| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
- Wat ben je vreemd, Cornélie, zei Bertha. Zoo star en dof. Ben je zóo geslagen door Susanne's dood? We hadden 't toch al lang zien aankomen. Ik voor mij had 't al lang eerder verwacht...
Gisteren was Susanne gestorven. En sindsdien had Cornélie rond-geloopen met zulk een versteend gezicht, zoo volkomen geabsorbeerd in één enkele gedachte of één enkel gevoel, dat het haar duidelijk was aan te zien, hoe zij alles wat moest worden gedaan, absoluut werktuigelijk deed.
De besprekingen omtrent de begrafenis waren in hoofdzaak door Bertha geleid. Cornélie had er zoo suf bijgezeten, met starende oogen en samengevouwen handen, zóó blijkbaar afwezig met haar gedachten, dat Bertha ‘alles alleen had moeten doen’, aan Cornélie slechts haar goedkeuring omtrent het eind-besluit vragende.
- Wat heb je toch, Cornélie?
Maar Cornélie maakte een vaag, afwerend gebaar met de hand. Sedert het oogenblik, dat zij op de brieven het handschrift van Xander Renck | |
| |
had herkend, was er iets over haar gekomen, zij wist niet wat... Een woest verlangen om te weten, om alles te weten, overmande haar; zij werd gehanteerd door de begeerte om Susanne's geheim te doorgronden... Wat, wat was er geweest tusschen háar en Xander Renck?!
Maar haar belofte...
Haar belofte!
Zij zou den inhoud van het kistje niet lezen. ‘Een belofte aan een stervende gedaan is heilig’. Maar in haar van wangunst doorvreten ziel, verhief zich heftiger dan ooit de bittere, brandende jaloezie, die haar het heele leven tot een durende marteling had gemaakt.
Susanne... zelfs Susanne... het arme, zwakke gebochelde wezen... had haar ‘roman’ in het leven gehad? Want wat beteekende anders die uitgebreide correspondentie, waar zij elkaar immers geregeld op Lichtenvoorde ontmoetten; wat beteekende anders die vraag, om het kistje mèt haar te laten begraven... en de belofte, die zij haar zuster had afgeëischt, om den inhoud daarvan ongelezen te laten?
Cornélie maakte in zichzelve een vreeselijke worsteling door. Zij mocht de brieven niet lezen; maar zij wist, dat, als het kistje met Susanne begraven zon zijn, zij haar heele leven gekweld worden zou door een knagenden spijt, haar belofte maar niet liever te hebben verbroken, dan dagaan-dag blootgesteld te zijn aan haar verterende afgunst. Want ja, zij was onmatig, waanzinnig jaloersch op Susanne...
| |
| |
En terwijl machinaal haar handen de gewende dingen deden van iederen dag, bleven haar hersenen peinzen over het onoplosbaar probleem: hoe was het mogelijk, dat een mismaakte als Susanne iets van... liefde had kunnen inboezemen aan den schitterenden, knappen, door ieder verafgoden Xander Renck?
Zij ging nu ook alles combineeren wat er den laatsten tijd was gebeurd. Hoe hadden zij Susanne bewonderd om haar opgewekte gelijkmatigheid van humeur; hoe hadden zij haar ‘heroïsch’ genoemd, als Susanne met haar zachte lachje zei:
- Ik boudeer niet tegen het leven...
En hoe vriendelijk, ja, hoe lief was Susanne in het laatst niet geworden, hoe verdraagzaam en opgeruimd; hoe geduldig onderging zij haar pijnen, haar hoesten, haar benauwdheid; hoe bleven haar oogen helder, en hoe had zij altijd en voor iedereen haar glimlach klaar...
Zij had het nooit begrepen, evenmin als Bertha. Doch er moest toch wel een reden voor zijn, dat een misdeelde en zieke de gezonden zoo steeds wist te troosten!... en die reden...
Herhaaldelijk ging zij naar Susanne's kamer, en beschouwde het gelaat van haar zuster, als wilde zij uit de doode trekken Susanne's geheim doorvorschen. De blauwachtige, teere oogleden lagen neer, in diepe rust; het arme, wasbleeke gezicht was angstwekkend ingeslonken tot een scherpen driehoeksvorm, - maar nòg maakte Susanne's uiterlijk den indruk van blijde, overgegeven rust; nòg scheen er om de dunne, bloede- | |
| |
looze lippen de speling van een glimlach te zweven... ... ... ... ...
Susanne kon niet meer antwoorden op haar dwingende vraag. O, als zij het geheim maar wat eerder had ontdekt, en niet in Susanne's stervensmoment, dan zou zij zich niet weerhouden hebben, om in heete, jaloersche drift te vragen:
- Wat was er tusschen Xander Renck en jou?
Maar Susanne had in gierige zorg haar geheim bewaard. Nooit, nooit had zij in mededeelzaam vertrouwen iets aan haar zuster verteld. Haar eigen zuster had zij als een wild-vreemde behandeld. O, hoeveel uren had zij niet aan Susanne's ziekbed gezeten, haar verplegend met de onvermoeidste liefderijkheid, en nooit, en nooit was er éen woord over haar lippen gekomen van wat haar het meeste vervulde...
Susanne had de strengste voorzorgen genomen, om niemand iets van haar geheim te laten vermoeden. Zij had Xander Renck zijn brieven aan haar post-box doen adresseeren. Zij had beweerd, dat in het kistje ‘haar dagboek’ zat...
O, als zij zoo stond te staren op het doode gezicht harer zuster, dan voelde zij, hoe zij de handen balde, en hoe er een gevoel in haar opkwam, dat haar bang maakte, een wild gevoel... een gevoel... van haat...
En telkens, alsof zij er heen werd gedreven, vond zij zich staan voor de kost, waarin zij de brieven geborgen had, totdat zij ze aan Susanne in de kist meegeven kon. En vele malen voelde zij, hoe haar hand zich uitstrekte naar het sleutel- | |
| |
tje, van zins om de brieven te grijpen, - maar, schrikkend van zichzelve, trok zij haar vingers terug: haar belofte... haar belofte!
- Wat heb je toch, Cornélie? Ik begrijp, dat je bedroefd ben. Ik ben 't óók. Ik ben in de laatste tijd hoe langer hoe meer van Susanne gaan houden. Ze was zoo beminnelijk geworden... ja, dat was ze, zei Bertha nog eens, als om zich te verontschuldigen, dat zij zoo'n sentimenteel woord gebruikte. Vond je ook niet? vroeg zij aan Cornélie.
- Ja, zij was 't geworden, beaamde Cornélie, maar met zoo'n zonderlingen nadruk op ‘geworden’, dat Bertha verwonderd opkeek.
- Ze was wel altijd anders dan wij, zei Bertha. Veel... geresigneerder. 'n Beetje sarcastisch soms, maar toch nooit zoo hard en cynisch als ik bijvoorbeeld. Maar in de laatste tijd was ze heelemaal rustig geworden, en als je haar gelooven wou, dan zou je denken, dat ze 'n gelukkig leven had gehad en tevreden heen-ging. We zullen haar vreeselijk missen...
- Ze wàs ook gelukkig, stiet Cornélie er uit, en zoo rauw klonk haar stem, bijna als een kréét van verwijt, dat Bertha vroeg, gedecideerd:
- Er is iets, Cornélie, iets wat je bezig houdt, iets over Susanne. Doe niet zoo raadselachtig, vertel 't me.
Maar zwijgend schudde Cornélie het hoofd, waardoor Bertha nog opmerkzamer werd.
