| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
De dames, die met Elise Rovenius het pension bewoonden, hadden nooit veel ‘aan’ het stille meisje gevonden, maar tegenwoordig was zij bepaald ongenietbaar. Ze zagen haar weliswaar weinig anders dan aan de maaltijden, maar daar droeg toch ieder zoo veel mogelijk tot de gezelligheid bij. Doch freule Rovenius, met haar bleek, verwezen gezicht drukte de heele stemming neer.
De vrouw des huizes had haar al eens vriendelijk-deelnemend gevraagd, wat er aan schortte, en Elise had dan bijna jammerend over ‘zoo'n hoofdpijn, aldoor zoo'n hoofdpijn’ geklaagd. Meewarig had de vrouw des huizes het hoofd geschud, en aan de dames te kennen gegeven, dat freule Rovenius zich bepaald overspannen had; zij was ook zoo teertjes, hè, van huis-uit niet sterk, en dan les geven spande je toch altijd erg in.
Elise vond de aandacht der andere dames ontzettend: het liefst was zij maar stilletjes en onopgemerkt door haar dagen gegaan, als een schuwe vogel, die in doodelijken angst voor elke aanraking | |
| |
vlucht. Ach, die menschen bedoelden het waarschijnlijk wel goed... maar niemand kon haar immers helpen... niemand hielp haar ooit...
Wanneer zij in een krankzinnig zenuw-acces op den grond in haar kamer gelegen had, en eindelijk weer tot bewustzijn kwam van wat zij deed, dan dacht zij wel eens: nooit zal ik 't vergeten... nooit... dat er niets is geweest, dat me hielp, toen ik verging van ellende... dat ik rampzalig aan mijn lot ben over-gelaten...
Maar tegelijkertijd wist zij, dat iedere inmenging van een ander in wat haar het teerste ter harte ging, haar ondraaglijk zou zijn geweest, dat zij liever sterven zou, dan iemand ter wereld iets meedeelen van haar bitter geheim.
En daarom was het, dat zij elk gesprek met de andere pension-dames vermeed... en omdat zij dikwijls had geweend en zich doodelijk schaamde voor haar rood geschreide oogen, was het, dat zij aan de maaltijden met gebogen hoofd over haar bord zat gebogen, en haar blik niet opsloeg, als iemand het woord tot haar richtte, en dan maar als haar iets werd gevraagd, haastig voor zich heen een antwoord gaf...
Ach, zij was al te, al te ongelukkig.
Zij sleepte zichzelve de uren door van den morgen tot den avond, van den avond tot den morgen, want zij sliep maar weinig, en dan nog vol onrust; haar werk op school verrichtte zij met de grootste moeite, en de inspanning, die haar les-geven haar kostte, boette zij later in heftige, neuralgische hoofdpijnen.
| |
| |
Hoe moest het met haar? Wat zou er van haar worden?
Als 't zoo moet doorgaan, dacht ze wel eens moedeloos, word ik ongeneeslijk zenuwziek. Dan word ik naar de een of andere inrichting gebracht, en dan?... en dan?...
Maar zij was op het oogenblik zoo hopeloos rampzalig, dat dit denkbeeld haar nauwelijks verschrikte. Niets kon toch erger wezen dan de hel, de onmeedoogende hel, die zij nu doorleefde.
In eindeloos verbazen vroeg zij zich af, wat er toch was gebeurd, dat haar verhouding tot Xander Renck zóó had veranderd? Wat had zij gedaan, waardoor hij haar nu zoo gruwelijk verwaarloozen moest... wat had hij toch tegen haar gekregen?
Zij tobde erover, onophoudelijk. En peinsde er over in haar lange, eenzame uren, wat zij toch kon doen, om opnieuw zijn aandacht op zich te vestigen.
Hij was haar geen oogenblik uit de gedachten. De heele atmosfeer om haar heen was van zijn persoonlijkheid vervuld; zij had het eigenaardig gevoel alsof hij alles kon zien, wat zij deed, en zelfs wat zij dacht. En al haar daden, en al haar gedachten wendden zich hunkerend hem toe; zij tooide haar ‘bleeke handen’ met de mooiste ringen, die zij bezat; zij kleedde zich met de verfijndste zorg, en nog geen paar handschoenen kon zij koopen, geen paar zijden veters voor haar chevreau glacé Richelieu's, geen zijden zakdoekje... of zij dacht daarbij aan hem. Zij kapte zorgvuldig haar | |
| |
haar, en onduleerde het, en maakte aardige kleine krulletjes bij de ooren; zij omlegde den open hals van haar blouse met een mooie oude kant, die zij nog van haar moeder had, om iets vollers te geven aan haar wat al te hol keel-kuiltje, - ach, het was maar al te blijkbaar door de slappe vouwen en zichtbare spieren, dat haar eerste jeugd was vergaan... zij manicuurde zich de fijne nagels; zij overgeurde zich met Houbigant's welriekendste parfums, - was het niet fougère, waarmede zij gelukkig was geweest, dien onvergetelijken dag van het lunchen met hem in het nieuwe restaurant? en nooit rook zij dien geur opnieuw, of het was met een lach en een snik...
De school, die haar vroeger een verblijf was geweest, dat voor haar de vriendelijkste verrassingen borg... een hartelijken groet van hem, een haar helpen met haar tailleur-jacquet in de docenten-kamer, een snel en vroolijk gewisseld woord... was haar nu vaak een verschrikking. Zij had een schreiend verlangen en tegelijk een huiverenden angst, om hem te ontmoeten; instinctmatig vermeed zij hem, om daarover later den grootsten spijt te voelen; maar even instinctmatig ook zocht zij in zijn weg te treden, en een blik, een handdruk, of een glimlach van hem af te dwingen.
En vluchtig verzaligd door zijn innemende vriendelijkheid, zuchtte zij in zichzelf: ik wensch toch zoo weinig... mag ik dat dan niet hebben, dat beetje, dat beetje geluk?... ik hoef zoo veel niet te hebben... misschien zou ik zelfs bang zijn voor méér...
| |
| |
Maar het was niet alleen haar, maar ook de andere leeraressen opgevallen, dat Xander Renck verstrooid was in den laatsten tijd. Wat had hij toch? Waardoor was hij zoo gepreoccupeerd?
- Natuurlijk een liefdesgeschiedenis... hadden de dames Junod glimlachend verondersteld; er gingen geruchten, dat freule A. verliefd op hem was, en dat mevrouw B.'s aanhangig echtscheidingsproces in verband stond met Xander Renck, en dat juffrouw C. hem zoo naliep, en dat hij in den schouwburg met de d'Uvals was gezien, en dat hij den heelen avond achter Eveline d'Uval in de loge gezeten had, en dat hij de villa van de dames van der Mole geheel naar zijn smaak inrichten moest, ja, had de oudste juffrouw van der Mole niet gezegd:
- Alsof u er zèlf zou moeten wonen, meneer Renck?...
en dat... en dat... o, nog honderd dingen meer. Maar, och, de laster had zich immers altijd met zijn persoon bezig gehouden. Zij gaf daar weinig om. Maar dát iets hem bezig hield, daaraan bestond geen twijfel.
