren voor haar voorbij gevloden in een roes van geluk. De verwachting van de vreugd, die zij verbeidde, was een veel grooter en intenser blijdschap, dan de werkelijke vreugde ooit zou kunnen wezen. Maar zij wist dit niet. Zij liet zich gaan op haar gevoel, waaraan zij zich met de naïveteit dergenen, die nooit gelukkig zijn geweest, overgaf; zij vorschte niet na, of zij de bedoeling zijner eenvoudige uitnoodiging ook overschatte; haar hoop verblindde haar. Den catalogus, dien hij bij haar achtergelaten had, had voor haar de waarde van een geschenk; zij bladerde erin, en las de inleidingen, en zocht in de afdrukken der schilderijen van Roggeveen, de schoonheid, die Frank beloofd had haar te toonen. En toen de dag van de afspraak was aangebroken, begaf zij zich op reis, als ging zij naar een feest.
De regen kletterde neer uit een grijzen, gesloten hemel, maar zij zag het niet. Een huiverkille wind deed de zwarte takken zwaaien en opslaan als om genade vragende armen, en deukte het vale gras der oevers neder in de dof-bekroosde slooten, - zij zag
| |
| |
het niet. De verlaten, modderbruine wegen strekten zich troosteloos uit onder de grauwe en lage lucht... zij zag alleen in haar verbeelding de lichte expositiezaal, waar zij straks met hem zou zijn... als zijn geanimeerd gezicht zich naar haar toebuigen zou, en zij samen hetzelfde bewonderen zouden...
In haar groote mof van petit-gris hield zij het roomkleurige omslag van den catalogus vast met liefkoozenden greep. In het glas van den halven damescoupé, waarin zij zat, en dat donker weerkaatste tegen den achterwand van den vooraf-gaan den wagen, zag zij heel duidelijk haar eigen beeld. Zij droeg een donkerblauwen tailleur met een wit zijden vest, een hoed van donkerblauw fluweel met een enkele groote vreemde blauwe bloem en een breeden stola van petit-gris, en in de sobere omlijsting dezer neutrale kleuren kwam haar blank gezicht met de ernstige oogen en den bleek-rooden mond, voortreffelijk uit. Voor de eerste maal van haar leven dacht zij serieus over haar uiterlijk na - èn voelde zij zich tevreden daarover.
Toen zij den kunsthandel Regnard op de Keizersgracht bereikte, en de taxi verliet, bleef zij op de stoep één oogenblik aarzelend staan. Was zij niet te vroeg? Zou hij er al wezen? Maar daar kwam hij haar reeds tegemoet, en een blijde glimlach gleed om haar lippen bij het zien van zijn opgeruimd gezicht.
Met hem, licht van hart en vol verwachting, betrad zij de intieme expositie-zaal, waar, aan de met beige stof bespannen wanden der ruime suite, als tegen een rustigen achtergrond, de schilderijen en teekeningen hingen. De uitmuntende electrische verlichting gunde, ondanks de sombere donkerte van den dag, het volle genot van lijn en kleur.
| |
| |
‘We krijgen hier wèl een goede indruk van Roggeveen's kunnen,’ zei Frank, ‘zie, een serie teekeningen, pastels, aquarellen en olieverfschilderijen, maar hoe groot de verscheidenheid ook is, uit al zijn werk blijkt een eigen opvatting, een poging om de rust in de natuur, dat wat we het “eeuwige” zouden kunnen noemen, uit te beelden ...’
Naast elkander stonden zij, en hij maakte haar opmerkzaam met welk een kinderlijke toewijding en liefde sommige teekeningen waren behandeld; en Hertha bewonderde de als op heeterdaad betrapte jonge lijsters in 't nest, en de zonnebloemen, en het gezicht op de plassen te Rijpwetering, en zij gingen verder en Frank wees haar de verschillende duinlandschappen in pastel.
‘Ziet u, hoe mooi de rhythmische lijnbeweging der duinen hierin is uitgedrukt? Geven deze pastels niet het weidsche, het grootsche weer in kracht van lijnen, met slechts enkele kleuren aangevuld?...Hoe sober zijn de middelen, die hij behoeft, om dit geslaagd effect te bereiken ...’