- Cornélie, zei ze, we zullen nu in 't vervolg heelemaal op elkaar alleen zijn aangewezen. Maar | |
| |
laten we dan niet beginnen iets tusschen ons te stellen. We zijn zoo'n beetje als zusters geworden, in de loop van de tijd, nietwaar? Vertrouw me dan ook. En vertel me, wat je zoo bezig-houdt, wat al je gedachten in beslag neemt. Ik zie 't wel! Je bent heel anders dan gewoonlijk. 't Is niet alleen, dat je verdriet hebt, dan zou je zóó niet doen.
Cornélie zat stil, met neergeslagen oogen en saam-gewrongen handen. Zou zij spreken? Zou zij Bertha alles vertellen? Zij kon, wat zij wist, bijna niet meer verbergen, het werd haar te zwaar. En dan... Bertha kende óók Xander Renck, misschien zou zij een oplossing weten voor het raadsel: wàt er had bestaan tusschen Susanne en hèm...
- Kom! drong Bertha aan met nieuwsgierige belangstelling. Vooruit, vertel 't me nou.
Nog klemde Cornélie de lippen op elkaar, maar zij wist al, dat zij zou spreken. En Bertha beschouwde haar in verwonderde afwachting... wat kon het wezen, waardoor Cornélie zóó volkomen werd gebouleverseerd?...
En eensklaps begon Cornélie te spreken, snel en sneller, bijna ademloos... alsof zij gedwongen werd om te spreken, alsof zij niet langer zwijgen kon, alsof zij zou stikken als zij nog langer zweeg:
- Er was iets in Susanne's leven, waarvan wij nooit iets hebben vermoed. Zij had een geheim, dat ze zorgvuldig bewaarde, - en waardoor ze zoo gelukkig was. Zij kòn tevreden wezen en welvoldaan en opgeruimd... zij had... er was...
| |
| |
- Susanne? vroeg Bertha, met het volmaaktste ongeloof. Susanne? Had die iets, waardoor ze gelukkig kon zijn?!
- Ja! ja! en iets waarom talloozen haar zouden hebben benijd, als ze 't hadden geweten...
- En wat mag dàt dan wel zijn geweest! zei Bertha gepuzzled, en geplaagd door een felle nieuwsgierigheid. Ze had zeker 'n liefdesverhouding? vroeg zij met spot, die onwillekeurig, zooals het bij haar altijd het geval was, den klank had van hoon.
- Ja, zei Cornélie dof, ze had 'n liefdesverhouding.
- Susanne?!
- Ja, en met wie!
- Met wie dan? met wie?
Even wachtte Cornélie. Het kostte haar toch een zelfoverwinning om Susanne's geheim te verraden.
Toen zei ze vastbesloten:
- Met Xander Renck.
- Wat? Wat zeg je daar?
En na haar eerste, overweldigende verbazing, brak Bertha uit in een harden, onwelluidenden lach.
- Neen, zei ze toen beslist. Daarin moet je je vergissen, Cornélie. Susanne... en Xander Renck... 't is al te ridicuul; dat bestáát eenvoudig niet.
- Ik zou 't ook nooit hebben gedacht... Maar 't is de waarheid.
- 't Kan niet, 't kan niet, hield Bertha hardnekkig vol, nog te verbaasd, om jaloersch te kunnen zijn.
| |
| |
- 't Is toch de waarheid.
- Maar hoe weet je 't! riep Bertha schril. Heeft Susanne 't je verteld?
- Neen.
- Hoe wéét je 't dan, vroeg Bertha ongeduldig.
- Luister, ik je zal alles zeggen. Susanne had altijd bij haar bed 'n kistje staan, dat ze zorgvuldig gesloten hield. Eens, lang geleden, nog vóór ze bedlegerig was, vroeg ik haar zonder erg:
- Wat zit daarin?
En toen antwoordde ze me met 'n vroolijke lach:
- M'n minnebrieven!
Ik hield dat toen natuurlijk voor 'n grap. Maar in haar ziekte moest ze dat kistje altijd bij zich hebben, en nóóit heeft ze 't in mijn tegenwoordigheid open gemaakt... Eens vroeg ze me, of ik haar post uit haar box wou halen. Er was toen 'n brief bij van Xander Renck. Op 't adres stond alleen Postbus nummer zooveel, en op de achterkant: Verzonden Xander Renck. Zóo wist ik, dat 't 'n brief van hem was, en zag ik z'n handschrift. Ik zei:
- Er is ook 'n brief bij van Xander Renck. En daarop zei ze luchtig:
- O, hij vraagt zeker, hoe 't met me is, 't is zoo'n attente jongen... of zoo iets dergelijks zei ze. Ik ontgaf 't me toen natuurlijk. Maar eens op 'n keer heeft ze me gevraagd, om dat kistje haar mee te geven, als ze begraven werd, en ze vroeg me de belofte af, dat ik de inhoud van 't kistje niet lezen zou. En ze zei:
- M'n dagboek zit er in.
| |
| |
- O! riep Bertha verlucht. Hoe kom je er dan bij, dat Susanne en Xander...
- Luister, luister. Toen Susanne gestorven was, zag ik, dat zij de sleutel op 't kistje had laten zitten. Ik maakte 't even open... ik kon 't niet laten... even, even keek ik er in... en daar zag ik...
- Daar zag je, daar zag je? vroeg Bertha, dicht naar Cornélie overgebogen, als om haar de woorden uit den mond te halen, en haar oogen fonkelden met een dierachtige wreedheid:
- Daar zag ik, dat er allemaal brieven van Xander Renck in lagen, niets anders, - 'n heeleboel brieven van hèm, zei Cornélie, haar stem tot fluisteren gedempt.
- Onmogelijk, onmogelijk! barstte Bertha uit, opspringend in de grootste opgewondenheid. Je moet je vergissen, je moet je vergissen... Susanne en Xander Renck... Och! 't is al te waanzinnig, 't kan immers niet!
- 't Kan wèl, want 't is zoo, hield Cornélie vol.
- Laat 't me dan zien, laat 't me dan zèlf even zien, haal 't kistje hier, vroeg, eischte Bertha, dat ik me zèlf overtuigen kan. Ik ken Renck's handschrift beter dan jij... misschien heb jij niet goed gezien, je was zenuwachtig en gejaagd... misschien heb jij je vergist.
Een flauwe hoop, dat zij zich ‘misschien had vergist’, beving Cornélie. Ja, een hoop, want zoozeer haatte zij alle gelukkigen, dat zij zelfs aan haar doode zuster haar geluk misgunde...
Zij bedacht zich. Zou zij 't kistje halen?... | |
| |
Zij kon het toch wel even aan Bertha laten zien, wat hinderde dat?... Mogelijk kwam er dan wel aan haar ondraaglijke spanning een eind...
- Ga dan, drong Bertha aan, in al heftiger oplaaiende drift. Haal 't even, dat ik 't zelf kan zien...
En Cornélie ging.
In Susanne's kamer draaide zij snel het electrisch licht op; in blinde haast greep zij het kistje, en vermeed vol vrees den blik te wenden naar het bed van haar zuster, haar vredig-glimlachende zuster, die machteloos was, deze daad te verhoeden... en zwijgend zette zij in de andere kamer het kistje neer voor Bertha op de tafel.
Zonder aarzelen sloeg Bertha het deksel op; haar groote handen grepen rond in de brieven... ja! ja! en duizendmaal ja! van de eerste tot de laatste waren het brieven van Xander Renck...
Verslagen staarden de vrouwen elkander aan. Geen twijfel meer mogelijk: er had een verhouding bestaan tusschen Susanne en Xander Renck...
Bertha schudde het hoofd. Zij kon het niet bevatten. Susanne... en... Xander Renck...? het leek de grootste ondenkbaarheid van alle ondenkbaarheden... en toch... scheen het wáar te zijn...