Het scheen wel, of zijn aangename omgangsvriendelijkheid nog méér naar de oppervlakte was geschoven, of er geheel werktuigelijk een glimlach kwam, op het werktuigelijk toegebogen gezicht, en of de blauwe glans zijner oogen meer naar binnen gericht was, dan op dengene, die tot hem sprak. En eigenaardig... door zijn mindere geanimeerdheid was de heele toon op Lichtenvoorde gedempter geworden. Of kwam het, omdat nu | |
| |
Susanne de l'Aunar's goedmoedige, lichte scherts ontbrak... en dat, door het verdriet om haar dood, Bertha van Berlicum ook zooveel stiller geworden was... Ook Marietje van Angerlo's jonge, vroolijke lach werd minder dikwijls gehoord... Er hing een sfeer van flauwe malaise over de geheele inrichting... en de dames Junod, die altijd hetzelfde bleven, en die een benijdenswaardig gelijkmatig humeur bezaten, schreven het toe aan de zwoele lente, die elke taak tot een inspanning maakte.
Maar dàt was het niet. Elise schudde het hoofd over zulke gezegden. Er ging niet meer die krachtige, bezielende invloed uit van Xander Renck, als van het natuurlijk middelpunt.
En als zij les gaf in Klasse B, die het uitzicht had op den tuin, dan stond zij vaak tegen den venster-post geleund, en keek zijn gestalte na, die zich naar het teeken-lokaal begaf. Er was iets pensiefs in zijn houding, wat er vroeger niet in op te merken was geweest...
Als zij zoo stond... en zich de oogenblikken, nog maar zoo kort geleden, herinnerde, dat zij hier óók stond, en in blij, hartkloppend ongeduld zijn gaan door den tuin verbeidde, dan overviel haar een diepe, apathische moedeloosheid, die alle energie uit haar weg-drukte. Ach, zij wist niet meer, wat zij moest doen... om zijn aandacht op háar te bepalen...
Toch liet zij niets onbeproefd. Telkens verzon zij weer iets, waarmee zij meende hem genoegen te kunnen doen. Als zij naar hem toeging, - en | |
| |
telkens vond zij wel weer een verontschuldigend voorwendsel voor haar dikwijls komen, dan bracht zij soms een paar zeldzame orchideeën voor hem mee, nieuw-gekweekte, olijfgroene, of zacht-gele, met violette stippen, of de heel mooie en teere, zilverige Mexicaansche laelia's; en de geheele stad zocht zij door naar een vaasje van iriseerend glas met email-decor, eenvoudig van vorm, maar buitengewoon mooi van kleur, van Ludwig Sütterlin en Fritz Heckert... en toen zij het hem met een verlegen lachje overhandigde, zei hij met zulk een leege stem:
- Hoe vreeselijk lief van u... maar dat wilt u me toch niet cadeau geven... och, nee...
en keek met zoo'n leegen blik neer op het glanzende vaasje in zijn hand, dat een krampende pijn haar borst had doorschokt.
Wel had hij nog, wat meer in het gebeurende komend, het vaasje bewonderd, en van een ‘kleurenvreugde’ gesproken, en het dadelijk een plaatsje gegeven op zijn schrijftafel, en haar bij het heengaan in dank een kus op de hand gedrukt, maar verslagen en mismoedig had zij snikkende in haar kamer gezeten, en klagend gezucht:
- 't Geeft toch niets, 't geeft allemaal niets...
Maar den volgenden keer had zij toch weer haar hersens afgemarteld om iets voor hem te bedenken, en zij was naar hem toegegaan met de afbeelding van verschillende soorten zilveren bekers, en had hem gevraagd, of hij wel wist, hoe mooi onder anderen een ruiker pioenen stond in een groote zilveren champion-cup, en hoe bizonder | |
| |
bijvoorbeeld roode rozen ‘deden’ in een zilveren beker op het glimmende ebbenhout van een vleugelpiano... toen was hij wel even hartelijk geweest, en had geglimlacht, en gezegd, dat hij haar niet erkentelijk genoeg kon zijn voor de prachtige ideeën, die zij hem aan de hand deed... en later verraste hij haar weer door haar een beeldige rose satijnen zak met bonbons te zenden... maar toen zij hem ging bedanken was hij weer zóo verstrooid geweest, en, het leek wel, ongeduldig, dat zij maar heen zou gaan, dat zij van zijn huis naar buiten was geloopen, onbekende buurten in, heel ver tot in de duinen... en daar, in de eenzaamheid, had zij hard-op loopen huilen... en zich eindelijk, dood-vermoeid terug-gesleept naar huis, om daar op haar bed neer te vallen, verpletterd en ellendig...
Toch bleef het in haar jagen en jachten om weer naar hem toe te gaan. Waarvoor? waarvoor? vroeg zij zich dikwijls af. Want nooit was het haar mogelijk, om, zooals zij het zich altijd voornam, volledig te genieten van elk oogenblik. Zoodra zij hem zag, werd zij zóo bevangen, dat zij haar sensaties niet meer doorvoelen kon, zij was beverig en onrustig, haar lippen waren droog, en de aardige dingen, die zij van plan was geweest om te zeggen, klonken heelemaal niet aardig, maar flauw en niets zeggend, en dikwijls ook vergat zij ze heelemaal, en las thuis verdrietig haar papiertje met aanteekeningen na, hoofdschuddend, omdat zij nooit van de haar gegunde momenten het meeste te maken wist...
| |
| |
Zij had hem nu een geheele week niet gesproken. En de gejaagdheid woelde haar weer door het bloed, om iets te verzinnen, waarmee zij naar hem toe kon gaan. Een heele week... zou hij haar in 't geheel niet hebben gemist?... Dacht hij wel ooit aan haar, wanneer hij haar niet meer zag...? Hoopte hij wel eens haar te zien, zooals zij er altijd naar hunkerde hèm te mogen aanschouwen?... Xander... Xander Renck... zóo gevoelloos was hij toch niet, dat hij volkomen onverschillig voor haar roerende gehechtheid bleef...
Niemand had medelijden met haar... maar zijzelve voelde een eindeloos medelijden met zichzelf. Zij kon schreien van verteederde deelneming in haar ongelukkig lot, en aldoor herhalen: arm schepsel, dat je ben... arme, ongelukkige stumper... zoo alleen, zoo altijd alleen... en niemand, die je helpt... nooit iemand die je troost... en met hoe weinig, hoe weinig geluk zou je tevreden zijn... Niemand, ach, niemand zou er genoeg aan hebben... maar jij zou er zoo zalig mee zijn... en dàt verkrijg je niet eens...
Deze week van angst, en verlangen, en spanning was voor haar bijna niet om te dragen geweest. Het was alsof zij iets verwachtte, iets dat komen móest... en waarvan zij toch tegelijkertijd zeker wist, dat het niet komen zou... En elke post, waarnaar zij snakkend luisterde, bracht haar opnieuw een teleurstelling...
Haar nachten waren haar een verschrikking. Zoodra zij lag in haar bed, in haar doodstille | |
| |
kamer, terwijl alle geruchten van buiten en alle geluiden in huis tot zwijgen waren gebracht... dan was het of de wanhoop haar besprong en alles wat zij aan tranen in zich had, uit haar weg-perste met knauwenden greep. Dan lag zij te kreunen en te schreien, en wentelde zich heen en weer als in een gloeiende koorts, en 's morgens vroeg, ontredderd en uitgeput, zoo zwak als een zwaar zieke, sleepte zij zich door haar kamer, en trachtte wat tot zichzelve te komen, vóor zij begon aan haar dagelijksche taak.
