| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Susanne was ziek. De ‘verkoudheid’, die zij al zoo lang had verwacht, had haar eindelijk aangegrepen; en ofschoon zij nog al haar best deed, om zich ‘op te houden’, het baatte niet meer; haar krachtige wil was niet langer in staat haar eigenlijken toestand te verbloemen, en zij moest zich te bed begeven.
Zij verheelde zich den ernst van den staat harer gezondheid niet. Zij wist onmiddellijk, met onfeilbare zekerheid, dat zij thans haar laatste dagen doorleefde. Haar laatste dagen... het denkbeeld verschrikte haar niet... integendeel, met dankbaarheid nam zij afscheid van een leven, dat haar ten slotte toch nog het liefst geluk had gegund.
In de eerste dagen was alles zoo ijl en vreemd om haar heen geweest door haar koorts, dat zij zich niet voldoende bezinnen kon; haar aandacht werd voortdurend gevraagd voor dingen, die haar nu opeens niets meer schelen konden: haar school, de belangstelling van mevrouw van Lichtenvoorde en van haar collega's... en men vroeg haar vreugde voor lieve verrassingen, haar door de | |
| |
meisjes gezonden, en dwong haar heur pijnlijk kloppend hoofd af te matten met de overweging, wie zij wel het beste geschikt zou achten als tijdelijk plaatsvervangster... maar allengs, toen de eerste heftigheid van haar koorts had uitgewoed, kon zij heerlijk rusten en denken.
De dokter, nadat hij haar had onderzocht, wilde in een andere kamer een gesprek gaan houden met Cornélie, maar zij had hem terug-geroepen met haar zwakke en toch zeer duidelijke stem:
- Blijf hier, dokter, laten we liever samen overleggen, niet? Ik mag toch zeker ook wel 'n woordje in 't midden brengen, waar 't me zèlf betreft... Nu, dan: u wou aan Cornélie gaan zeggen, dat 'n verblijf buitenslands me geen goed meer kan doen, - dat ik zelfs waarschijnlijk te zwak ben om te reizen...
- Enfin, ging zij voort, toen de dokter niet antwoordde, en alleen maar Cornélie aankeek, zwijgend... dan zullen we probeeren er hier maar 't beste van te maken.
Zij knikte haar zuster zoo vriendelijk-opgewekt toe, dat er in Cornélie's harde natuur iets begon te beven van waarachtig menschelijk meegevoel. En toen Susanne zei:
- We zullen maar rustigjes afwachten, wat er van komt... en moet 'k heengaan... nu ik heb 't goed gehad in 't leven...
en de dokter wéér een blik met Cornélie wisselde, dachten Cornélie en de dokter hetzelfde: dat arme, ongelukkige, misvormde schepsel is een soort van heldin...
| |
| |
Haar kamer was luchtig en ruim, en keek uit op zonnige tuinen. Was het verbeelding van haar, of had nog in geen enkelen vroegen-zomer de zon zóo goud en mild geschenen, en was de lucht zóo teeder blauw geweest? Haar ramen stonden open, dag en nacht, en steeds was de zoele atmosfeer doorgeurd van de welriekendheid veler bloemen. Dit heet nu sterven, dacht zij, maar voor mij is het mooier dan leven...
Het was verwonderlijk, hoe weinig zij de ongemakken van haar ziekte telde. Haar benauwdheden, haar scheurende hoestbuien, haar aanvallen van koorts werden door haar vergeten, zoodra ze voorbij waren. Zij scheen ze te beschouwen als tijdelijke episoden, en als zij over waren, dan glimlachte zij weer, en zeide op bezorgde vragen, dat het ‘heel goed’ met haar was.
Ook aan haar school dacht zij zelden meer. Het les-geven was haar altijd een te groote inspanning geweest. En nu zij er ‘af was voor goed’, zooals zij vaak erkentelijk bedacht, nu gaf dit haar een zoo groote verlichting, dat zij niet anders dan hoogst tevreden met haar ziekte kon zijn.
En over Cornélie behoefde zij zich niet bezorgd te maken. Het kleine beetje geld, door hun ouders hun nagelaten, was niet voldoende voor twee, maar wèl voor één, en bovendien zou Bertha wel bij Cornélie blijven wonen.
- Het is zoo zonderling, zei Cornélie tegen Bertha. Ik weet, dat ik Susanne vreeselijk missen zal, als... Ik wéét, dat ze niet meer beter kan worden, ik weet zelfs, dat 't waarschijnlijk nog | |
| |
maar heel kort zal duren, en toch, toch, als ik haar zie, kan ik niet bedroefd wezen. 'k Weet niet, wat 't is. Maar Susanne dringt me haar eigen berusting op, ze suggereert me haar eigen tevreden stemming... Maar begrijp jij, hoe Susanne zoo berustend, zoo tevreden komt?...