Maar hoe kwam het dan, vroeg Bertha, in koppig niet-gelooven, dat zij er nooit iets van hadden gemerkt?... Want, neen, zij wist het in volkomen zekerheid, dat Renck nooit in het bizonder eenige notitie van Susanne had genomen...
Doch wellicht hadden zij hun verhouding voor | |
| |
de wereld verborgen gehouden, ten einde zich niet bespottelijk te maken... O, hoe was het mogelijk... hoe was het mogelijk... dacht Bertha, en een wrange jaloerschheid leek haar hart dicht te knijpen in krampachtigen greep, dat Susanne... Susànne van hen drieën de éénige was, die geluk had genoten... en geluk... door Xander Renck!...!
Zij keken, de vrouwen, naar de brieven, en dan weer staarden zij elkander in starre felheid aan... de blik van de een drong in den blik van de ander, alsof zij elkanders diepste gedachten wilden peilen... daar... lagen de brieven... onder het bereik van hun hand... en als zij wilden... dan konden zij de oplossing krijgen van Susanne's geheim... nu nog... lag die mogelijkheid binnen hun bereik. .. straks, straks niet meer.
Zij staarden elkander aan, elkaar suggereerend met hun blik. Zij voelden zich als in het gloeiende vuur van een onontkoombare verzoeking gedreven... wie zou den moed hebben, het eerste woord te spreken?
En ten slotte zeide Cornélie, en haar stem klonk heesch, als van iemand, die te lang heeft gezwegen:
- Ik heb beloofd, dat ik niets zou lezen.
En onmiddellijk daarop, alsof zij op deze woorden had gewacht, zei Bertha, met een langzame, lage, nadrukkelijke stem:
- Ik heb dat niet beloofd.
En weer keken zij elkander aan, donker, onafgewend, alsof zij hun gedachten in de hersenen van de ander wilden doen dringen... en eindelijk | |
| |
zeide Bertha, als daartoe gedwongen door een niet te weerstreven macht:
- Ik zal je... de brieven... voorlezen.
Maar terwijl Cornélie opademde, alsof een drukkende benauwing van haar was afgenomen, wijl zij nu niet haar belofte verbrak, voelde zij, dat zij onophoudelijk, met intense kracht had gewild, en in zichzelve gezegd: Lees ze me voor... lees jij ze me voor...
En in de naaste kamer lag, uitgestrekt in roerlooze rust, met een glimlach van vredig vertrouwen om den mond, de doode Susanne.
Brief na brief ging door Bertha's handen. En brief na brief las zij voor met haar harde, eentonige stem. En weldra kenden zij alles van Susanne's geheim, en wisten zij, hoe de correspondentie was aangevangen en voort-gezet, wisten zij, dat Xander Renck nimmer geweten had, aan wie hij schreef. Maar wisten zij ook, dat Xander Renck ‘Alraune’ had liefgehad...
De eerste brieven, die handelden over de uitgave van zijn boek Kleuren en Kleeding, en ook de volgende, waarin allerlei interessante topics werden aangevoerd over kunst... gaven de beide vrouwen een gevoel van namelooze verluchting. O, was het niet anders geweest dan dit?...
Maar toen...
Langzamerhand kregen zijn brieven, die zich eerst gekenmerkt hadden door een oppervlakkige charme, die eerst volkomen leken op zijn manier van praten, boeiend en hoffelijk, op alle vrouwen denzelfden aangenamen indruk makend, - een | |
| |
dieperen toon. En ofschoon de vrouwen de verhouding slechts van éen kant konden zien, begrepen zij toch, dat het met de brieven van Susanne eenzelfde geval moest zijn geweest...
En toen... o, begenadigde, bevoorrechte, o, gelukkige Susanne... verernstigde zich de schertsende flirt tot een gevoel van verliefdheid... van liefde... van hartstocht ten slotte...
En Bertha las dat alles.
Zij las de brieven éen voor éen. Met aldoor dezelfde machinale bedaardheid nam zij ze uit de couverten en schoof ze er weer in terug, éen voor éen. Zij las met aldoor dezelfde harde, eentonige stem... maar op haar wangen waren twee vurige vlekken komen branden, en soms moest zij even ophouden, om een droogte weg te slikken uit haar keel. En al dien tijd zat Cornélie met afgewend hoofd en vast in elkaar gevouwen handen en met stijf dicht-geklemde lippen, en haar adem ging sneller en sneller.
En Bertha las:
Alraune... soms droom ik, dat je een werkelijkheid bent... een levende, warme werkelijkheid, die ik omvatten kan met mijn verlangende armen, die ik naderen kan met mijn verlangenden mond...
Cornélie's ademhaling klonk als een hijgende snik. En Bertha's starre oogen brandden op de bladzijden... floersen schenen er voor weg te wazen... het gonsde zoo vreemd in haar ooren, haar eigen stem hoorde zij ijl en ver-af... Maar | |
| |
zij las... zij las in looden onbewogenheid den eenen brief na den andere... zij las de liefste, de meest intieme woorden met dezelfde harde, eentonige stem...
En in de naaste kamer lag, uitgestrekt in roerlooze rust, met een glimlach van vredig vertrouwen om den mond, de doode Susanne.
En Bertha las:
Ik droom van je... o, als je wist... je eigen droomen zouden er onrustiger door worden, en vol van de gloeiende drift, die de mijne doorkoortst...
Zij hoorde het wel, Bertha, hoe Cornélie met moeite haar snikken bedwong; zij hoorde het wel, dat Cornélie ten slotte haar snikken niet meer bedwingen kòn, en eindelijk uitbrak in een steunend schreien... dat duurde en bleef duren, zoolang Bertha las. En... doffer en afgebroken werd haar lezen... van tijd tot tijd scheen het, of zij niet voort kòn gaan... doch zij ging toch voort, en voort. Al voelde zij, dat haar kracht bijna ten einde was, en dat zelfs háár staal-sterke zenuwen tegen deze verschrikkelijkheid niet waren bestand: liefdewoorden van den man, dien zijzelve liefhad, te moeten lezen, gericht tot een andere... woorden van passie, woorden van het innigst verlangen... geschreven aan Susanne... Susanne, de in het leven niet mee-tellende, de gebrekkige, misdeelde Susanne...
Een gevoel woedde in haar, dat leek op de drift van het wilde dier... een woeste haat tegen | |
| |
Xander Renck... maar tegen Susanne vooral, - Susanne, die gelukkig was geweest door de liefde van hèm, dien zij allen verafgoodden; Susanne, die alle dagen gebenedijd was geworden door het besef, dat hij... hij, de aantrekkelijkste, de knapste, de liefste van allen, aan haar dacht... en aan haar dacht met hartstochtelijk verlangen...
Je zegt, dat je me kent... maar weet je ook, hoe sterk en vast mijn armen zijn...
De schorre stem van Bertha vermocht het nauwelijks meer, de woorden uit te spreken. Het kostte haar de uiterste krachtsinspanning om voort te gaan; zij kuchte en hoestte; maar de heeschheid van haar stem werd erger en erger...
...en weet je ook, hoe de blik van mijn oogen donker van hartstocht zal worden, wanneer ik mij over je heen buig en mijn mond... je lippen... naderen...
Met een geluid en een gebaar van walging en ellende wierp Bertha den brief op tafel, alsof deze haar de vingers verschroeide. En toen sprong zij op; in wilde drift greep zij de op tafel verspreid liggende brieven en duwde ze terug in het kistje; zij vatte de zinneloos schreiende Cornélie ruw bij den arm, en drong haar het kistje in de handen; en wankelend, snikkend verliet Cornélie het vertrek, om het kistje op zijn plaats te brengen.