Nog langer van hem weg-blijven? Zij kon het niet. Zij kon het niet langer uithouden. En al was zij ook vele malen, ja, bijna altijd, ontmoedigd en terneergeslagen thuis-gekomen, - zij zocht telkens en telkens opnieuw het gevaar. Het was sterker dan zij, - het leek een noodlot, waaraan zij toegeven mòest.
Maar zij wist toch werkelijk niet, wat zij nú nog verzinnen zou. Zij werd verlegen door zijn verlegenheid, als zij hem weer iets bracht...
Zij stond voor haar toilet-tafel, en nam haar broche, om het op haar corsage vast te steken, uit het kleine spelden-bakje. En opeens bleef zij peinzend staan, een idee was haar door den geest geflitst:
Dat was immers in 't geheel geen speldenbakje, zij gebruikte het er maar voor; het was een antiek zoutvaatje van Rouaansch faïence, dat zij uit haar ouderlijk huis had bewaard...
Dat was juist iets voor hem! Een schattig dingetje, slechts enkele centimeters hoog; vier- | |
| |
kant van vorm met een ronde uitholling en op de vier zijden in ster-vorm bewerkt.
O, wat was zij blij, wat was zij blij, dat zij iets had gevonden. Want... hij zou het toch zeker wel apprecieeren, dat zij een reliek uit haar ouderlijk huis wou afstaan aan hèm!
Een beetje opgemonterd door haar goeden inval, ging zij met zorg haar toebereidselen maken.
Zij zou wachten, totdat zij haar nieuw japonnetje thuis kreeg; een heel aardig toiletje, de nieuwste nouveauté in serge: serge point de tapisserie, en zwart fluweel.
Onder een ruimen zwart-fluweelen rok kwam een nauwer en langer rokje te voorschijn van de serge: donkergrijs, door zwarte strepen in ruiten verdeeld en in iedere ruit een bouquetje van gele bloempjes met turkoois-blauwe blaadjes. Het lijfje was kort en in punten uitgesneden over een blouse-ceintuur van de serge, en de hooge opstaande kraag achter den open hals, de manchetten en de fijne omranding van de punten der taille en van de twee schijnbare zakken rechts op den rok, en het smalle ceintuurtje, waren allen van turkoois-kleurig leer.
Buitengewoon lief en origineel; en juist geschikt voor haar, wier onopvallende verschijning wel iets ‘aparts’ verdroeg. Daarbij zou zij haar toque dragen van zwart fluweel, met twee turkooisblauwe vleugels... o, zij kende den blik van aesthetisch behagen, waarmee hij een goed-gekleede vrouw kon bezien! En haar toilet had altijd zijn keurenden toets kunnen doorstaan.
| |
| |
En... zwarte schoentjes en zwart-zijden kousen, nietwaar? Geen enkele gekleurde schoen stond hierbij of het moesten grijze zijn, exact in de tint van het serge, maar deze had zij nergens kunnen vinden, wèl handschoenen gelukkig.
Den dag vooraf-gaande aan dien waarop zij haar bezoek had bepaald, had zij zich geheel gekleed en critisch bekeken. En gevonden, dat zij er allerliefst uitzag. Haar gezichtje kwam fijn en smal uit onder de flatteerende toque... ja, het turkooisblauw was een kleur, die zij kon dragen, het was, of zij dat intuïtief had geweten... en al had zij zich in den laatsten tijd ook foei-leelijk gevoeld, zoo oud, zoo fânée, zoo mager en vaal-bleek, het ging nu nogal, zelfs heel best; en hij... zou wel een aangenamen indruk krijgen van haar verschijning...
Maar den volgenden dag, toen zij zich opnieuw had gekleed, en vol verwachting in den spiegel keek, toen... wat was er met haar gebeurd; ach, weer zoo wezenloos-ongelukkig zag zij er uit... met de wangbeenderen zichtbaar in het ingezonken gezicht, roode zenuwvlekken op de wangen... kleurlooze, droge lippen... en oogen... daar schrok zij bijna van, zoo star, zoo hagard keken zij haar aan... En haar kleeding?... had zij dat nu zoo'n beeldig toiletje gevonden? was 't niet 'n beetje voyant, te tooneelachtig zelfs?... en wat stond die toque haar vreemd, er mankeerde iets aan, zij wist niet wat... dieper in de oogen zetten? neen, dat stond nog gekker... zóo dan maar laten, in 's hemelsnaam. | |
| |
En haar handschoenen, zij zag nu toch duidelijk, dat ze 'n nuance naar blauw-grijs zweemden, en haar japon was grijs-grijs... afschuwelijk! zoo'n schijnbare overeenkomst ‘stootte zijn oogen’, zooals hij wel eens had gezegd... dan maar witte aangedaan, al stonden ze er niet bij... had ze dat gisteren niet gezien? hoe was het mogelijk, hoe was het mogelijk!
Zij was zoo nerveus, dat zij ondanks haar haasten en jachten later weg-ging dan zij had gewild. En reeds op de trap bedacht zij zich, het Rouaansche zoutvaatje te hebben vergeten. Weer terug... hijgend, gejaagd... en snel de trap weer afgeijld, want zij zorgde er steeds voor met de uiterste minutieusheid vijf minuten voor drieën bij hem te zijn; want om drie uur mocht iedereen komen, maar die vijf minuten waren haar eigendom.
Hoe kon zij dat ding nu vergeten... zij huilde bijna van ongeduld, terwijl zij bij een tram-halte stond te wachten. Gisteravond had zij het nog met zooveel zorg ingepakt, eerst in wit vloei, dan in wit papier... en het toen vast-gebonden met een blauw, smal lint. Maar neen, dat ging toch niet, dat blauw detoneerde te vreeselijk met het turkoois van haar kleeding... had zij geen wit? neen, dan maar een fijn touwtje, en het zóo vastmaken, dat zij het gemakkelijk los-strikken kon.
Kwam die tram nu nog niet... nog niet... Zij spiegelde zich in een ruit, maar kon alleen de omtrekken, niet de kleuren onderscheiden. O! was het maar al weer voorbij! Waarom ging zij eigenlijk, nu zij er vandaag zoo onvoordeelig uit- | |
| |
zag? waarom niet morgen, of... Neen! zij kon niet langer wachten... Hij zou verrast zijn door de bizonderheid van haar geschenk... en zij wilde, zij móest een kleine vreugde hebben, ach, een klein vreugdetje maar... of zij stierf...
Weer was het 't bekende, prangende hartebonzen van elken keer, toen zij toe-liep op zijn huis. Weer voelde zij haar oogen brandend en starend en op haar wangen de ellendige vurigheid der onregelmatige zenuwvlekken. Ja, zij kon er nu niets meer aan doen. Zij ging. Zij ging tòch, gehoorzamend aan den drang, het smartelijk hunkeren naar een beetje geluk...
Ondanks alles, het besef van haar zielig er uitzien, haar angst, dien zij altijd als zij naar hem toe-ging, voelde prikkelen in al haar leden, ondanks de bevangenheid, die het nevelig maakte voor haar oogen, en die haar handen deed beven, was het toch met eenige verwachting, dat zij schelde aan zijn huis.
De knecht deed haar open.
- Meneer is laat thuis-gekomen, zei hij, en gebruikt nu even iets, maar ik veronderstel, dat meneer al wel gereed zal zijn. Als u even wilt wachten...