- O! ja! zei Bertha, dat begrijp ik heel goed. Haar leven, haar heele leven is eigenlijk één lange ellende geweest; nu is ze blij, dat 't uit is.
Maar als Cornélie bij Susanne in de ziekenkamer zat, dan kreeg zij niet den indruk, dat heel Susanne's leven ‘één lange ellende’ geweest zou zijn. Er ging zoo'n algeheele rust van Susanne uit, dat het woord berusting misschien verkeerd was gebruikt. Susanne berustte niet, zij genoot werkelijk een diepe, vredige, volkomen rust, die het haar verzorgen en verplegen eer tot een aangenaamheid dan tot een lastige en angstige taak maakte. Wanneer zij zoo bij Susanne zat in de blanke, zonnige kamer, waar de bloemen geurden, haar door medelijdende vrienden en kennissen gebracht, en waar de mooiste vruchten op kristallen schaaltjes lokten: purperen nectarines, moerbei-frambozen, zacht-rose perziken; en bonbons en caramels in de zilveren mandjes prijkten; als alles dan zoo heel stil en goed was om haar heen, en Susanne's gelaat op het kussen, hoe was-wit en ingevallen ook, toch zoo'n uitdrukking van intense bevredigdheid droeg, dan voelde Cornélie, hoe deze harmonische uren haar altijd onvergetelijk zouden zijn, en zij wist, dat zij haar steeds een kostbare herinnering zouden wezen.
| |
| |
Het scheen haar soms toe, of zij Susanne in deze dagen eerst volledig kennen leerde. Het was haar, alsof zij altijd naast elkander hadden voortgeleefd, met heel weinig belangstelling voor elkanders eigenlijke zielsaangelegenheden. Zij leerde het karakter harer zuster waardeeren niet alleen, maar zelfs bewonderen.
Want als Susanne zei, terwijl zij nog sidderde en hijgde na een aanval van hoest:
- Beklaag me niet, 't is niets, ik zelf vind 't niets... dan waren haar woorden niet geveinsd, maar echt-gemeend. Want haar blauwe lippen glimlachten alweer, en haar in doodelijke afgematheid dicht-gezonken oogen openden zich weer tot den gewonen helderen blik.
- Ik vind 't niet erg om te sterven, Cornélielief, had zij eens gezegd, want ik ben tevreden te hebben geleefd. Treur niet over mij... treur liever over degenen, die moeten heengaan, en nog zoo graag wat hadden geleefd, omdat ze nog hopen op 't geluk, dat voor hen nooit is gekomen...
Er was maar één ding, waarover Susanne zich verontrustte. Er zou een brief van Xander in haar post-box liggen, en zij was niet in staat dien te halen. Daar lag zij over te denken, terwijl vlak bij haar hoofd in een hooge vaas zijn groote ruiker stond van thee-rozen en blauwe seringen... Zoo vriendelijk was hij immers steeds, en deze attentie aan ‘Susanne de l'Aunar’ beteekende niets, - en toch, nu zij hier zoo rustig en roerloos lag, nu droomde zij zichzelve gaarne in fantasieën weg, en verbeeldde zich dat deze bloemen een poëti- | |
| |
sche liefde-groet waren van ‘Sascha’ aan ‘Alraune...’
En zijn brief... zijn brief... die daar lag, en dien zij niet kon bereiken.
Om haar hals in een medaillon droeg zij het sleuteltje van haar brieven-kistje, dat zij met nog eenige andere dingen bij zich had gevraagd, haar kleinen waaier van sandelhout, haar antieke koperen schel, haar kristallen flacon... Doch slechts zelden, hoogst zelden, durfde zij het kistje te openen, om een paar brieven lief koozend te herlezen; alleen wanneer Bertha naar school en Cornélie boodschappen was gaan doen, of 's nachts, in de eenzame stilte... en dan nog durfde zij het nauwelijks, bang, dat een hoestbui of een benauwdheid haar plots zou overvallen, en haar beletten het kistje bijtijds te sluiten. Maar de zekerheid, dat zij ze altijd had binnen het bereik van haar hand, gaf haar een blijdschap, die door niets anders kon worden geëvenaard.
Zij voelde zich zoo gerust en tevreden, als iemand die zijn doel in het leven heeft bereikt. Zij had niet vergeefs geleefd, - en daarom viel haar het sterven zoo licht.