Zij luisterde zwijgend; zij durfde niet spreken, bang dat een enkel onhandig woord van haar de bekoring zou breken, de bekoring, waarin zij zich vastgehouden voelde als met warme, teedere handen. Haar geluk was zoo kalm en zoet, dat zij niet wist, wat er nog beter kon zijn, dan dit rustige samenzijn met hem, en toch was er, diep in haar geest, nog een vraag, die zachtjes zei: En als de tentoonstelling bezichtigd is, wat dan? Zal hij mij naar den trein brengen? En zal hij dan, misschien...
Het antwoord hoorde zij nooit volledig in haar gedachten. Want luisteren moest zij naar zijn stem,
| |
| |
die haar medevoerde naar ongekende verten van vreugde... haar lippen glimlachten, zonder dat zij het wist, en als zij woorden spraken, geschiedde het zonder bewustzijn.
‘Merkt u wel,’ vroeg hij, ‘dat bij Roggeveen het totaal-aspect altijd de hoofdzaak is en niet de detailleering? Daarom zal hij misschien niet altijd dadelijk begrepen worden door degenen, die meenen, dat de gevoeligheid ligt in de details... maar ú, dunkt mij, begrijpt hem, is 't niet, evenals ik?’
Haar hart sprong op van vreugde.
‘Ja,’ antwoordde zij. Maar het scheen haar toe in haar overspannen zenuwtoestand, dat dit simpele woord een diepere, verborgen beteekenis had, -alsof zij daarmede vaststelde, dat er een geestelijke overeenstemming tusschen Frank en haar bestond...
‘Nu moet u zien, wat mij het mooiste lijkt...
Hij bracht haar bij de teekening: het vogelnest.
‘Zeg me hiervan uw indruk,’ verzocht hij.
Zij keek, en langzaam zeide zij:
‘Dat vogelnest in 'n aureool van bladeren... met daarboven en daarover die blijheid van licht... dat geeft me de innige impressie van wat u straks zei: dat de schilder 'n poging doet, om het eeuwige in de natuur weer te geven.’
Zij blikten elkaar even aan, en in zijn oogen meende zij iets méér te zien dan de tevredenheid alleen, dat zij het eens met hem was in zijn opvattingen, en in verwarring sloeg zij de hare neer, te snel, dan dat zij zekerheid had kunnen krijgen over haar vermoeden.
Maar haar gedachten speelden kleurig en grillig door elkaar, als de vlammen van het beweeglijke vuur. Het eene oogenblik laaiden zij op, hoog en triomfan- | |
| |
telijk, het volgende zonken zij neer en doken deemoedig weg onder de grijze, fluweelige asch... En zij werd weifelend en onzeker: moest zij niet spreken van weg-gaan nu? Gelukkig dat zij de taxi had laten wachten... Wat wilde hij? Dat zij nog bleef, of...
Hij sprak nog met haar, in het midden van een der zaaltjes, en spoorde haar aan, om nu ook in Den Haag tentoonstellingen te bezoeken; hij had zich niet vergist, zij voelde de schoonheid, en het zich verdiepen daarin zou haar zooveel geluk kunnen geven...
Zij knikte zwijgend; en met kloppend hart zeide zij beschroomd:
‘Nu moet ik gaan...’
‘Moet u al gaan?’ vroeg hij. ‘Dat meent u toch niet? Ik had u zoo graag in kennis gebracht met mevrouw van Weeren en haar dochter; ik had met hen afgesproken hen hier te ontmoeten. Mijnheer van Weeren is kolonel, hij is naar Den Haag overgeplaatst ... en Eva van Weeren is 'n allerliefst, ontwikkeld meisje; u zou heel veel voor conversatie en gezelschap aan haar kunnen hebben, daarom...
‘Later...’ bracht zij er met moeite uit, ‘later... wil ik... graag... Nu moet ik gaan ... Mijn trein.. . vertrekt... 'k heb nu nog juist de tijd.’ Zij stak hem haar hand toe: ‘Ik dank u... voor uw vriendelijkheid ... ik heb een prettige, interessante middag gehad.’
Hij geleidde haar naar de auto en nam vriendelijk afscheid van haar. Wat een schuw, verlegen schepseltje is zij toch, dacht hij, heusch, Eva moet zich harer maar eens aantrekken, dat zal goed voor haar zijn...
| |
| |
Alsof zij eindelijk veilig was na een vlucht, zoo haalde Hertha lang en diep adem. Haar vreugde was schoon en kort geweest als de vlam in den haard... Maar in dit moment van algeheele verslagenheid drong het gevoel van droefheid niet tot haar door; zij klaagde slechts, met een neiging tot schreien pijnlijk-sterk in haar keel: wat is het donker... wat is het koud...
|
|