Hij liet haar in den salon, ging zelf terug over de gang naar de eetkamer, en Elise hoorde door de gesloten porte brisée de stem van den knecht, die haar aanwezigheid aankondigde.
En toen... wat was dat... haar adem stokte met een schok... haar oogen verwijdden zich in ontzetting... een ongeduldige zucht van hem?!
| |
| |
Vergiste zij zich niet? Neen! neen! want ook zijn stem klonk korzelig-kort, toen hij zei:
- Zeg aan de freule, dat ik dadelijk kom.
Nu weg-gaan! trotsch genoeg wezen, om te vertrekken, - maar dan, maar dan? zou zij ooit kunnen terug-komen hier? En dan? wat moest er dan worden van haar? Vliegensvlug verdrongen de gedachten zich in haar geest... en over al haar gekrenktheid en bittere teleurstelling, omdat haar komst hem zóo onwelkom bleek, bleef toch de hoop, dat hij blij zou wezen met wat zij hem bracht... en vriendelijk en lief zijn tegen haar...
En toen hij binnen-kwam, en zijn gezicht zoo stond als zij vreesde: serieus en gepreoccupeerd, geheel verschillend van zijn gewone, goedmoedige jovialiteit, toen ging zij hem snel tegemoet, en zei afwerend met een hooge zenuwstem:
- Ik wil u heelemaal niet lastig vallen, ik kom maar één seconde, één seconde... En nerveus greep zij haar pakje van het tafeltje, waar zij het had neergelegd...
Maar onwillig wendde hij het hoofd terzij: Wat mankeerde die freule Rovenius toch, om hem aldoor cadeaux te komen brengen. Heel lief en heel goed bedoeld, maar dat moest ze toch niet doen...
Met een gedwongen glimlachje, zei hij:
- Ik hoop toch niet, freule... ach, ‘Freuleken,’ zei hij sinds lang niet meer... dat u me weer komt verwennon? u maakt me heusch confuus...
- Eerst was u ontstemd, dat ik kwam... o, nu had zij het tòch gezegd, en zij had zich nog wel | |
| |
voorgenomen zich fier te houden, alsof zij niets had gemerkt!... maar nu was het haar ook niet mogelijk meer zich te bedwingen, haar zenuwen werden haar de baas, en met een schril lachje, en een stem, die hortte door haar haast, ging zij voort, op zijn beleefd-verwonderd protest:
- Zegt u maar niets, zegt u maar niets, ik heb 't gehoord, dat u ongeduldig zuchtte, en nu, ik zie 't immers aan uw gezicht, u vindt 't vervelend, dat ik kom, ik hinder u, u zag me liever niet, ik verveel u, u is boos, als ik kom...
- Maar, freule! zei hij, oprecht-verbaasd over haar uitval, en keek het opgewonden meisje in het vreemd-ontredderd gezicht, met de starre oogen, waarvan de pupil, onnatuurlijk-glanzend zwart, sterk was verwijd, hoe komt 't u in de gedachten, dat...
- O, ik heb 't al lang gemerkt! U is nooit meer verrast, als ik kom, ik stoor u altijd, schijnt 't wel, ik hinder u, u is verlegen met me, en nu wordt u zelfs confuus!...
Zij lachte, zoo schamper en hard, dat hij het zachte, een beetje sentimenteele en onderworpen meisje in 't geheel niet herkende. Had hij haar vroeger niet wel eens aardig gevonden? M'n hemel, wat was dat al lang geleden...
- Freule, zei hij, ik bid u...
Ja, zij had niet zoozeer ongelijk met te zeggen, dat haar bezoeken hem verveelden. Haar persoonlijkheid deed hem niets meer; haar ontbrak alle pikanterie, alle afwisseling, alle behaagzucht, waarmee zij hem misschien wat langer had kunnen | |
| |
boeien. Zij was altijd, altijd hetzelfde. Zij wèrd op den duur... vervelend.
- Nu, weest u maar gerust, zei ze, ik zal u niet aldoor meer komen opzoeken, ik wil me nergens opdringen, waar ik niet welkom ben, maar hier, - zij stikte haast in haar woorden, en drong hem driftig het pakje in de handen, - dit bracht ik u... ik dacht, dat zon ú kunnen apprecieeren... 't is 'n kleine antiquiteit van...
Besluiteloos, zeer verlegen, bleef hij met het pakje in de handen staan. Hij wou, heusch, hij wou, dat zij hem niet aldoor met haar cadeaux lastig viel. Ze konden hem niets schelen, en hij moest er natuurlijk uitbundig blij mee doen, om de goeie ziel niet te kwetsen... En nu... hij voelde zich heelemaal niet in een stemming, om veel notitie van andere vrouwen te nemen, nu zijn gansche ziel was vervuld van Patricia's bekorende beeld...
En als er dan anderen kwamen, die zijn aandacht eischten als een recht, omdat hij hun wel eens eenige belangstelling had getoond, - dan werd hij soms wat wrevelig, wat kort-af, wat hem vroeger tegenover vrouwen nimmer was overkomen... En zijn beschamende ondervinding met Susanne de l'Aunar had hem gemaand in het vervolg wat behoedzamer te wezen, en niet zoo argeloos-grif op elke tegemoetkoming in te gaan.
Toen hij geen mimes maakte, om het papier van het pakje te nemen, greep zij het hem bijna wild uit de handen, en rukte het touwtje los... en ademloos sprak zij voort:
| |
| |
- ...'n kleine antiquiteit van Fransch faïence, van Rouaansch faïence uit de 18e eeuw... en zij gaf hem het kleine witte zoutvaatje in de hand, dat hij aanstonds geïnteresseerd bekeek.
- Dat is werkelijk bizonder fraai, zei hij, heel aardig, heel aardig... maar... ik mag 't niet van u aannemen, heusch niet, houd u dat zelf... 't is juist geschikt voor 'n dame, voor spelden misschien, of voor...
- Neen, 't is voor u! 't is voor u!
- En, vroeg hij, waar hebt u dat mooie ding gevonden, zeker bij 'n antiquair? 't Schijnt 'n zoutvaatje te zijn, 't lijkt me 'n nabootsing van de zilveren zoutvaatjes, zooals ze die hadden in die tijd...
Hij toonde zooveel belangstelling als hij kon, geen oogenblik van plan het geschenk te aanvaarden; het werd nu genoeg, hij moest er maar ineens een eind aan maken...
- Neen, niet bij 'n antiquair, zei ze, en haar oogen glansden van trotsche opofferingszucht: - 't is van mijzelf, uit mijn ouderlijk huis.
- Maar... zei hij, verheugd een voorwendsel te hebben gevonden, dan mag ik u daar in géén geval van berooven... 'n reliquie uit uw ouderlijk huis, - stel u voor!
En gedecideerd gaf hij haar het kleine voorwerp terug.
De tranen sprongen haar in de oogen.
- U... neemt 't niet... bracht zij er uit, met moeite.
- Ik kan niet, ik mag niet. Ik zou 't me eeuwig verwijten...
| |
| |
- O! zei ze in een snik.
En toen, totaal gedecontenanceerd, omdàt zij huilde, barstten haar opeens de tranen uit de oogen en de snikken uit de keel. Zij schreide hartroerend, in doodelijke schaamte dat zij schreide bij hem, en aldoor schreide zij méér: zij scheen niet tot bedaren te kunnen komen.