Zij was een gemakkelijke zieke. Alles waardeerde zij, met alles was zij tevreden. Zij ontzag zich ook nooit om te praten, al kostte het haar dikwijls veel inspanning, en al moest zij het boeten met hoestbuien en met verhooging van temperatuur. Iedereen zat dan ook graag bij haar, en luisterde naar de rake of origineele dingen die zij zeide; en alle beklag weerde zij glimlachend af.
| |
| |
Als het van haarzelve had afgehangen, zou zij geen enkel bezoek hebben geweigerd. Maar in overleg met den dokter, liet Cornélie maar weinigen bij haar toe. Maar Bertha vertoefde elk oogenblik, dat zij vrij had, in de zieken-kamer; Bertha had een eigenaardig soort van sympathie voor Susanne opgevat, een poos geleden apprecieerde zij haar nog maar alleen, nu hield zij van haar, ofschoon haar genegenheid voor het grootste deel... egoïsme was...
Onwillekeurig zocht zij nog van Susanne's levensphilosophie al het profijt te trekken, dat haar zelve van nut wezen kon. Haar verbitterde ziel hunkerde naar iets van troost, dat het vertwijfelde zoeken en trachten naar een levensvervulling, kon stillen. Hier zag zij het wonder aan van een vrouw, die haar heele leven alles had ontbeerd, wat het menschen-bestaan levenswaard maken kan... niet alleen alle psychisch geluk, maar zelfs de gezondheid en een normale gestalte. En toch ging er, nu op haar sterfbed, een harmonie van haar uit, waarover Bertha zich verbaasde, en die zij hongerde, om óok deelachtig te worden. En daarom zat zij uren bij Susanne, en liet haar praten, en haar meeningen over de dingen verkondigen... en ware het niet, dat Susanne, zooals zij het in zichzelve noemde, een vasten, sterken achterwand had, waartegen zij zich steunen kon, dan zou Bertha haar met een onmeedoogende felheid hebben gekweld, en zou haar gedrag van een onverantwoordelijke wreedheid zijn geweest. Nu verdroeg Susanne alles met een serene geestelijke kalmte, | |
| |
en het lichte, fijnzinnige glimlachje week niet van haar lippen.
- Maar je hebt toch niet geleefd, Susanne... hoe kan je, om alles ter wereld, dan zoo rustig zijn. Je hebt toch eigenlijk alleen maar gevegeteerd...
- Gevegeteerd, waarom niet! zei Susanne luchtig. Maar 'n plant geniet toch van de zon...
- Heeft de zon dan voor jou geschenen?
- Ook voor mij!
- Ik begrijp je berusting niet, zuchtte Bertha. Als ik je toch zeg, dat ik in m'n leven oogenblikken heb gehad, dat ik dingen in m'n handen klemde en ze vergruizelde... omdat ik iets moest doen, iets wilds, iets geweldigs, om niet te stikken in m'n woede, m'n wanhoop, m'n pijn om 't leven... En nu, tegenwoordig gaat 't wat beter met me... maar toch blijft 't gevoel altijd in me knagen, dat ik achteruit gezet, te kort gedaan ben...
- 't Is de tijd, die je helpt, zei Susanne. De tijd helpt je over alles, door alles heen. De tijd is je beste, je allerbeste vriend. Ik zie de tijd als 'n groote, sterke man, die je liefderijk bij de hand heeft genomen, en geen gebeurtenis kan zóo verschrikkelijk zijn, zoo neerslaand ellendig, zoo afschuwelijk angstig, of hij brengt je er door. Ik heb altijd zóó gedacht: als 'n dag moeilijk voor mij dreigde te worden: deze dag is niet langer dan alle anderen, en de tijd gaat altijd verder, staat geen oogenblik stil... ook deze dag gaat voorbij.
| |
| |
- Voorbij! zei Bertha, met haar hoonende stem. Zeker, die moeilijke momenten gaan voorbij, maar ook de goede. Voorbij is 'n verschrikkelijk woord.
- 'n Verschrikkelijk woord? 't Is 't mooiste, 't allermooiste wat er bestaat. Gebeurt er iets akeligs, dan vanzelf is 't eenige wat je wenscht, dat 't voorbij mag zijn. En als er iets heerlijks is geweest, en je moet zeggen ‘voorbij’, - dan houdt dat eene woord al je vreugde in, al de vreugde, die je hebt gehad, die je hebt genoten... met dat woord constateer je, dat je gelukkig ben geweest... bevoorrecht boven vele, vele anderen...
Zacht maande Cornélie wel eens:
- Bertha, je vermoeit haar te veel, - maar zelve luisterde zij met zoo'n grage gretigheid naar haar zuster, dat het haar moeilijk viel, Bertha's vragen tot zwijgen te brengen.
- Dus je gelooft toch wel aan geluk, Susanne? Geloof je, dat er geluk voor de menschen bestaat?
