| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
De groote repetitie voor den uitvoeringsavond op Lichtenvoorde was in vollen gang. Behalve proeven van zang, muziek en voordrachtskunst, zouden er ook een paar dansen en tableaux worden gegeven; en de groote suite op Lichtenvoorde was het tooneel van een vroolijke, woelige drukte. De salon was bestemd voor de toeschouwers, de achterkamer werd ingericht voor de executanten.
De leeraren en leeraressen, die les gaven in muziek en zang, in talen, dans en plastiek, waren allen aanwezig, evenals mevrouw van Lichtenvoorde, de altijd glimlachende, beminnelijke gastvrouw; en wie zou de leiding over de tableaux vivants hebben, indien niet Xander Renck?
- Wat 'n goede aanslag heeft die Jeantje Beaulieu, zei Bertha van Berlicum tot Xander Renck, naast wien zij was gaan zitten, om te luisteren naar het stuk van Kreiszler, dat het jonge meisje zoo keurigjes ten gehoore bracht.
Zij dacht, dat Xander Renck naar Jeantje keek, en wonder zou het niet zijn, want het was ‘net | |
| |
een plaatje’, het beeldige blonde kind, dat in onberispelijke bevalligheid voor den vleugel zat, terwijl de blanke smalle handjes zoo kordaat de accoorden grepen. En daarom had zij expres die neutraal-critische uitdrukking gebruikt, om Renck te laten merken, dat de indruk, welken hij van Jeantje ontving, dezelfde was, dien alle andere omstanders kregen.
Maar keek hij wel naar Jeantje? Hij zat met de armen over de borst gekruist, het hoofd in zijn gewoonte-houding een weinig achterover-geworpen, zoodat de leden der oogen een klein beetje neergezonken waren; hij had iets pensiefe, iets absents in den laatsten tijd; Susanne had het haar laatst direct toegestemd; ook deze had het opgemerkt... het was alsof hij over iets peinsde, - hoewel, vriendelijk en voorkomend was hij als steeds.
Hij maakte, op Bertha's woorden, een vragend keel-geluid, alsof hij haar niet had verstaan, toen lachte hij, en zij lachte óok, omdat hij zoo familjaar: hè? had gezegd, - maar hij had toch haar gezegde wel gehoord, want hij zei:
- 't Is grappig, maar alles wat dat kind doet, doet ze voorbeeldig... ik heb er wel eens over gedacht, hoe dat komt, en ik denk hierdoor: ze volgt precies de voorschriften, die men haar geeft, zonder er ooit iets aan toe of af te doen... Ze heeft weinig individualiteit, 't lieve schatje.
Weer lachte hij, en keek Bertha ondeugend aan, en geamuseerd lachte Bertha terug; hoe leuk, dat hij zoo met haar praatte, want dat hij onom- | |
| |
wonden zei ‘'t lieve schatje’, was voor haar het bewijs, dat hij niet verliefd was op Jeantje, zooals men op de docenten-kamer wel eens had vermoed.
- Zou 't volstrekt noodig zijn, fluisterde Xander Renck, dat die van Heerlen de muziek-bladen omslaat? Zou bijvoorbeeld niet haar zusje Madelon dat kunnen doen? Dan krijgen we 'n compleet schilderij... nu lijkt 't 'n beetje...
- ...op 'n kunstrijdster in 'n circus, wier paard door 'n clown bij de toom wordt gehouden, proestte Bertha, schaterend om haar eigen grappige vergelijking. Als je met Renck praatte, werd je vanzelf opgewekt, en ging gekke dingen zeggen... Trouwens, de heele stemming in den laatsten tijd op Lichtenvoorde was aangenaam. Vanzelf werden er grappige woorden gewisseld, vanzelf lachte men om onbeduidende scherts; Susanne, ofschoon altijd een goede ‘kameraad’, was thans van een allerprettigste en fijne geestigheid geworden, die haar, Bertha's, cynisme dadelijk bij de opkomst bezwoer; het luidruchtige kind Marietje van Angerlo maakte allen aan den gang... en mevrouw van Lichtenvoorde bloeide beminnelijker dan ooit als gastvrouw, - want veel meer dan directrice maakte zij steeds den indruk een gastvrouw te zijn.
In de groote kamer vormden de onderwijzeressen en leerlingen gezellige groepjes. Een der dames Junod wees met haar vinger in het open-geslagen boek aan, waar Ebba van den Honaert bij haar voordracht meer den nadruk moest leggen; Susanne de l'Aunar praatte zacht met Adèle van Heerlen, die zooals gewoonlijk al haar onwil en wrevel, | |
| |
dat haar man zoo onaanzienlijk was, wreekte op Xander Renck, omdat deze zoo innemend en charmant, en bovenal zoo knàp van uiterlijk durfde zijn...