Hemel, was het al zoover met haar? dacht hij met meer wrevel dan medelijden. Waarachtig, hij had er toch maar bedroefd weinig aanleiding toe gegeven! Want veel te gauw was zijn vluchtige belangstelling voor het zachte, sentimenteele Freuleken weer verijld en vergaan, - zoo ging het hem immers honderden malen! En meestal waren de betrokken ‘gevallen’ verstandig geweest, en hadden aan een verliefdheid die für den Augenblick geboren was, niet het karakter van ernst willen geven. Zoo'n beetje notitie nemen van een lieve vrouw, - dat kon hij nu eenmaal niet laten... maar het moest sans conséquence blijven, dat sprak van zelf. Och, och, wat nam dat arme schepsel het tragisch op... en nu moest hij natuurlijk nog precies doen, of hij niets van haar ontroering begreep... Haar gemoedelijk op den schouder kloppen, haar handen vatten... hij durfde het niet eens... zij was zoo vreeselijk serieus, en mocht er weer eens dadelijk ‘iets van denken’.
Maar met dat al hinderde hem deze aanwezige snikkende smart enorm. Ieder oogenblik kon er bezoek komen... en ook allesbehalve graag zou hij willen, dat zijn personeel iets van deze scène bemerkte...
| |
| |
Kom, dat moest zij zelf toch begrijpen...
Een beetje ongeduldig, een beetje verveeld stond hij bij haar. Vreemd, dat hij zoo niets geen neiging had, om dit schepseltje lief te troosten. Hij herinnerde zich wel andere dergelijke gevallen, waarbij hij het snikkende vrouwtje teeder naar zich toe had getrokken, en haar gestreeld over het haar, en haar zelfs zachtjes gekust... maar toen... in dien tijd... was hij ook niet geheel ingenomen... zóó geheel ingenomen door een andere vrouw, - als nu door Patricia.
In stormende drift woelden de woorden haar naar de lippen, de bittere verwijten, de smartelijke klachten... o, als zij nu maar even met rust werd gelaten door de snikken, die haar verstikten, dan zou zij die verwijten hem toekermen in triestheid en toorn... Was hij het niet zelf geweest, die haar illusies gegeven had... ach, en welke illusies...
Zij voelde zich zoo vreemd. Alsof zij toch alleen was, ondanks zijn tegenwoordigheid. Zóó alleen, dat zij huilen kon, en gillen desnoods, en haar hoofd neer-bonzen op den vloer... maar toen zij een beweging maakte, om zich neer te werpen op den grond, schrok zij zóo hevig van zichzelve, dat zij opeens bedaarde.
Zij was niet alleen. En de schaamte verpletterde haar, dat hij haar zóo had gezien. Ja, nu wist zij het weer... dat zij zich dadelijk ten diepste had geschaamd, omdat zij toegaf, omdat zij toegeven moest aan haar tranen. Daarna... was elke bedenking weg-gevaagd in de ontreddering harer zenuwen... maar nu, goddank, vond zij zichzelve terug.
| |
| |
Zij slaakte een diepen, sidderenden zucht, en drukte haar zakdoekje vast, vast tegen de oogen, om haar lippen tijd te geven hun trillen te bedwingen. Zij zou er nog wel verschrikkelijk uitzien... maar, om alles ter wereld, zij moest hier weg...
- Wat moet u wel van me denken, zei ze, met een stem, die schor klonk van het huilen. Ik ben... in de laatste tijd... niet zoo heel goed geweest... wat overspannen. Hoofdpijnen... zware hoofdpijnen... en... over-nerveus...
Harteloos was hij... erger dan harteloos... om daar maar zoo te staan, en niets te zeggen, en niets te doen. Een lijdend dier zou hij nog wel hebben verzorgd... maar háár... liet hij gaan... zonder troost.
- Waarschijnlijk wat overwerkt... stemde hij in, met toch wel eenige meewarigheid voor het arme ding, dat zich nu natuurlijk hevig geneerde, zich in zijn nabijheid zoo te hebben toegegeven. Haar helpen kon hij nu eenmaal niet... want, hoewel het hem werkelijk speet, hij voelde zich onmachtig haar een lief, een teeder woord te zeggen. Hij mocht niet, hij durfde niet in dit geval.
Zij stond op, en ging naar den spiegel, met tastende, automatische bewegingen. O, de kanten sluier bedekte voldoende haar gezicht. Zij verschikte hem wat, zoodat de geborduurde rand haar over de oogen hing. Dat ging best, heel best.
Zoo. En dus nu was het uit. Onherroepelijk uit. Voor altijd. En door haar eigen schuld.
Door haar eigen schuld?...?
| |
| |
Zoo, door haar eigen schuld. Dus nu kon zij gaan. Maar... vergat zij niet iets...? O, ja, het kleine geschenk, dat hij niet had willen aanvaarden.
Zij pakte het in, hem aldoor niet aanziende, als had zij zijn tegenwoordigheid vergeten.
Hij zag haar doen, en was blij om haar herstelde kalmte. Och, het arme ding. Zij hield zich dapper. Na dat eene moment van reddeloos over-stuur zijn, had zij zich moedig beheerscht, met den trots, eigen aan de patricische vrouw. Hij had haar graag mogen lijden... maar hij kon nu niet beter doen, noch voor zichzelf, noch vooral ook voor haar, dan haar zoo spoedig mogelijk vergeten...
Zij stond al bij de deur.
Toen, nog even, wierp zij een blik op hem. En een doffe koude legde zich om haar hart... hij had zijn blik wel op haar gericht, maar het was toch, alsof hij niet naar haar keek, alsof hij langs haar, over haar heen keek... naar iets in de verte... waarmede zij niets had te maken...
Ja. Het was uit. Onherroepelijk uit...
Zij was niets... zij was niets voor hem.
Hij vergezelde haar naar de vestibule. En hij sprak... hij zeide iets over rust nemen... en dan spoedig weer beter zijn... hij gaf haar zelfs ‘zijn beste wenschen’... en drukte haar hand, met een vormelijk-vriendelijk:
- Gauw hoop ik van u te hooren, dat u weer geheel hersteld is, freule Rovenius!...
Freule Rovenius...
Dat klonk wèl anders dan het vertrouwelijke vleinaampje ‘Freuleken’... heel anders, nietwaar?
| |
| |
Haar mond vertrok zich tot een glimlachje, en met dalzelfde verdwaasde glimlachje bleef zij voortloopen, in een verstarde kalmte.
Zij had nu in 't geheel geen aandrang meer om te huilen. Welneen, welneen. Zelfs merkte zij op, dat er nù bij haar niet de minste neiging bestond, zooals vroeger wel vaak, als zij bij hem was geweest, om zich te storten voor een zware vracht-automobiel of een tram. Zij voelde niets. Geen smart, geen pijn... Alleen scheen om haar lippen ingebeten dat starre, verdwaasde lachje... en haar oogen stonden groot-open in een strakke verbazing...
Zoo kwam zij thuis. Zoo zette zij zich in een stoel op haar kamer. Zoo vond haar de directrice van haar pension... die, na vergeefs getracht te hebben, iets uit haar te krijgen, haar uitkleedde, en te bed bracht.
En toen Elise zich rillende toe-dekken liet met de warm-lichte donzen deken, kwam eindelijk haar een woord van de lippen:
- Hoe zalig, dat ik lig... o, zalig... zalig...
| |
II.