- Ik geloof wèl aan geluk... maar ik geloof niet aan gelukkige menschen. Tenminste niet aan menschen, die in de voortdurende zielstoestand verkeeren van Hans-zonder-hemd in het sprookje... Geluk is 'n acuut, is niet 'n chronisch geval. Er zijn momenten, waarop je overstelpend, redeloos, radeloos gelukkig ben, - en dat soms over dingen, waarvan je later denkt: hoe kon ik me daarover toch zoo belachelijk blij hebben gemaakt, maar die je je toch altijd met verteedering en dankbaarheid herinneren blijft. Want geluk is iets, dat plotseling met kracht in je opkoortst... maar | |
| |
al je faculteiten kunnen niet in zoo'n verhoogde spanning blijven. Geluk is een ding van het oogenblik. Ik ben 't dan ook volkomen eens met Lamartine, die zegt: Le jour du bonheur n'a pas de lendemain.
Dikwijls gebeurde het ook, dat Bertha sprak over Xander Renck. Dan lag Susanne met gesloten oogen glimlachend te luisteren; vreemd, de gedachte deerde haar niet, dat zij hem nooit weer zou zien.
O! als zij had gewild! Dan zou zij een pathetisch tooneel hebben kunnen verzinnen; dat zij van al haar collega's ‘afscheid zou willen nemen’, en allen zonder uitzondering zouden zij komen, ook hij. En voor de laatste maal zou zij zijn blauwen oogen-glans op zich gevestigd zien, en met teederheid, alsof hij het werkelijk meende, zou hij haar tengere, koele vingers nemen in zijn warme levensvolle hand...
Maar neen, zij verlangde dat niet. Het was niet noodig voor haar. Zijn brieven waren haar liever dan zijn lieve gesproken woorden, en de geest, die uit zijn brieven sprak, was haar dierbaarder, en aanbad zij méér, dan zijn charmante, levende persoonlijkheid.
Zij trachtte zich wel eens te binnen te brengen, wat de laatste keer was geweest, dat zij elkander hadden gesproken. zij wist het niet meer. Maar het kwam er ook niets op aan. De bloemen en vruchten en bonbons, die hij haar van tijd tot tijd zond, met de hem eigen beminnelijke goedhartigheid ontving zij gaarne, omdat zij zich dan in haar | |
| |
eenzaamheid stilletjes verbeelden kon, dat ze waren bestemd voor Alraune.
En als zij nu zijn laatsten brief maar had, die lag te wachten in haar post-box, dan zou zij volmaakt gelukkig zijn. Bovendien kwelde haar de angst, dat zij sterven zou, vóor zij dien brief was machtig geworden... en dan? in welke handen zou hij misschien geraken?
Zij treurde er niet meer over, dat zij hem zelve niet meer schrijven kon. In het eerst hadden haar vingers nog wel eens getrild van verlangen, om de liefde, die klopte in haar borst, neer te schrijven voor hem. Maar die rustelooze opwellingen waren voorbij-gegaan. Zij had altijd geweten, dat er aan haar ideëele verhouding tot Xander een einde moest komen, hoe dan ook. Als de dood hen, barmhartig, niet scheidde, dan zou het leven het doen.
Want het was natuurlijk uitgesloten, dat tot het eind van hun leven ‘Sascha’ en ‘Alraune’ met elkaar in briefwisseling zouden blijven. Zelfs de standvastigste man was immers niet bestand tegen een voortdurend, onoplosbaar geheim. En Xander Renck bezat een oppervlakkig, frivool temperament, vol ongeduldige, lichtzinnige drift. Ondanks al zijn gentlemanlike betuigingen van het tegendeel, zou hij te eeniger tijd er alles op zetten, om haar identiteit te ontdekken, en dan?...!...
Zij geloofde wel aan zijn liefde voor haar op het oogenblik. Maar zij geloofde niet aan zijn durende, eeuwige liefde... en dat voor een schijnbeeld, een schim. En lachend zeide zij in zichzelf: C'est bête de vouloir donner de la consistence à | |
| |
un sentiment aussi frivole et aussi passager que l'amour. Tout change dans la nature, tout est dans un flux continuel, et tu veux inspirer des feux constants!
Neen, het was goed, zooals het was. Zij wenschte de omstandigheden niet anders dan ze waren; zij dankte zelfs met innigheid haar lot, dat haar met liefderijke zorg bijtijds deed sterven, en haar dus bewaarde voor een onafwendbare ontgoocheling.
En als Bertha haar zat te vertellen van Renck, dan had zij steeds haar vergoelijkend glimlachje, wanneer Bertha sprak van zijn flirten met die en met die... en als Bertha, met al haar sarcastischen hoon vertelde van Patricia van Roden, die nu opeens de bespottelijkste notitie van Renck was gaan nemen, dan werd haar glimlachje alleen nog maar wat dieper, en toen Bertha eens uitviel:
- Wat bezielt dat wicht! je hield haar voor 'n ongevoelige klomp ijs, - ze was zoo onverschillig, zoo virginaal ongenaakbaar, als je je maar denken kon! antwoordde zij:
- Toute vierge est femme!...