En terwijl Susanne Xander verdedigde, want al zou zij dit in de warmste bewoordingen doen, wie zou dan nog iets denken van háar? keek zij naar zijn welgevormde gestalte, keek zij naar zijn mooie hoofd, met het welige, donkere haar, keek zij naar zijn dierbaar, dierbaar gezicht... ja, nu sprak hij weer geanimeerd met Bertha, maar zooeven was hij toch wel diep in gedachten geweest...
Diep in gedachten... daar was het dan eindelijk, waarop zij had gehoopt, waarnaar zij had gesmacht met de innigste hunkering haars harten: dat de correspondentie tusschen hem en ‘Alraune’ ook uiterlijk eenige sporen bij hem zou achterlaten. In 't eerst zag zij hem nooit anders dan schertsend en vroolijk als een jongen, - ondanks de heftigste betuigingen van zijn ‘onrust’, zijn ‘spanning’, zijn ‘nervositeit’, die hij Alraune deed... en zij had hem dat zelfs wel eens verweten, - maar nu, maar nu... o, onnoembare vreugd, dat dit haar werd gegund! nù zag zij hem vaak pensief en serieus... omdat zijn geestelijke, zijn ‘literaire’ liefde voor Alraune, zooals zij die in 't begin dikwijls zèlf had genoemd, zich omzette bij hem tot een werkelijk, tot een waarachtig, in het innigste van zijn ziel doorleefd, hartstochtelijk gevoel.
Haar dagen waren vol van haar vreugde die haar stem-klank verzachtte, den blik harer oogen milder maakte, en het fijne glimlachje niet van | |
| |
haar lippen deed wijken. Zij achtte haar lichaamsgebrek niet meer, zij lette er niet op, dat zij dagelijks gauwer vermoeid en kortademiger werd, dat het lastige kleine kuchje haar bijna niet meer verliet... zij lachte om Cornélie's zorgen, en nam uit goedhartigheid de melk en eieren en bouillon, die zij haar voorzette, - zeer goed beseffende, dat het niet haar zwak gestel was, doch haar zenuwen, die het ergst haar gezondheid vernielden. Qu'importe? was tegenwoordig haar trotsch devies geworden. Nooit, zelfs niet in haar gezondste oogenblikken, was zij zóó welbevredigd gelukkig geweest, als thans, nu haar kwijnend bestaan zich naar het einde neigde...
Bij de meisjes, die wachtten, totdat zij hun tableaux moesten repeteeren, zat Patricia van Roden. Zij had geheel haar houding van waardige onverschilligheid, zooals steeds, - maar een enkele maal sloeg zij onverwacht de fluweelen diepte harer oogen op naar Xander Renck, en in de hautaine onbeweeglijkheid van haar gezicht, had dan plots die blik een sterk-suggestief eigen leven. En in de seconden-kortheid van haar oogopslag werd alles uitgesproken, wat haar mond nog nooit had gezegd... en Xander Renck beantwoordde haar blik op dezelfde wijze, - ook hij zag haar toevallig telkens aan, wanneer zij keek naar hem, - hij erkende hun geheime, intieme verstandhouding, die zich nog door niets anders dan door hun oogen aan elkander had geopenbaard, en hij zeide haar in dien flits-snellen oogwenk alles, wat zijn lippen... thans nog... verzwegen.
| |
| |
Patricia bewonderde zichzelve om de juiste intuïtie, aangaande den opzet harer verhouding tot Xander Renck. Hoe verrast moest hij zijn geweest door haar bezoek, - en hoe uitstekend gezien van haar, om het maar zoo kort te laten duren! Zijn belangstelling wilde zij wekken, en onmiddellijk was haar dit gelukt, - den indruk wilde zij hem geven, dat zij verliefd op hem was, en onmiddellijk was zij daarin geslaagd, bij dien ijdelen, zelfingenomen, naïeven, oppervlakkigen man!
Bij haar tweede bezoek aan hem, nu met haar moeder, was het oogen-spel begonnen, dat haar sindsdien bezig hield, op een wijze, die haar veel meer genoegen gaf, dan zij ooit had kunnen vermoeden, dat het geval zou zijn. Want ofschoon haar kalm en koel, - nooit door eenigerlei sentimentaliteit onzeker gemaakt, verstand haar zeide, dat het niet moeilijk was, de aandacht gaande te maken van zoo'n argeloozen en zorgeloozen flirt, als Xander Renck, - toch gaf die aandacht op zichzelf haar een prettige sensatie.