Blind tastte Bertha zich naar haar eigen kamer. Zij gloeide over haar geheele lichaam; de onge- | |
| |
weende tranen brandden in haar oogen als vuur. Zij wierp haar kleederen af, alsof ze haar tot benauwens toe hinderden en toch kroop zij rillend in bed in een huiverende zenuwkoude.
Zij omgreep haar hoofd met haar beide harde handen, en steunde, zonder dat zij er besef van had: o, god... en aldoor weer, als een aanklacht, als een uiting van onlijdelijke pijn: o, god, o, god...
Zij had zich altijd verbeeld ongelukkig te zijn. Maar wat zij nu voelde aan verbittering en wanhoop doorschokte haar heele wezen met een smart, als zij niet had gedacht, dat ter wereld mogelijk was. Het was te veel, te zwaar, zelfs voor haar... Dit voorlezen was de hel geweest... de brute, barbaarsche, onbarmhartige hel...
Zij rustte op den rug met achterover geworpen hoofd, haar handen lagen naast haar krampachtig gebald. Haar mond schokte telkens open om den snakkenden adem door te laten; het bloed bonsde met onstuimige kracht door haar hart, haar polsen, haar slapen... en in haar ziel was de ontembare begeerte, om kwaad te doen, om iets te vernielen, om zich te wreken...
Maar er was niets, waardoor zij haar drift kon uiten. Susanne was dood... en zij kon slechts de vlijmende woorden denken, die zij haar zoo graag in het gezicht had geschreeuwd:
Bedriegster, bedriegster, die je ben! Je hebt hèm bedrogen, je hebt ons bedrogen, valsch, huichelachtig schepsel, met je lach, je opgewekte woorden... Door bedrog... door bedrog heb jij | |
| |
je geluk gekregen, 't kwam jou niet toe, je hebt 't je onrechtmatig toegeëigend, je hebt 't gestolen, door 'n schijn aan te nemen... omdat je wel wist, dat hij je met verachting zou zijn voorbij gegaan, als hij geweten had, aan wie hij die brieven schreef...
O, die brieven... rood vlamden nog de zinnen haar voor de oogen, die zij vergeefs trachtte weg te denken, te vergeten... Die woorden, de machtige, warme, overweldigend heerlijke woorden, waren als in haar hersenen geëtst; en zij sidderde van smart, omdat zij ze voelde als een lichamelijke pijn.
Aan Susanne... aan Susanne was gegund, waarnaar zij had gehongerd haar heele leven lang. Susanne had genoten, wat zij voor zich had gewenscht, waarvoor zij op haar bloote knieën over schrijnende steenen had willen kruipen, waarvoor zij had willen zwoegen en slaven, waarvoor zij een misdaad had willen doen...
Het was haar, alsof zij nú eerst in vollen omvang wist, hoe lief zij hem had, dien mooien, donkeren jongen... en ook alsof zij nú eerst wist, welk een waanzinnige smart het was, te weten, dat hij zich nimmer tot háar in liefde zou wenden...
Zij had gemeend tevreden te kunnen zijn met nu en dan een hartelijken handdruk, een vriendelijk woord... maar nu, nú eerst wist zij, wàt het beteekende door hem te worden liefgehad. Zij had er wel altijd een vaag bewustzijn van gehad, dat hij flirtte, en dat hij wel vaak verliefd zou zijn... | |
| |
maar nooit had zij er zich een duidelijke voorstelling van gemaakt, wat hij dan zeide, welke woorden van passie hem over de lippen kwamen... Nu wist zij het, ach, nu wist zij het voor eeuwig... en het was haar, of zij innerlijk werd verscheurd van smart.
Waarom, waarom was Susanne zoo bevoorrecht boven haar? Wat had Susanne ooit in 't leven gedaan, om dat geluk te verdienen?...
Zij haatte, haatte Susanne. Het zou haar een wellust zijn geweest, Susanne iets aan te doen, waardoor ook deze kromp en verging van pijn...
Maar Susanne was dood. En veilig voor haar wraak...
En toch... kon zij iets doen.
Zij zat opeens recht overeind. En in demonische wreedheid trokken zich haar lippen weg van de op elkander geklemde tanden. En als een wilde, hoonende triomf ging het door haar heen: hij zal 't weten, dat 't maar Susanne was, die hem de brieven van Alraune schreef... ik zal 't hem gaan zeggen...
| |
II.
De begrafenis van Susanne was voorbij. En werkelijk onder enorme belangstelling. De geheele school, de leeraars en leeraressen en de leerlingen hadden zich op Nieuw Eyk en Duynen verzameld; en Susanne's baar was onder bloemen en kransen bedolven geweest. Aan de groeve had uit naam van allen Xander Renck het woord gevoerd; een | |
| |
korte, gevoelige rede had hij uitgesproken, en Susanne's collegialiteit geroemd, maar haar vooral bewonderd om haar levensmoed, haar heldhaftige resignatie, haar opgewekten geest...
En onder zijn woorden was Cornélie, die zich tot dan met de grootste moeite had beheerscht, uitgebroken in een onbedaarlijk schreien; en zoo klagelijk zag zij er uit, met haar doodsbleek, nerveus verwrongen gezicht, in haar zwarte rouwkleederen, dat Xander Renck, met liefderijk medelijden haar had ondersteund, haar terug-leidend naar haar rijtuig. En even bleek, maar met een hard en strak, als uit hout gesneden gezicht, was Bertha haar gevolgd; en in het rijtuig beschouwde zij de als in een zenuw-acces weenende Cornélie met zwijgenden, koud-onverschilligen blik. Zij vond geen woord tot troost. Haar droge, stugge lippen bleven dicht-geknepen; en het was, als lag haar gevoel toe-geschroeid door de eene, ééne gedachte, die haar rusteloos bezig-hield:
‘Hij zal 't weten... hij zal 't weten, wie Alraune was. Ik zal 't hem gaan zeggen.’
De laatste dagen waren haar voorbij-gegaan als in een droom. Wanneer zij een plan wilde maken, en woorden verzinnen... dan schenen haar gedachten in het ijle weg te drijven, en niets hield zij vast. Zij was niet in staat een bepaald voornemen te vormen... en zij begreep, dat haar zenuwen te veel geleden hadden, en dat haar geest eerst weer eenigszins tot rust komen moest. Hoe ontredderd zij was, had zij begrepen, doordat zij merkte, in een wild gebaar de handen te drukken | |
| |
op haar borst, alsof een flitsende pijn daar plots doorhenen schoof, toen Susanne's kist uit het huis werd gedragen, en zij opeens besefte, dat de brieven met haar mede-gingen... waardoor Susanne voor eeuwig rusten zou in den vrede van haar geluk...
Het lag op haar met onontkoombaren druk, als een plicht, dien zij vervullen moest, dat zij aan Renck de openbaring moest brengen van het raadsel van Alraune's bestaan.
En allengs slaagde zij er in, haar woorden te vinden. En toen zij eindelijk naar hem toe-ging, was het in de kracht van haar onwrikbaren wrok, en wist zij, dat zij haar taak zou volbrengen... de taak, die haarzelve bevrijden zou van de ondragelijke, weeë ellende: zich niet op Susanne te hebben gewroken, - op Susanne, die... gelukkig had durven zijn...
Bruusk trok zij haar hand terug uit den hartelijken greep van beide de zijne, zijn gewoontehanddruk, waarmee hij haar zoo vaak gecharmeerd en een ‘illusie’ gegeven had... Nu scheen het haar opeens, of zijn aanraking haar ondragelijk was en een rilling van afkeer gleed door haar leden, afkeer van alles... van alles...