Al degenen, die bij Susanne werden toegelaten, verwonderden zich over, en bewonderden haar absolute geesteskalmte, haar rustig aanvaarden, zonder angst of morren van den bestaanden toestand. Hun medelijden met haar was hartelijk en ongeveinsd; maar eens, toen de deur zich achter het meewarige gezicht van een bezoekster gesloten had, was Susanne uitgebroken in een lach, en tusschen haar hoesten en hijgen door, riep zij, in ongehuicheld amusement:
| |
| |
- Wat doen die menschen me lachen! wat doen al die menschen me lachen! Ze stellen zich precies aan, alsof ik de eenige ben, die dood moet gaan! alsof ik de arme uitzondering ben, terwijl alle anderen prettig eeuwig voort kunnen leven. Moet dan niet iedereen sterven? Is dat dan niet voor allen 't noodzakelijk einde? Ik kan 't heusch niet helpen, dat ik lach, maar al die menschen, die zoo'n vreeselijk medelijden hebben met mij, zijn er toch heusch niet beter aan toe dan ik! Zoolang de menschen zelf niet op hun sterfbed liggen, verbeelden ze zich, dat hun bestaan onvergankelijk is. Dat komt natuurlijk omdat ze bang zijn om te sterven, daarom denken ze er maar nooit aan, zetten 't van zich af... en 't vreemde verschijnsel doet zich voor, dat de gelukkigste menschen 't bangste zijn... en zij zijn toch de eenigen, die weltevreden en gerust heen kunnen gaan...
't Eenige verschil tusschen mij en de andere menschen is, dat ik 't weet, wanneer ik sterven zal, en zij niet. Maar overigens... de menschen hoeven met mij niet meer medelijden te hebben dan ik met hen. We deelen allen 't zelfde lot!
Haar vroeger wat scherpe geestigheid had zich tot een milderen humor verzacht; haar oordeel over verschillende personen was altijd vriendelijker dan dat van Bertha van Berlicum. Bertha vond Elise Rovenius bijvoorbeeld een onuitstaanbaar schepsel; zij doet me altijd denken aan de een of andere zoete gelei, beweerde Bertha, even zacht en week...
| |
| |
Maar Susanne lachte, en zei:
- Laten we zeggen, dat ze de gedachte evoqueert aan 'n zachte melodie van Mozart, liefelijk, en 'n beetje sentimenteel...
En als Adèle van Heerlen bij haar zat, en met donkere oogen en met een klank van haat in haar stem sprak over Xander Renck, zei Susanne goedig:
- Tu as l'air, Adèle, d'un sphinx bon-enfant. Je tijger-klauwen zijn volkomen onschadelijk; ja, wil ik je eens wat zeggen? je hebt heelemaal niet de bedoeling om Renck kwaad te doen, je zou zelfs schrikken, als je hoorde, dát je hem kwaad had gedaan, dat zou je niet graag willen. Je haat Xander Renck niet, Adèle.
En toen Adèle hartstochtelijk protesteerde, en zeide, dat haar meening over Renck toch volkomen onpartijdig was, en dat zij hem heusch heel goed kende, maande Susanne haar aan:
- Laat de menschen toch in hun geheel, Adèle. En vooral: laat de afgoden met rust. Ne touchez pas aux idoles, la dorure en reste aux mains.
En het was Susanne een voldoening te hooren, dat Adèle, na haar, Susanne's, waarschuwende woorden, zich rustiger uitliet over Xander Renck. Zij haat hem niet, dacht Susanne. Maar door haar man te gaan vergelijken met Xander Renck, heeft zij het land gekregen aan haar man, en zij wreekt nu haar ergernis, haar spijt, haar smart misschien, omdat zij dien man heeft getrouwd, op Xander Renck...
Susanne op haar ziekbed was het middelpunt | |
| |
van een kleinen kring geworden, die, na haar eindelijk te hebben ‘ontdekt’, haar waardeerde en van haar hield. En vreemd, de menschen, die kwamen met de bedoeling om Susanne te troosten, gingen weg, zèlve in de een of andere levensomstandigheid getroost. Altijd had Susanne een woordje op zijn pas, een hartig-gemoedelijk opmerkinkje, een philosophisch opvattinkje, wat verdrietigen en neerslachtigen opbeuren en sterken kon.
En vaak dacht zij dan, weer terug-zinkend in haar kussens, in lichamelijke zwakte: Waar haal ik toch de kracht vandaan om anderen, zoovele anderen te helpen...?
Maar dadelijk wist zij het antwoord: mijn geluk geeft mij kracht. Als tegen een veiligen, sterken achterwand leun ik daartegen, en daarom heb ik zooveel weerstandsvermogen...