De dames Junod waren zeer ontstemd over het feit, dat Elise Rovenius nú al vacantie moest nemen. M'n hemel, het was toch nog maar om een groote zes, acht weken te doen... had ze het zóólang niet kunnen uithouden? Had ze het zóo druk met die enkele paar gemakkelijke lessen?... Neen, zij bezorgde hun heel wat last: | |
| |
eerst hadden zij al een plaatsvervangster moeten zoeken voor Susanne de l'Aunar; nu, die hadden zij gevonden in een Française, die als gouvernante naar Holland gekomen was, en zich tijdelijk buiten betrekking bevond, - hun principe was wel altijd geweest: in Holland aan Hollandsche meisjes onderwijs door Hollandsche leeraren en leeraressen, - maar in geval van nood moest je wel eens afwijken van je principe, al werd dit, zij hadden het met satisfactie bemerkt, in de residentie wèl geapprecieerd. Met den oorlog waren er velen, die zich liefst volkomen neutraal hielden... en om alle animositeiten te vermijden, hadden de dames Junod vast-gesteld: op het Hollandsche Instituut Lichtenvoorde alleen Hollandsch onderwijzend personeel. Maar, och, nu was de oorlog voorbij... en daar de beste referenties haar ten dienste stonden, deed Mademoiselle Chapelin haar intrede.
Maar nu weer die Elise Rovenius... o, die moderne mode van overgevoeligheid en zwakke zenuwen... als je niet eens een tijdje aan neurasthenie geleden had, dan werd je niet voor vol aangezien, smaalden de kern-gezonde dames Junod.
Een poosje naar buiten... had de dokter gedecreteerd. Volkomen rust... goede voeding... buitenlucht... zouden spoedig herstel bewerken.
Dus na de groote vacantie was Elise weer op haar post. Maar wie voor dien korten tijd nog tot plaatsvervangster te nemen? Wèl, de dames Junod wisten raad; zooals altijd in moeilijke gevallen ‘vonden zij er wel iets op’; het was nog | |
| |
maar zoo kort voor het eind van het leerjaar. De meisjes, dank zij de uitstekende lessen van Elise Rovenius, waarvan zij goed hadden geprofiteerd, waren eigenlijk al ‘volleerd’ in wellevenskunst. Welnu, in die laatste weken zouden de meisjes geen les meer krijgen in theoretische, maar alleen in practische wellevenskunst, en die lessen zouden worden gegeven door de Directrice zelf, mevrouw van Lichtenvoorde.
Mevrouw van Lichtenvoorde had natuurlijk wel, gemakzuchtig, geprotesteerd; maar er was niets aan te doen; het moest. En mevrouw van Lichtenvoorde had, ook weer natuurlijk, berust. Wat kon zij anders?
En zij nam haar taak op gezellige wijze op; zij speelde voor de moeder van een groot gezin dochters, die zij alles voor zich liet doen; thee schenken, een lunch arrangeeren, bij bezoek de conversatie gaande houden... en nu en dan maakte zij een moederlijke opmerking of gaf een moederlijke terechtwijzing, maar gewoonlijk vond zij alles ‘goed’. En zij begon zóoveel pleizier te krijgen in deze intieme thé's en matinées musicales en geïmproviseerde tweede-dejeuners en al wat daarbij te pas kwam, dat zij er zelfs over dacht, om ook nà de groote vacantie het practische deel voor haar rekening te blijven houden... Maar daar ‘begaven’ de dames Junod zich niet ‘in’; zij begrepen veel te goed, hoe mevrouw van Lichtenvoorde, zonder ook maar iets van ‘den ernst van haar taak te beseffen’ deze uitsluitend opvatte als ‘een luchtig spel’... en dat was in 't geheel | |
| |
niet in overeenstemming te brengen met den degelijken aard van hun etablissement. -
Na de dagen van volslagen sufheid, waarin zij niets anders wilde dan slapen, was er voor Elise een periode gevolgd van onophoudelijk schreien. Zonder tusschenpoos rolden de tranen haar steeds over de wangen; bij alles huilde zij: als zij hoorde, dat de dokter zou komen, - als zij een glas melk drinken moest, - omdat de directrice van het pension ‘zoo lief voor haar was...’; als zij niet sliep, dan huilde zij; en de dokter achtte verandering van lucht en omgeving een dringende noodzakelijkheid. Schreiend hoorde Elise hem aan: waar moest zij heen? zij wist het niet... en véél liever bleef zij hier in haar eigen kamer... wat moest zij in zoo'n vreemde omgeving, zij had er angst voor, zij rilde er tegen; neen, hier wilde zij blijven in haar eigen milieu.
Doch de directrice van het pension wist raad. Zij had een vriendin in Apeldoorn, een lieve, zachte vrouw was het, die, als weduwe, in de Marialaan een klein villa'tje bewoonde. Zij zou vragen, of freule Rovenius daar een poosje kon komen logeeren, dan was zij niet zoo alleen... en het was er verrukkelijk rustig; daar kon zij dan weer wat tot kalmte en op krachten komen.
Elise was te zwak geweest om te protesteeren. Anderen deden alles voor haar; pakten haar goed, en verzonden haar naar Apeldoorn, waar zij uitgeput en verreisd, rillend en schreiend aankwam; met een auto naar de Marialaan werd gebracht, | |
| |
en daar door haar vriendelijk-medelijdende gastvrouw dadelijk te bed werd geholpen.
| |
III.
Elise ontwaakte in den vroegen morgen.
En voor het eerst in onnoemelijk langen tijd scheen het haar, alsof zij werkelijk geslapen had, in een droomloos-verkwikkenden slaap; niet alsof zij was weg-gezonken geweest in een doffe bewusteloosheid.
Twee ramen had haar kamer: een dat uitzicht gaf op het voortuintje, éen op zij van het huis. Het vertrek was niet groot, maar de, door de dicht-getrokken roode over-gordijnen vallende goudige schemering gaf er een vertrouwelijke intimiteit aan, die haar weldadig aandeed.
Wat lag zij hier zalig... zoo heelemaal rustte zij uit... en diep haalde zij adem, en nog eens dacht zij: hoe zalig... hoe zalig...
Toen... opeens... kwam het in haar op, dat zij ditzelfde had gedacht, toen men haar te bed bracht na haar laatste bezoek aan Xander Renck...
Een verbazing trok even haar wenkbrauwen op. Xander Renck...? was het door hèm, dat zij ziek was geworden... door hèm, dat zij wegmoest uit Den Haag?... door hèm, dat zij bijna was vergaan in haar tranen...?
Ja, ja, - zij wist alles nog. Maar, vreemd... niet als iets dat zoo pas was gebeurd, doch als iets van lang, lang geleden... uit een vroegere | |
| |
periode van haar leven... en waarvoor zij dankbaar was, dat het voorbij ging, nu...
Haar verbazing werd dieper: dankbaar...? dankbaar...!
En toch was het waar. Zij voelde het, op dit oogenblik, of een zware, ijzeren hand haar van den nek was weg-genomen, en zij haar hoofd weer oprichten kon, eindelijk, eindelijk weer oprichten kon!
Ja, het was waar. Zij voelde geen smart, alleen een namelooze verlichting. Geen droefheid, geen schaamte, geen gêne zelfs, om wat er was gebeurd... geen smart, omdat zij haar liefde verloor.
En toch was het geen harde, gewilde onverschilligheid, o, neen! veel meer was het haar te moede als een bevrijde gevangene... als iemand, die weerloos gebonden lag, en die zich nu weer vrij kan bewegen...