Bah! haar miserabele leven... Waar was de hoonende, wilde vreugde gebleven, die zij zich voorgesteld had te ondervinden, als zij aan Renck zijn ontgoocheling brengen kon? Want niet alleen op Susanne, - ook op Renck wilde zij zich wreken, omdat hij aan Susanne het geluk had geschonken...
Zij wilde hem iets doen lijden van de smart, | |
| |
die zij zelve leed... de smart van teleurstelling, van spijt om bedrog... de smart der ontgoochelde liefde...
Zij zat tegenover hem, en verstond niets van zijn gewone frasen, van ‘verrast te zijn door haar komst’, en dat hij ‘hoopte haar van dienst te mogen wezen’, - zij staarde hem aan met zwarte, brandende oogen, en dacht: Neen, ik heb me vergist. Ik heb je niet lief. Je kan niets voor me zijn... Je bent lief en knap, en je boeit en bekoort door je beminnelijke persoonlijkheid... maar je geeft me niets, je kan 't snakkende verlangen in mijn ziel niet stillen... Of ik je zie... of dat ik je nooit meer zie... ik blijf even arm...
Maar zij moest spreken. Er moest zoo gauw mogelijk een einde komen aan dit verschrikkelijk onderhoud, dat zij wel nimmer meer zou vergeten... want immers zij voelde wel, dat zij op dat oogenblik afstand deed van haar liefde, van al haar hoop, van al haar dwazen waan... Zij nam afscheid van hem... want in het vervolg zou alle hartelijkheid, alle vertrouwelijk-prettige, intieme ongedwongenheid aan hun verhouding ontbreken; zij zouden aan elkander voorbij-gaan als vreemden... en als vreemden, die elkaar iets hebben te verwijten...
Nu spreken! Afschudden den onduldbaren last van haar taak. Het moest gedaan zijn. Met de ijzeren kracht van haar wil moest zij neerbreken al den schijn, die er bestaan had tusschen hem en... Alraune.
Zij begon te spreken. En hoezeer ook gewend | |
| |
aan den harden, onwelluidenden klank harer stem, klonk die haar nu toch rauwer dan ooit in de ooren...
- U hebt, zei ze, 'n lange tijd 'n correspondentie gevoerd met 'n vrouw... die u... Alraune noemde.
Hij sprong op. Een felle schrik schoot uit zijn oogen. En Bertha, tot in het diepst van haar wezen vernederd, begreep:
Hij denkt, dat ik 't ben. En hij ontstelt daarvan... doodelijk ontstelt hij er van...
- Neen, zei ze, en maakte een gebaar met de hand, en een hoonend sarcasme vertrok haar mond, wees maar niet bang, ik was 't niet... en toch, zei ze, met een leelijk, kort lachje, vol hatelijk leedvermaak, - dat zou nog niet eens zóó belachelijk geweest zijn!
- U weet, wie Alraune is? vroeg hij, in gespannen ernst.
- Ja, ik weet 't, ik weet 't!
- En wie...?
- Susanne... de mismaakte Susanne, - Susanne de l'Aunar!
Hij wendde zich onmiddellijk van haar af, om zijn gemoedsbeweging te verbergen. In een ontroering, slechts veroorzaakt door de gedachte, dat hij zich inderdaad ridicuul had gemaakt, liep hij heen en weer door zijn atelier. Was het mogelijk? werd ooit een man onbarmhartiger bespot door het lot? aan Susanne de l'Aunar, een ongelukkig, gebocheld meisje, had hij de hartstochtelijkste liefdesbetuigingen gedaan... O, hij verwenschte zijn spontaneïteit, die hem altijd onbedacht en | |
| |
argeloos deed ingaan op toenaderingen van vrouwen...
Susanne de l'Aunar, onder allen, - onder allen, die er ter wereld bestonden... zij!...!
In wilde verwarring kwamen brokstukken van brieven, die hij haar, die zij hem geschreven had, hem in het hoofd. Neen, het was waarachtig te erg! Had hij dát geschreven aan...? En had zij, Susanne de l'Aunar, die woorden van passie tot hem gericht?
Het enkele gevoel, dat hem beheerschte, was onwil, wrevel, schaamte. Ware de onthulling een paar weken vroeger gekomen, dan had hij waarschijnlijk een werkelijke smart ondervonden. Nu was in den laatsten tijd zijn belangstelling zóózeer naar Patricia van Roden gegaan, dat zijn aandacht voor Alraune er zeer door was verflauwd. En vooral hinderde hem, na juffrouw van Berlicum's openbaring, het besef, dat hij zich waarschijnlijk voor de heele school onsterfelijk belachelijk had gemaakt. En dat juist nu, - nu Patricia toonde, zich hoe langer hoe meer voor hem te gaan interesseeren... o, 't was niet te dulden... niet te dulden... En deze juffrouw van Berlicum, die hem met Schadenfreude vertellen kwam, welk een bespottelijk figuur hij sloeg...
En Bertha, die hem beschouwde in stage, sombere aandachtigheid, begreep wat hem innerlijk bewoog, en haar genegenheid voor hem werd er niet grooter door. Niets voelde hij dan een gekrenktheid, alsof hem onrecht was aangedaan, niets dan een toorn, omdat hij zoo lichtzinnig een liefdesverhouding | |
| |
met een vreemde begonnen was... geen enkele diepere sensatie onderging hij, omdat zij toch dood was, zijn Alraune, zijn liefste, zijn ‘princesse lointaine...’
Eindelijk keerde Xander Renck zich weer naar haar toe.
- Zeg me eens, juffrouw van Berlicum... vriendelijk verzoek ik 't u, me te willen zeggen, hóe u 't weet, dat... Alraune freule de l'Aunar is geweest? Maar daar zij niet dadelijk antwoordde, ging hij zelf al voort:
- O! ik begrijp 't. Er is natuurlijk 'n brief van mij in haar post-bus gevonden. En die brief is gelezen door haar zuster en blijkbaar ook door u.
Zijn ironie om het ongeoorloofde van deze veronderstelde daad ontging haar niet. En zij begreep, hoe vurig hij wenschte te weten, of ook zijn andere brieven door hen beiden gelezen waren. Maar die bekentenis zou haar nimmer van de lippen komen!
- En hoe denkt u nu verder te handelen met uw ontdekking van het geheim? vroeg hij, steeds zeer ironisch.
Zij keek hem aan met haar harden, onafgewenden blik.
- Ik begrijp u, zei ze. U wenscht te weten, of uw naam op school in 'n bespottelijk daglicht zal worden gesteld. Maar... 't is niet alleen uw naam, die in deze zaak gemoeid is, nietwaar, - óók die van onze vriendin en zuster Susanne. Dus... zullen wij zwijgen.
- Ik dank u, zei hij werktuigelijk. Hij ging | |
| |
naar zijn schrijftafel, en opende een lade. Daar lagen ze, de brieven, die hem, nog maar zoo kort geleden, lief, zeer lief waren geweest... Nu, met een gevoel van verbittering, greep hij de brieven met volle handen, en wierp ze in het vlammende vuur van den haard.
In strakke onbewogenheid keek Bertha toe. Dit was het, wat zij had gewenscht, en waarom zij naar Renck was gegaan: het in woede en minachting vernietigen van Susanne's brieven... En nu het gebeurde... nu het werkelijk gebeurde... genoot zij nu de voldoening, waarop zij had gehoopt? hoe zonderling, - neen.