Een ding was er echter, dat haar dagelijks feller kwelde. De gedachte aan haar brief, die op het postkantoor lag. Hoe moest zij dien krijgen? Het Cornélie vragen? het Bertha vragen? het vragen aan een harer leerlingen? aan een harer kennissen? het een was al even onmogelijk als het andere. Wat moest Cornélie denken over haar correspondentie met Xander Renck? Nog erger: wat zou Bertha wel denken? of een van de kinderen van school?
En toch, en toch... zij moest den brief hebben, de gedachte daaraan begon haar al langer en heftiger te pijnigen. Zij moest er iets op vinden, en hoe meer de tijd verstreek, hoe dringender noodzakelijk dat werd.
| |
| |
Zij zou eens op een dag achteloos zeggen tot Cornélie:
- Zeg, als je naar de stad gaat, wil je dan meteen m'n post-box 's nazien? Er is mogelijk wel wat in-gekomen, je kan niet weten.
En het was dan het beste, dat zij niets zeide van Xander Renck. Want er kon natuurlijk ook wel géén brief wezen... ofschoon zij er niet aan twijfelde.
Van dag tot dag stelde zij de eenvoudige vraag aan Cornélie evenwel uit. Maar eens op een nacht, toen zij overvallen was door een lange en ernstige benauwdheid, begreep zij, hoezeer het gevaar dreigde, dat zij plotseling, zonder voorbereiding, stierf. Zij moest handelen, er was niets aan te doen.
- Cornélie, zei ze dus op een morgen, zoo onbevangen mogelijk, ik denk daar opeens aan, maar zoolang ik nu ziek lig, is m'n post-box nog niet gelicht. Wil je 't straks 's voor me doen?
- Ja zeker, natuurlijk, beloofde Cornélie, en Susanne lag op haar terugkomst te wachten in een spanning, die zij tevergeefs trachtte koele onverschilligheid te doen schijnen.
En het eerste wat Cornélie zei, was:
- Hier is je post. Er is ook 'n brief voor je van Xander Renck. Hé, wat kan die je te schrijven hebben...
- O, zei Susanne kalm, hij informeert zeker naar m'n toestand. Hij is altijd even beleefd en vriendelijk, zelfs tegen mij.
- Dat is hij, bevestigde Cornélie warm, 'n ‘perfect gentleman’ en 'n alleraangenaamst mensch.
| |
| |
Susanne legde haar post bij elkaar, en opende Xander's brief niet, vóor Cornélie was weg-gegaan om met Bertha den maaltijd te gaan gebruiken.
Haar handen beefden, toen zij voor de laatste maal een brief van hem openden. Liefkoozend gleden haar oogen over het groote roomwitte couvert en over zijn karakteristiek, duidelijk schrift. Toen begon zij te lezen...
De brief was kort; en bovendien wat ongeduldig, misschien zelfs wat wrevelig van toon. Maar toen zij het schrijven had uitgelezen, prevelden haar lippen in een eindelooze herhaling: Goddank... goddank...
My Queen of Spells,
Hoe lang nog, hoe lang nog zal je mij vast houden in je betoovering? Hoe lang nog denk je, dat mijn geduld zal duren? Je hebt geen begrip van de heete drift van een man, je hebt er geen flauw besef van, wat 'n man voelt, als hij voor een ondoordringbaren muur wordt geplaatst, zonder een spleetje licht. Wat wil hij dan doen? Wat doet hij dan? Hij zal niet rusten, vóor hij den muur heeft neer-gebeukt met de kracht van zijn handen.
Alraune, heb je nog niet genoeg van je spel? Ik heb me zoo dikwijls verbeeld, je in mijn armen te hebben en je te liefkoozen in hartstochtelijke innigheid... Maar 'n man blijft niet altijd genoeg hebben aan een fantasie alleen. Hij eischt een werkelijkheid. Geef me, gun me de werkelijkheid van je wezen, Alraune. Of... | |
| |
houd op me te prikkelen en op te winden met je liefdesbetuigingen, die, als je ze niet meent, en je meent ze niet, als je ze me niet met je levende lippen wilt of durft herhalen, - immers waardeloos zijn!
Luister, m'n liefste, die ik nog éenmaal zoo noemen wil, en volkomen serieus ben ik, nu ik dit zeg: neem nu de beslissing, hoe 't verder tusschen ons zal zijn. Ik wacht tot je me geantwoord hebt, met je weer te schrijven. Wil je je, kan je je aan mij openbaren? Dit is de laatste maal dat ik je dit vraag. Al mijn mannelijk zelfgevoel komt er tegen op, om zóo met me te laten spelen. En de gedachte, dat jij met me omgaat als met een bekende, terwijl ik niet weet, wie jij bent, wordt me te onheimelijk op den duur. Ik begin mijn kennissen met wantrouwen en argwaan te bezien, en dat, Alraune, dat wil ik niet meer. Ik moet me volkomen thuis kunnen voelen in mijn kring. Je begrijpt 't, nietwaar? en je billijkt mijn verlangen?