Hoe lang was het geleden, dat zij de zon niet meer zag. Nú zag zij de zon... die gouden strepen maakte tusschen en naast en boven de gordijnen, en het gaf haar een sensatie van vreugde.
Een der ramen stond open. En daar doorheen hoorde zij de vroeg-morgensche buiten-geluiden; een paar klompen, klotsend over den straatweg... wat een klein, ijl geluid in de groote, wijd-uit liggende stilte!... een korten ochtend-groet, geroepen door twee elkaar voorbij-gaanden... het druk en snel getjilp van vogels in de boomen...
O, wat was het hier goed. De stilte genas haar. Zij voelde het: haar zieke ziel vond hier rust...
| |
| |
Haar zieke ziel? was dan haar liefde voor Xander Renck misschien niets dan een zielsziekte geweest?
Zij dacht na. Zij durfde nu weer na te denken... en zich rekenschap geven van haar gevoelens. Ja, zij had hem toch wel lief gehad, dien hartelijken, beminnelijken... koel-onverschilligen jongen...
Ja, lief, onzinnig lief had zij hem gehad... zij had er bijna haar waardigheid door verloren, haar trots voor prijs-gegeven. Met koppigen wil hield zij aan haar liefde vast... Ja, zij klámpte er zich aan vast, als aan haar eenig heil ter wereld... en het was een ijdele waan...
Zonderling. Het kwam haar nu voor, dat zij dit altijd geweten had: haar liefde was een ijdele waan.
En dat zij er toch aan bleef vast-houden... dat zij er zich aan wijdde met elken drop van haar bloed, dat was niet de drang harer onbewustheid, maar haar eigen dwingende wil geweest.
Zij wilde hem liefhebben. Zij wilde dit, omdat zij toch iets lichts en liefe in haar leven moest hebben. In angst en wanhoop, om toch niet geheel verlaten en ellendig in het leven te staan, wilde zij hem liefhebben, en had zij hem lief met vertwijfelde kracht.
Mijn hemel, wat was zij al dien tijd, dat zij snakte en dorstte naar geluk... ongelukkig geweest. Zij kon het niet beter vergelijken dan dat zij zich had gedragen als een waanzinnige dweper, die zichzelven vast-smeedt aan zijn afgodsbeeld, | |
| |
en wien bij elke beweging de ketenen vlijmend snijden in het vleesch.
Hoe eigenaardig... al die dagen na haar laatste bezoek aan hem, had zij niet nagedacht. En toch scheen haar geest te hebben gewerkt, want hoe goed wist zij alles nu... hoe duidelijk begreep zij zichzelve.
Als zij een andere was geweest... een nog heel jong meisje in aangenamen kring... niet een volkomen eenzame, verouderende vrouw... dan zouden Xander Renck's toch eigenlijk maar oppervlakkige attenties niet zoo'n overweldigenden indruk op haar hebben gemaakt; dan zou de heele persoon van Xander Renck haar niet zóo diep en ernstig hebben geïmpressionneerd. Nu kon het wel haast niet anders, dan dat zij oogenblikkelijk in een dweepachtige aanbidding verviel, zoodra hij maar eenige notitie van haar nam.
Gelukkig dat er een einde aan was gekomen...
Gelukkig? Zij glimlachte zacht bij deze onwillekeurige gedachte, een glimlach, dien zij, rustig, méénde, en die niet tegelijk als een pijn vlaagde door haar ziel. Ja! gelukkig! dat er maar een einde aan was gekomen... zij voelde het thans met een intense zekerheid, dat zij dankbaar moest wezen voor het einde.
Zij kon dat nu zoo kalm in zichzelve zeggen: het einde, het einde... en daarbij niets anders voelen dan een loome behagelijkheid. Werkelijk, - zij had zich bóven haar krachten geforceerd... en haar zenuwen hadden ten slotte de worsteling opgegeven, omdat zij begrepen een vergeefschen strijd | |
| |
te voeren. Man sollte niemals streiten ohne Hoffnung des Siegs...
Ach, wie weet het, hoevele vrouwen een dergelijke crisis in het leven doormaakten. En hoevelen bezweken in den kamp om geluk... Haar zwakte, haar lichamelijke zwakte was het eigenlijk geweest, die haar voor het leven behield; als zij een bruusk en krachtig, onstuimig-jong temperament had gehad, dan... dan...
O, het was goed te liggen in deze rustige kamer, zonder zorg voor den komenden dag. Met schrik herinnerde zij zich, hoe bij het ontwaken dadelijk een looden zwaarte op haar viel, en zij met pijnlijke minutieusheid alle dingen bedacht, waarover zij verdriet hebben kon...
Van die obsessie was zij thans verlost. En zij besefte het diep: voor altijd. Maar... zou het haar geen leegte geven, geen ondraaglijk gemis, dat er nu niets meer was, waarheen zij haar gedachten richten kon...? Zij peinsde... neen, zij geloofde het niet. Te grievend was haar ziel doorvreten geweest van durende vrees, van hopelooze hoop, van bang, erbarmelijk verwachten... het kon, het kon haar niet anders dan een blijde verlichting zijn, daar nu bevrijd van te wezen...
Het was haar toch al onbegrijpelijk, hoe zij zichzelve zoo lang had toegestaan, om te lijden... te lijden. Waarom had zij het al niet veel eerder ingezien, dat haar liefde een zelfbedrog was?... en had zij het toegelaten, dat zij zichzelve al maar meer en meer verdriet te dragen gaf?... En waarom had haar smart haar nu dan verlaten...?
| |
| |
Zij geloofde het wel zóo te kunnen zien: zij was als een plant geweest, waarvan de bloem telkens diep werd neergebogen naar den grond. Dan, met uiterste krachtsinspanning trachtte de bloem zich weer op te richten, en telkens was dit zwaarder en moeilijker geworden. Doch nu, door het laatste beslissende onderhoud met hem was de bloem geheel van den stengel afgeslagen... en dus nu geen moeite meer, geen inspanning, geen radelooze angst, of zij de bloem nog wel eens opgericht krijgen kon...
Maar leed zij daardoor... of was Xander Renck haar nu opeens volkomen onverschillig geworden? Ja... neen... wat moest zij daarvan denken. Zij wist alleen, dat haar verbeelding van hem had afgelaten... dat haar onrust om hem was verdwenen. Haar hart klopte niet meer alsof het breken zou, nu zij aan hem dacht. Haar wangen brandden niet meer van een overspannen zenuwblos... zij voelde niet meer den verstijvenden kramp in haar kaken en de gloeiïng van tranen in haar oogen... nu zij aan hem dacht.
En langzaam kwam het verlossend besef in haar op:
of zij misschien, onbewust, het naar de laatste definitieve scène had heen-gestuurd? of zijzelve het was geweest, die aan deze onnatuurlijke verhouding een einde wou zien gemaakt?
Zij moest het wel haast denken. Hoe kon zij zich nu anders zoo rustig voelen... zoo als een herstellende zieke, wier koorts haar verlaten heeft...
De deur ging zachtjes open, en Elise zag het | |
| |
goedige gezicht harer gastvrouw, dat zij in de laatste dagen aldoor vaag om zich heen had gezien, zonder veel acht op haar te slaan. Nu glimlachte zij haar toe, als in vriendelijke herkenning, en haar gastvrouw glimlachte terug, en zei met hartelijkheid:
- 't Gaat vandaag wat beter met u, Freuleken, is 't zoo niet?