Zij stond op. In zijn heele houding zag zij een vijandigheid tegen háar, alsof hij háar gedeeltelijk de schuld gaf van zijn desillusie. En een schamper lachje gleed om haar mond: ja, waarom was zij hem dit komen vertellen, nietwaar? het was toch wèl zoo vriendelijk van haar geweest, als zij hem deze vreeselijke ontgoocheling liefderijk had bespaard... Maar vóor hij eenigerlei vraag daaromtrent had kunnen doen, was zij reeds naar de deur gegaan... Daar keerde zij zich om, en keek naar hem, die nog steeds, geheel geabsorbeerd in zijn gedachten stond, en zei...
- Adieu, meneer Renck.
Dat was haar afscheid. Het afscheid van alle verwachting, die zij eenmaal, misschien, had gekoesterd...
Zij ging. En vreemd, niet luchtiger van hart, dan zij gekomen was. Toen zij kwam, had de last van haar taak haar bezwaard, totdat zij snakte | |
| |
om er zich van te bevrijden. Nu... drukte er iets anders op haar ziel... wat was het? spijt om haar daad? berouw?...
Zij wilde tot klaarheid komen omtrent haar eigen gevoel door ‘even alleen te zijn met Susanne’, - Susanne, die zij had misdaan in haar heiligst gevoel, wier vertrouwen zij had geschonden, - Susanne, die zij had laten boeten, omdat zij gelukkig had durven zijn...
Wat haar dreef naar het kerkhof, zij wist het niet. Was het om zich te verontschuldigen over haar misdaad... was het, om Susanne in den geest vergeving te vragen...?
Zij wist het niet. Maar zij ging, blindelings gehoorzamend aan een drang, die sterker was dan zij. Het was, of zij hoopte, op de stille, eenzame plek van het kerkhof iets van innerlijken vrede te vinden.
Zij droeg een grooten tuil van witte rozen met zich mee. Zij dacht niet veel, terwijl zij over den landweg liep, en belde aan het ijzeren hek, en de lange oprijlaan doorliep, en voorbij het huis een der linksche paden insloeg naast graven met zerken en kruisen, met beelden, urnen en kransen...
Maar toen zij zich nederzette op het bankje voor Susanne's graf, voelde zij opeens, hoe uitgeput zij was... zoo afgemat, dat zij niet in staat was te denken...
Zij nam de rozen, en wilde ze leggen op den steen. Maar het was alsof haar hand werd vastgehouden. Zij rozen brengen aan Susanne? dat leek een bespotting, een beleedigende hoon...
| |
| |
Zij legde de bloemen op den verwaarloosden, mossig-overwaasden blauwen zerk van een graf in de nabijheid; en ging weer zitten bij Susanne's graf, in diepe gepeinzen verloren.
Langzaam, langzaam maakten de gedachten zich uit haar hersenen los. Ja, zij wist nu... dat zij misdreven had... dat zij aan Susanne een misdaad had begaan. Maar zij wist ook, dat deze handeling voor haar, met háar temperament, onvermijdelijk was geweest, dat zij had moeten toegeven aan haar jaloezie.
En zij wist ook: dat zij nimmer in haar leven zóo ellendig geleden had, als toen zij die hel doorging van het hard-op lezen van zijn hartstochtelijke brieven. En dat zij nooit dieper en vlijmender gegriefd was geworden, dan toen zij de wilde ontsteltenis in zijn trekken las, in de vrees, dat zij de schrijfster der brieven zou zijn geweest.
Zij was zich zeer goed bewust, een slechte, een schandelijke daad te hebben gedaan. Maar zij dacht:
- Wat ik gedaan heb, dat heeft jou niet meer kunnen deren, Susanne. Jij bent in vrede heengegaan. Jij ligt daar nu te rusten, met de lieve brieven bij je, die je troost, je geluk zijn geweest. Ik, Susanne, heb nooit geluk gekend... heb nooit iets van troost gehad...
En na deze daad... zal ik nog triester, nog ongelukkiger zijn, dan ik vroeger al was. Want alle liefs en goeds is na mijn afscheid van Renck volkomen uit mijn leven verdwenen. Het beteekende weliswaar niets, wat ik had. Het was een zelf- | |
| |
begoocheling, een schijn. Maar het spel mijner verbeelding hield mijn geest op prettige wijze bezig... nu ben ik zelfs dat kwijt-gegaan, en... door mijn eigen schuld.
Ik weet wel, dat ik mij resigneeren zal. Ik weet, dat ik zal trachten Cornélie een beetje te helpen in haar treurig bestaan, - zooals zij dat ook mij zal doen, vanzelf. Want twee zijn sterker dan een...
Maar ook weet ik, dat de verschrikkelijke crisis, die ik heb doorgemaakt, me iets heeft ontnomen van mijn harde kracht, die me ompantserde, die me beschermde...
Ik zal in het vervolg wel zachter zijn dan vroeger, maar diep-in nòg ongelukkiger...
Er is geen verontschuldiging voor de lage daad, die ik heb begaan. En toch... er is er een.
Als een beest gevangen zit in een klem, en het lijdt een folterende pijn... zal het dan geen kwaad doen, en bijten in hartstochtelijke wildheid, al wie er in de nabijheid komt?... En zóo was het met mij... ik zat gevangen in de klem van het leven... en het leven vergiftigde mij met de smart der ontbering, de smart der hopeloosheid...
Susanne, Susanne, mijn god, hoe ik je benijd! benijd om je dood... maar benijd om je leven vooral!
| |
III.
Nog stond Xander Renck in verdrietige gedachten verzonken, - hoe kwam het toch, dat hij zich | |
| |
zoo gemakkelijk had laten begoochelen door een schijn... en als een geestdriftig kind zich in deze verhouding met een onbekende begeven had... ja, het wàs onvoorzichtig van hem geweest, en haar starre weigering om zich aan hem te openbaren, had hem al veel eerder hun correspondentie moeten doen afbreken... en hoe dom van hem, dat de naam ‘Alraune’ hem nooit op het idee van ‘de l'Aunar’ had gebracht... nog stond hij in diepe, verdrietige gedachten verzonken, want in zijn oogenblikkelijke neiging voor Patricia van Roden gaf het hem een zeer onbehagelijk gevoel, dat hij zich niet alleen zoo jongensachtig gedragen had, maar ook hinderde het hem onzeggelijk, dat het de arme, gebochelde Susanne was geweest, aan wie hij de meest gepassioneerde declaraties zond... en hij duwde de brokstukken van haar brieven, die hij zoo belachelijk-zorgvuldig had bewaard, met de pook dieper weg tusschen het hout, toen de knecht hem kwam melden, dat freule van Roden hem even wenschte te spreken...
Patricia, zij! en juist op dit moment... was het een slecht voorteeken of een goed?
Het volgende oogenblik wist hij, dat het een goed voorteeken was, het beste, wat hij kon en durfde hopen, toen hij haar frissche, vroolijke stem hoorde:
- O, wat is 't hier warm! Stookt u nog, nú nog, met dit heerlijke lenteweer?
Wat hij voelde in de seconde, dat zij sprak, zou hij niet hebben kunnen definieeren, en ook later wist hij die gewaarwording niet te analyseeren. | |
| |
Maar er scheen een sterke, levende stroom door zijn geest heen te varen, die alle gedachten aan anderen weg-vaagde door zijn zengenden gloed... om alleen en uitsluitend achter te laten Patricia's stralende beeld.
En dáárdoor was het, dat hij haar niet tegemoet trad met zijn oppervlakkig-galante hartelijkheid, en niet haar hand omvatte in beide de zijne... hij wachtte zelfs even met haar te begroeten, maar hij staarde haar aan met een hartstochtelijk-blijde bewondering, alsof hij nu opeens haar ware wezen zag... haar stralende wezen...