Wees eerlijk tegen me, Alraune. Of... schrijf me niet meer. Als ik géén antwoord van je ontvang, dan ken ik je besluit. Dan heb je een ander, of je milieu, of wat dan ook, verkozen boven mij... En je zal nooit meer van me hooren.
Mijn liefste, wees mild en goed. Heb me lief... heb me lief... Eerbiedig mijn trots en mijn gevoel van eigenwaarde. Maar bovenal, bovenal: heb me lief...
Sascha, je slaaf.
| |
| |
Susanne wist het niet, in welke stemming Xander Renck dezen brief had geschreven. Zij kon niet vermoeden, hoe heel zijn ziel was vervuld van een eensklaps fel opgevlamde belangstelling voor Patricia van Roden. En dat hij nu zijn verhouding tot Alraune zag, als een niet meer heel bizondere episode in zijn leven. Zijn gevoel voor deze interessante, mysterieuse vrouw was te heftig geweest, dan dat het opeens geheel kon verdwijnen, maar haar durende geheimzinnigheid die hem eerst had aangetrokken en zijn verbeelding opgewekt, begon hem nu een beetje te embêteeren. Wat wilde zij toch van hem? Hij zou haar nu nog één keer schrijven, - want waarlijk, hij voelde er weinig voor, zich belachelijk te maken, door vrijwillig de speelbal te blijven van een onscrupuleuse vrouw...
En openbaarde zij zich aan hem, - dan zou het hem zijn, of hij een moeilijke zege had bevochten, en zijn zelfgevoel zou aangenaam bevredigd zijn.
En leek zij ook maar eenigszins op het beeld, dat hij zich in zijn fantasie van haar had gemaakt, dan zou, in zijn weer oplevende passie voor zijn ‘schoone onbekende’, zijn ‘princesse lointaine’, zijn ‘rêve de charme et d'amour’, zijn beginnende neiging voor Patricia geheel op den achtergrond zijn gekomen.
Maar nooit meer zou Alraune hem schrijven...
Want Susanne dacht:
Wat word ik liefderijk door het toeval geholpen. Hij zal mij geen brieven, nooit meer brieven zenden, | |
| |
goddank. Hij weet het niet, - en zal het ook nooit begrijpen, dat hij mij den grootsten liefdedienst heeft bewezen, dien de eene mensch den andere bewijzen kan. Zijn intuïtie heeft hem geleid, om mij een rustig sterfbed te geven...
Goddank, goddank. Nu kon zij veilig haar hoofd neder-leggen, en heen-gaan in vrede.
En als hij nooit meer een brief van haar kreeg, dan zou hij denken: zij heeft zich niet aan mij bekend willen maken. En eerst opstandig en zelfs misschien vol smart, zou hij later leeren berusten... in een andere liefde.
Zij glimlachte zacht in zichzelve.
Een andere liefde... zij gunde hem die. Zij gunde hem àlle geluk... hij had haar zoo gelukkig gemaakt...
| |
II.
Susanne voelde al meer en meer het leven uit zich weg-sluipen... en zij begreep, dat haar allerlaatste dagen naderden.
Nu moest zij vragen aan Cornélie, wat zij tot het uiterst oogenblik had verschoven.
Het moest. Het moest.
De angst beklemde haar tot stikkens toe, dat zij sterven zou, zonder afdoende maatregelen omtrent haar brieven-kistje te hebben genomen.
Zij had altijd geweten, dat het haar onmogelijk zou zijn, de brieven te vernietigen. Dat was haar niet alleen physisch, maar zelfs psychisch onmogelijk, evenmin als zij er bijvoorbeeld toe in staat zou zijn geweest, zich de eigen oogen uit te rukken. | |
| |
En zij wist ook, wat zij wilde: zij wilde met de brieven begraven worden...
Zij moest dit dus vragen aan Cornélie. Maar het was, of haar tong verlamde, telkens als zij trachtte zoo eenvoudig mogelijk haar vraag te doen. Och, waarom waren de onbeteekenendste dingen toch vaak zoo moeilijk, zoo moeilijk in het leven.
Was dat nu zoo erg, om te zeggen:
- Cornélie, laat dit kistje met me meegaan...
En als Cornélie dan verbaasd opkeek, er bij te voegen:
- 't Is m'n eenige sentimentaliteit in 't leven; maar ik wou 't graag, Cornélie. Wil je me de verzekering geven, dat 't kistje met me begraven wordt?
De tijd drong.
Zij moest spreken; zij moest... wilde zij de kans niet loopen, dat zij vóor haar dood haar verlangen aan Cornélie niet kenbaar had gemaakt, en dat het dus niet vervuld worden zou...
En eens op een middag verzamelde zij al haar moed en kracht, en begon, naar zij dacht, onbevangen te spreken, maar het was slechts een bevend en heesch gefluister:
- Cornélie... ik wou je wat... vragen.