Freuleken... zij hoorde het haar gastvrouw zeggen, en het deed haar niets. En als zij een poos geleden aan de mogelijkheid zou hebben gedacht, dat een ander haar Freuleken noemen zou, nadat het ‘uit’ was tusschen Xander Renck en haar... dan had deze gedachte haar de ziel verscheurd...
Nu bleef zij stil glimlachen, terwijl zij zich wat oprichtte in bed.
- Kijk eens, 'n kop chocola. Wat denkt u er van?
Nooit had zij geweten, dat chocolade zoo'n heerlijkaromatischen geur bezat... en met kleine teugjes genoot zij den zoeten drank. Hoe lang, hoe lang was het geleden, dat zij lette op wat zij at, wat zij dronk...
Er was toch wel iets heel liefs in, dat deze vrouw, die zij in 't geheel niet kende, haar zoo hartelijk had opgenomen in haar huis, en met zooveel toewijding verpleegde...
- Komt u even bij me zitten? vroeg zij.
- Ja, graag, antwoordde mevrouw Muller, want alle vorige dagen had freule Rovenius zóo duidelijk getoond liever alleen te willen wezen, door haar | |
| |
nauwelijks te antwoorden, dat zij deze vraag een merkbaar bewijs van beterschap vond.
- Ben ik erg lastig geweest? vroeg Elise, met eenige verlegenheid.
- Lastig? m'n lieve kind, in 't geheel niet. Ik heb niet anders dan medelijden met je gehad. Je was 'n beetje erg overstuur, hè?
- Ja, glimlachte Elise, en waarom... waardoor...? ik voelde me zoo ongelukkig, zoo ongelukkig... en nu...
- ... gaat dat langzamerhand voorbij. Och, ieder heeft in z'n leven wel eens 'n moeilijke tijd...
Het deed Elise goed, dat mevrouw Muller haar vertrouwen niet zocht uit te lokken, dat gaf haar rust. Want spreken met een ander over dat wat achter haar lag... kon zij nooit, zou zij nooit...
- Als u je niet te zwak er voor voelt, dan moesten we straks de tuin eens ingaan... 't is er zoo zoel en stil...
Aan den arm van mevrouw Muller wandelde Elise door den kleinen tuin, en zat later met haar op de bank voor het huis.
Hoe goed was het hier... in de vredige stilte. Het was Elise, alsof zij uitrustte met al haar zintuigen, met al haar zenuwen, met heel haar lichaam en ziel. Tot haar verwondering brandden haar oogen niet langer, zooals altijd in den laatsten tjjd, maar waren koel, en niet meer zoo star en wijd. Zij ontweek den blik van mevrouw Muller niet, alsof zij iets had te verbergen; haar lippen klemden zich niet meer samen in de doodelijke | |
| |
vrees, dat zij gillen doorlaten zouden... zij gaf zich over aan de rust, die zich van alle kanten om haar legde... en voelde zich allengs genezen van de nawerkingen harer onrust en pijn.
Zij sloeg zichzelve gade, - en zij zag zich, alsof zij een ander was... weer normaal worden en gewoon.
Hoe rustig was het, om geen uren meer voor den spiegel te moeten staan, en zich een bitter verwijt te maken van elk klein rimpeltje, elk vlekje, of plooitje... om zich het haar te kunnen kappen, zonder argwanend te speuren naar een lichten draad... om zich te kunnen kleeden met een ongegeneerde nonchalance... hoe rustig, hoe zalig was het, om weer vrij te zijn!...
De dagen in de kleine, stille villa door-gebracht waren haar onvergetelijk, en haar wandelingen met mevrouw Muller, haar zitten in het Oranje-park of Marialust, hun rijtoeren naar Soeren en Loenen, waar de eenzame vrede der bosschen haar weldadiger was, dan brood een verhongerende... De avonden thuis, als zij een bezique speelden, of praatten samen... haar voldoening, die bijna vreugde was, als zij mevrouw Muller hielp met het maken eener fricassée van kip, of het plukken van aardbeien en het kloppen van den room daarvoor... al die kleine, kleine en lieve dingen bleven haar bij... met een gevoel van namelooze dankbaarheid, van namelooze verteedering.
Haar liefde was een ziekte geweest, die als een verterende koorts door haar gestel had gevreten, die haar zenuwen verscheurd, haar bloed | |
| |
vergiftigd had. Haar liefde was overwonnen voor goed. Zij kon nu weer beter worden...
En zij dacht aan wat mevrouw Muller eens had gezegd, - toen zij praatten over 't huwelijk.
- Ik heb 's eens gelezen, zei ze, als overpeinzing van 'n jonge vrouw:
May be that in single life your joys are not very many. But your sorrows will not be more than you can bear.
- En dat is waar, zei ze met een glimlachje vol berusting. 'n Eenzaam leven behoeft niet noodzakelijk 'n ongelukkig leven te zijn...
Neen, dacht Elise. Een eenzaam leven is het ongelukkigste niet... Nooit was zij ongelukkiger geweest, dan in den tijd, dat zij trachtte naar iets, wat niet voor haar was bestemd... en zij zich verbeeldde, dat hij om haar gaf...
Haar geest was nu weer vrij. Zij kon opnieuw belang stellen in het eenvoudige leven om haar heen. Zij kon weer scherts verdragen... zij kon weer zèlve lachen...
En zij wist, dat zij er niet tegen opzag, om na de groote vacantie haar lessen weer waar te nemen. Haar menschenschuwheid was verdwenen, tegelijk met haar neurasthenie.
En vooral wist zij, en het verbaasde haar eerst, maar wonderlijk snel wende zij aan deze overtuiging, - dat het haar geen zelfoverwinning kosten zou, om Xander Renck weer te zien.
Ten slotte wist zij zelfs, dat zij hem zou kunnen aanzien en hem de hand reiken. Ongelooflijk, zoo onverschillig als hij haar was geworden... Haar | |
| |
wil, uitsluitend haar wil, had hem verbonden aan al wat haarzelve betrof... nu zij hem los-liet, week hij weg uit haar horizon, en het deerde haar niet.
In het eerst had zij wel eens een vage vrees gehad, dat, terug in Den Haag, haar herinneringen haar al te veel zouden pijnigen. En dat zij er verdriet van hebben zou, als zij bij alles wat zij deed niet meer aan hèm denken kon, niet meer alles kon betrekken op hèm, dat zij nu nooit meer iets had te doen vóor hem, òm hem... Maar zij erkende tenslotte, dat haar gevoel voor hem te volkomen gestorven was, om haar nog een enkele ontroering te geven.
Maar het goede, dat hij haar had gebracht, de belangstelling, die hij haar een poos had gewijd zou bij haar in erkentelijke herdenking blijven, als het eenig-mooie, wat het leven haar had gebracht.
Dàt had zij dan toch gehad.
Zij zou hem in haar gedachten nooit meer iets verwijten. Ook zichzelve niet... omdat zij te veel had verwacht, te dwaas had verlangd... Het was nu alles in haar vereffend en goed geworden.
Niets was hij meer voor haar, Xander Renck. Niets kon hij ooit voor haar zijn... Maar altijd zou zij aan hem blijven denken in zachte erkentelijkheid, - want zij had hem veel liefs te danken...
|
|