En hij luisterde met een vreugde, die hem verrukte, naar het geluid van haar stem... dit was de echte Patricia, de onstuimig-levensbegeerige, die het geluk kon geven, het geluk kon nemen, omdat zij het geluk begreep.
En ook zij keek hem aan, verwonderd, om zijn haar niet naderen... maar daar zag zij in zijn oogen de verblinde, gepassioneerde expressie... en ook háar gleed een emotie met warme kracht door haar geheele wezen... en zij wist...: hij is 't, hij... dien ik liefhebben kan... dien ik liefhebben mòet...
En, zonder een woord te spreken, hadden zij elkaar volkomen verstaan.
Zij was de eerste, die zich herstelde, en lachend drukte zij hem de hand, en, als ware zij een ervaren gezelschapslady geweest, was zij dadelijk in staat, weer gewoon te spreken.
- Ja, hoe kom ik nu al weer hier, hè? 't Is omdat...
| |
| |
En opeens proestte zij het meisjesachtig uit bij de gedachte, hoe zij tegenwoordig niets anders deed, dan jokken en draaien en veinzen en listen verzinnen, om maar even bij hem te zijn. Want telkens en telkens was het, of zij onweerstaanbaar naar hem toegedreven werd. En dat zij! die vroeger te hooghartig en te koud was geweest voor zelfs den geringsten leugen... Nu loog en bedroog zij met een gemakkelijkheid, die haar in de hoogste mate amuseerde; links en rechts maakte zij de menschen iets wijs, en daar men van der jeugd af haar ‘volkomen oprechtheid’ kende, werd zij altijd geloofd...
Haar ouders, haar zuster, juffrouw Verkercke, de meisjes op school, allen om de beurt speldde zij iets op de mouw, - en die uitgebreide comedie diende alleen, om kostbare oogenblikjes te kunnen uitwinnen, en naar hèm te gaan. Naar hèm... nu had zij ook, zooals alle andere ‘gewone’ meisjes, den Hij met een hoofdletter in haar leven... en het vermaakte haar, zij lachte er in zichzelve om, in vroolijke scherts, en tegelijk vond zij het heerlijk... héérlijk...
O, op te gaan in één groot gevoel... zij had niet gedacht, dat zoo iets voor haar bestaanbaar was, maar het wàs mogelijk voor haar, en zij vond het heerlijk... héérlijk...
Wat zou 't, dat zijzelve verliefd op hem werd? Zóó ver zou zij, Patricia van Roden, zich niet vergeten, dat zij haar algeheele bezinning verloor. Nog altijd was zij zich zeer goed bewust van haar plan: hem liefde voor haar te doen opvatten, en | |
| |
hem dan te verlaten, om hem den zegen eener ongelukkige liefde te schenken... maar als zij zèlve verliefd op hem werd, nu, des te beter! des te beter! dan kreeg haar spel, zoolang het duurde, een inhoud, een waarde, die haar verrukte...
- 't Heerlijke lenteweer... herhaalde hij. Ik was er me tot op 't moment niet van bewust, maar ú brengt 't voor me mee, freule Patricia.
Ze lachte hem toe, met een lach, waardoor haar mooie, koele gezicht een zachte innigheid kreeg... want dit banale complimentje, dat hij tegen ieder ander had kunnen zeggen, en in bijna elk geval ook stellig zeggen zòu, werd toch wel iets van meer beteekenis, als het met dien blik en met dien stemmeklank werd gezegd...
- Is u nu niet nieuwsgierig, waarom ik kom?
- Ik... neen... ik verheug me alleen in uw tegenwoordigheid.
Zij lachte weer. Het was toch wel een aangenamen omgang met een man, zóó vaardig met vleiende woorden...
Hij was niet meer zoo verrast door haar komst, als die eerste keeren, toen hij er geheel verbaasd van had gestaan. Zij had er hem aan gewend, op de onverwachtste tijden hem met een ‘vliegbezoekje’ te overvallen, nu om deze dan om die gefingeerde reden... en telkens gaf haar verschijning hem weer een schok van blijdschap. Hij ontveinsde het zich niet, dat hij haar begon lief te krijgen, dit fascineerende kind... maar nog hield zijn verstand zijn gevoel in bedwang. Zoo argeloos als hij zich in de liefdesverhouding met Alraune begeven | |
| |
had, zoo behoedzaam was hij thans, om zichzelf te veel toe te staan.
Maar nu, in dit onbeheerschte moment, toen hij haar opeens vóor zich zag, kreeg hij eensklaps het diepe besef, dat zijn terughouding in dit ééne geval juist het bewijs was van den ernst van zijn gevoel voor dit meisje...
In het eerst, toen zij zijn belangstelling wilde winnen, en hem in den waan brengen, dat zij verliefd op hem was, had Patricia hem trouw verteld, welke slimheden en jokkentjes zij had moeten gebruiken om even bij hem te zijn. En later ging zij er half uit gewoonte mee door, en half omdat zij wel wist, hoe zij hem met deze bekentenissen vleide...
- 't Is werkelijk 'n behendigheidsspel, dat al m'n vernuftigste schranderheid eischt, om me 'n paar minuten vrij te maken, zei ze. - Het samen in orde brengen der tableaux, het repeteeren en al de samenkomsten der voorbereiding, had aan hun omgang een prettige, natuurlijke losheid gegeven, die hun beiden deed voelen, dat zij elkander àl nader kwamen...
Ja! nu moest zij hem een oorzaak geven voor haar komst, maar zij wist die zelve nauwelijks... Zij had hem alleen maar even willen zien, - en vooral zich laten zien... in de ongedwongen omgeving van zijn atelier.
Wel, de oude topic van den waaier kon nog weer eens dienst doen, waarom niet? Telkens kwam zij hem vragen, of hij ‘al een onderwerp had gevonden’, en even prompt ant- | |
| |
woordde hij, dat hij ‘nog altijd zoekende was...’
O, zij begrepen elkaar, - dat was het leukste van deze heele comedie, dat zij elkaar begrepen, en zich, tot nu toe nog steeds beiden even argeloos hielden!
En heerlijk, heerlijk, heerlijk vond zij het, dat zij in deze kwestie zich heelemaal gedroeg als het eerste het beste verliefde jonge ding, - en niet als de trotsche, geestelijk volkomen volwassene, de koele Patricia, - die alle gevoel verachtte, en geringschattend neerkeek op jeugdige dwaasheden, op lichte amouretten, op het onschuldigste avontuur...
Zij keek hem aan, - o, heerlijk vond zij het óók, dat hij niet langer zich geroepen voelde, als zij kwam, haar aangenaam bezig te houden, en haar te amuseeren op de wijze zooals hij het iedere bezoekster of iederen bezoeker trachtte te doen. Neen, hij behandelde haar heel anders, dat voelde zij goed. Zij was voor hem niet de gast, die hij als gastheer met vormelijke beminnelijkheid ontving, - maar de vrouw, die hem interesseerde, die ook nog zijn gedachten in beslag nam, al zag hij haar niet.
Zij vond, dat hij een uitdrukking op zijn gezicht had, die zij niet van hem kende: iets gepreoccupeerds, iets gehinderds, iets, alsof hij... een teleurstelling, een ontgoocheling had gehad... En terwijl zij, na deze vluchtige impressie, hem scherper gadesloeg, wist zij, dat zij zich niet had vergist.
Maar tegelijk verbaasde zij er zich over, dat zij, - waar hij toch waarlijk niet veel van zijn | |
| |
gemoedsstemming had laten blijken, die zoo snel had geraden, - dat zij, na zoo een korten tijd, hem al zoo goed bleek te kennen...