Cornélie kwam dadelijk bereid naderbij:
- Wat kan ik voor je doen?
- Je weet wel... ik... ik heb hier altijd... 'n kistje bij me staan... en ik wou... je vragen... Zou je me 'n pleizier willen doen?
- Natuurlijk, kind!
| |
| |
- Zorg er dan voor... Cornélie, dat dat kistje met me begraven wordt... zorg er voor... zorg er voor...
- Ik beloof 't je, zei Cornélie, bevreemd ziende naar de hartstochtelijke, snakkende uitdrukking op Susanne's uitgeteerd gezicht. Je kan er gerust op zijn, dat ik 't doe...
- Maar dan nog iets... Wees niet boos, dat ik 't vraag... toe, vergeef 't me... zal je... zal je wat er in 't kistje zit, ongelezen laten?
Een schok ging Cornélie door de schouders. Wat beteekende dat? Wat kon het kistje bevatten, dat zóó geheim blijven moest, en met Susanne begraven moest worden...?
Duizend vragen brandden haar op de lippen, brandden haar uit de oogen... en de zusters keken elkander aan, en hielden een oogenblik elkanders blikken vast: Cornélie vorschend en peilend, Susanne smeekend, afwerend... en zóo pathetisch was de expressie van Susanne's stervend gezicht, dat Cornélie, ondanks haar drang om te weten, ondanks haar spijt, dat Susanne haar heur heele leven iets had verborgen gehouden, met ernstige gemeendheid zei:
- Ik beloof 't je, Susanne.
- Dank je, dank je, ik wist wel, dat ik je kon vertrouwen, fluisterde Susanne. En toen vlood haar een reddende gedachte in, en zacht als een zucht klonk 't van haar lippen:
- 't Is... 't is m'n dagboek.
En nu restte Susanne nog, om afscheid van de brieven te nemen, vóor zij zich strekte tot | |
| |
sterven. Afscheid... zij had het al zoo dikwijls gedaan... en toch weer deed zij het telkens opnieuw. Nu, op haar doodsbed, openbaarde zich in haar al de weeke overgevoeligheid aan sommige vrouwen eigen. Alles wat zweemde naar sentimentaliteit had zij steeds met harde kracht uit haar leven verbannen, zelfs met eenig cynisch sarcasme. Nu maakte haar lichamelijke zwakte haar ook geestelijk zwak... en als zij, na het sleuteltje uit het medaillon op haar borst te hebben genomen, met moeite het kistje opende, dan betastten haar sidderende vingers in innige liefde de brieven, die zij niet meer herlezen kon met haar schemerende oogen, en tranen van verteedering drupten er op...
Voor 't laatst... voor 't laatst, nam zij zich voor... voor 't laatst hield zij haar wang aan de brieven... voor 't laatst drukte zij haar lippen er op... en toch, hoe onvoorzichtig het ook was, telkens bezweek zij voor de verzoeking, om nog eens... nog ééns... de werkelijkheid... de werkelijkheid van haar geluk te ondervinden... de innige werkelijkheid der brieven aan haar vingers te voelen...
En toen gebeurde, wat te verwachten was. Nog eenmaal, nu inderdaad voor het laatst... opende zij het kistje, en nam een paar brieven er uit. Daar voelde zij een benauwdheid opkomen, een dreigende, doodelijke benauwdheid... het werd nacht voor haar oogen... haar vingers verkilden... nog nauwelijks had zij den tijd om de brieven terug te leggen in het kistje, en den | |
| |
sleutel om te draaien in het slot... of zij verloor haar bewustzijn.
Toen Cornélie haar zuster buiten kennis vond in een verdooving, waaruit Susanne niet meer zou ontwaken, zag zij, en het was of haar blikken er met fascineerende kracht naar werden toegetrokken... dat het sleuteltje stak in het slot van het kistje van Susanne.
Zij strekte haar handen reeds uit. Slechts even, alleen maar even zien wat er in was... dat was haar toch niet verboden. Een dagboek zou het kistje bevatten?...
Zij zou den inhoud van het kistje, wat het ook wezen mocht, niet aanraken. Die was haar heilig. Dat sprak vanzelf. Alleen maar, alleen maar zich even overtuigen, dat Susanne de waarheid gesproken had...
Een dagboek... een dagboek...
Zij nam het kistje op, en sloot het weg in een kast. Doch dan opende zij weer de deur, en bleef er op staren, de mogelijkheid overwegende, om even, even maar... een blik op den inhoud te slaan...
En eensklaps, met haastige handen greep zij het kistje. En dacht niet meer, en overwoog niet meer, maar opende het deksel...
Daar lagen brieven. Niets anders dan brieven, brieven...
En alle brieven in hetzelfde handschrift: het handschrift van... Xander Renck...
|
|