- Ik kwam, zei ze, om...
- Och, verzocht hij aanstonds, wilt u me 'n groot genoegen doen, freule Patricia? Geef me dan niet altijd 'n ‘reden’ op voor uw komst. Ik zou 't zoo bizonder prettig vinden, als ik u 's bij me mocht zien op de manier, zooals goede vrienden wel eens bij elkaar aanloopen... want dat zijn we toch, nietwaar, goede vrienden?
Zij wist onmiddellijk, dat slechts zijn, door iets anders getroffen, en dus niet meer geheel beheerscht gevoel hem zoo deed spreken, op een manier, zooals hij tot dusverre wel in scherts, maar nog niet in ernst had gedurfd. Nu was het ernst. En daarom antwoordde zij, zonder aarzelen:
- Ja, dat zijn we: goede vrienden. En daarom... zegt u me... is er iets, hebt u iets gehad, wat u hindert?
- Freule!... riep hij.
Zij zag zijn ontstelde verwondering om haar vraag. En opeens was er de absolute wil in haar, om te weten wat hem gehinderd had.
- U verbaast u, dat ik dat zoo gauw heb gemerkt? vroeg zij met een lachje. Zegt u nu maar niet, dat er ‘niets’ is, op de manier van menschen, die willen te kennen geven: je vraag was eigenlijk onbescheiden.
- Freule, zei hij, de hand bewegend in snel protest, maar zij hield niet van zijn conventionaliteit, die nu weer even boven kwam, en ze zei:
| |
| |
- Kom, vertel aan uw ‘goede vriend’, wat er is gebeurd.
- Och, zei hij er is niets... neen! ik wou zeggen: er is niets belangrijks gebeurd, werkelijk niet.
Maar terwijl hij sprak, en naar den haard keek, waarin hij zoo juist dat ‘onbelangrijke’ had verbrand, zag hij toevallig, dat een stuk van een couvert nog even zichtbaar was tusschen het brandende hout. En haastig greep hij de pook van het haardstel, om het weg te duwen in de vlam.
Doch, juist daardoor werd zij natuurlijk opmerkzaam, en zag wat hij deed. En in een moment van totale onbeheerschtheid, riep zij snel en spontaan:
- U hebt 'n brief verbrand!
Noch hij, noch zij begreep in deze seconde wat zij met dezen uitroep verried.
- U hebt 'n brief verbrand, herhaalde zij scherper en ongeduldiger, - en toen liet zij er op volgen, in minachtende beslistheid: 'n brief van 'n vrouw!
Na het eene oogenblik, dat hij door haar uitroep zijn contenance verloor, herwon hij zich onmiddellijk. En hij was zelfs in staat te glimlachen, terwijl hij zei:
- Natuurlijk van 'n vrouw, freule Patricia. Hoe zou dat anders kunnen bij mij, nietwaar.
Zij stampte met den voet op den grond. De eene heftige gewaarwording verdreef in snelle vlucht de andere. Zij, zij had hem immers een ‘ongelukkige liefde’ willen geven, en deed dat nu een andere, een andere vrouw?
En ofschoon zij door haar afkomst en haar | |
| |
milieu en door alle atavistische qualiteiten, - die zij had overgeërfd van haar voorgeslacht, een volwassen ziel bezat, was zij in werkelijkheid toch nog maar heel jong, bijna een kind... en in dit moment van hooge emotie, brak haar kinderlijkheid zich baan, en riep zij in een allerjeugdigst élan:
- U hebt 'n ongelukkige liefde!
Zóo comisch klonk dat groote woord, toegepast op zijn literair-romantischen hartstocht voor... Susanne de l'Aunar... dat hij uitbrak in een spontanen lach.
En niets had Patricia beter kunnen gerust stellen dan dat franke lachen.
Zij wist het zelve niet, hoe verlucht zij opademde. Want zij geloofde hem onvoorwaardelijk.
Toen zei ze, half om zich te verontschuldigen over haar woorden, die een indiscretie hadden kunnen beduiden, half omdat zij iets begon te voelen van de ver-reikende beteekenis harer impulsiviteit:
- Wat kon ik anders denken?
- Ja, zei hij, met beminnelijke scherts. Wat kon u anders denken van mij? 't Is so very likely, is 't niet, dat ik 'n ongelukkige liefde zou hebben?
Nu lachte zij ook.
- O, o, plaagde zij, wat is u ijdel, meneer Renck. 't Is natuurlijk uitgesloten, dat u ooit 'n ongelukkige liefde zou kunnen hebben... Maar men mag dat zelfs niet even veronderstellen en 't vooral niet zeggen, dat is lèse majesté!
En terwijl zij dit zeide, keek zij hem zóo lang en bedoelingsvol in de oogen, dat hij zich even | |
| |
verward voelde worden. In het laatste uur had hij zooveel sterke en meest verschillende indrukken ontvangen, dat hij ze in zijn geest nog niet voldoende schiften en rangschikken kon. En zij zag zijn bevangenheid en deze verrukte haar. En zij wist: als hij eenmaal door mij ‘de’ ongelukkige liefde krijgt, dan zal hij werkelijk worden, wat ik mij van hem heb gedacht: een karakter.
Doch haar twijfel brak nog even door, haar twijfel... of haar nieuwsgierigheid... of haar... jaloerschheid misschien?... en op haar lippen lag de vraag: Maar wàs die brief dan niet van een vrouw?...
Neen, zij zou dit toch niet vragen. Te ver mocht zij, wilde zij niet gaan. En hoe ongaarne zij ook heen-ging, zonder de oplossing te hebben gekregen van een raadsel, dat haar stellig nog wel eenigen tijd kwellend zou bezig houden... nog waren zij niet zóó vertrouwelijk met elkaar, dat zij een bekentenis van hem mocht eischen.
Kom, zij moest dan nu maar vertrekken. Maar aarzelend, met hangend hoofd, bleef zij staan. En in deze voor haar zoo ongewone, meisjesachtigschuchtere houding, was zij zoo onbeschrijflijkbekorend voor hem, dat hij zich niet weerhouden kon: hij trad op haar toe, hij greep haar hand, en zonder te weten, dat hij het deed, drukte hij die tegen zijn borst, met beide de zijne:
- Geloof me, zei hij, met een overtuigenden, dringenden klank in zijn stem, en keek haar zoo domineerend aan met al de kracht van den blauwen glans zijner oogen, dat Patricia, vreemd geboeid, | |
| |
haar blik niet afwenden kon, - geloof me, Patricia, de correspondentie, die ik in 't vuur heb geworpen, had niets met liefde te maken, ik zeg 't je: had niets met liefde te maken...
Patricia had zich verloren in zijn aanblik, in het geluid van zijn stem. Toen zij zichzelve terugvond, liep zij alleen op de laan. Zij liep als betooverd. Het duurde lang eer zij haar omgeving herkende, eer zij woorden kon vinden in haar hersenen voor het gevoel, dat haar nú bezielde...
Ik houd van hem! ik houd van hem! klonk en herklonk in haar als een innerlijke jubel. En hij... ook hij heeft me lief... hij heeft me ‘Patricia’ genoemd... hij zei ‘je’ tegen me...
Zij liep verder en verder in een zalige onbewustheid, niets anders wist zij nog, dan dat zij van hem hield, en dat van hem houden een vreugde was, een verrukking, een droom...
Toen keerde langzaam haar denkende verstand terug. En zij wist met een diepe, alles overweldigende zekerheid: wanneer zij haar plan verwerkelijkte, om hem een ongelukkige liefde te geven, dan zou degene, die daar het meeste onder leed, wezen... zij.
|
|