En hij was tóch anders dan andere mannen. Hij miste hun banaliteit, hun gewichtigheid zonder inhoud, hun brute verwaandheid... hun welbewuste veroveringszucht. Hij had een artistieke natuur; hij was niet alleen productief artistiek, maar ook intrinsiek, met andere woorden, zijn aesthetisch gevoel was zóo een met zijn geheele wezen, dat hij als vanzelf op voor anderen aangename wijze sprak, en keek, en lachte, en handelde... er was een volkomen harmonie tusschen zijn innerlijk voelen en zijn uiterlijk gedrag.
| |
| |
En nu zij zijn aandacht dan op haarzelf had weten te richten, kon zij niet ontkennen, dat dit haar een zekere blijdschap veroorzaakte. De blauwe glans van zijn oogen, de fijne, sierlijke lippen, die zich zoo gemakkelijk weg-lachten van de blanke, gelijke tanden, de trotsche houding van zijn hoofd, de losse val van zijn mooie haar, zijn allerprettigste manieren, en vooral zijn stem... zijn diepe, welluidende stem, met het klankvol-nuanceerend accent, bekoorde haar. En het besef dat het werkelijk binnen haar bereik lag, hem te geven, wat hij ‘noodig’ had: een ongelukkige liefde, wekte in haar geest een prikkelende opwinding, zooals zij nog nooit had gekend. En daarom was het geen wonder, dat zij over hem dacht, - dat zij veel... heel veel... over hem dacht...
Toen haar moeder hem ‘de opdracht’ gaf, een waaier voor haar oudste dochter te schilderen, toen... o, zij bewonderde hem om zijn vlugheid van geest, en zijn allerhandigst gebruik maken van de situatie! toen had hij, op zijn vriendelijkwellevende wijze geantwoord:
- Graag, heel graag aanvaard ik uw opdracht, mevrouw. Maar, zooals u bekend is, schilder ik alleen ‘individueele’ waaiers, met andere woorden, waartoe ik geïnspireerd wordt door de persoonlijkheid der eigenares. Maar daarvoor is 't natuurlijk noodig, dat ik die persoonlijkheid voldoende ken, en dus haar eenigszins bestudeerd moet hebben. U begrijpt, dat dit op Lichtenvoorde onmogelijk is, daar moet ik telkens m'n aandacht over tien jonge dames tegelijk verdeelen, en bovendien, op | |
| |
school, mag ik m'n belangstelling niet anders bepalen dan tot m'n les. Indien 't dus mogelijk was, zou ik freule Patricia, vóor ik begon, nog graag 'n paar maal spreken, hetzij dat u de moeite wilt nemen met de freule hier te komen, hetzij u me wilt toestaan, haar bij u thuis te bezoeken.
Haar moeder, een beetje verbaasd, maar toch ook wel ingenomen door de ‘degelijkheid’, waarmee deze jonge artiest zijn taak opvatte, had genadig toegestemd, en besloten, dat hij eens bij hen aan huis komen zou, en dat zij nog eens met haar dochter haar bezoek bij hem zou hervatten.
En dank zij zijn onwaardeerbare, lief-slimme handigheid, waren zij allerspoedigst op veel vertrouwelijker voet gekomen, dan eerst wel mogelijk scheen. Zijn bezoek bij hen aan huis had een alleraangenaamsten indruk gemaakt; zijn optreden was bescheiden, rustig, gentlemanlike; en haar moeder, die Renck eerst zoo'n beetje beschouwd had, als een leverancier, dien men iets bestelt en betaalt, had al spoedig haar gewonen gezelschapstoon aangenomen. En Olivier, dien zij, Patricia, het om verschillende redenen goed had geoordeeld, aanwezig te zijn, en die, zonder dat hij Renck nog ooit had ontmoet, een ‘afschuw’ van hem beweerde te hebben, was op dat oordeel terug-gekomen, en vond hem nu wel ‘curieus’, en ook Ada prees hem, ondanks haar liefde voor Dominé Erdman, die hen had aangenomen, en die haar alle andere mannen, zij het niet met minachting, dan toch met onverschilligheid beschouwen deed.
| |
| |
En de tweede maal waren haar moeder en zij naar zijn atelier gegaan. Haar moeder had zich een album in handen laten geven, met reproducties van zijn ontwerpen, en hij had háár rond-geleid, en allerlei dingen laten zien in zijn werkelijk hoogst interessant atelier, en toen zij in de voorkamer even op een der vensterbanken was gaan zitten, en uitkeek in de zonnige laan, en heel gemakkelijk zijn gedachten ried, want wat was nu waarschijnlijker, dan dat hij dacht: is dit meisje weer eens een specimen van het schoone raadsel: vrouw? of is zij niet innerlijk zoo koel, als zij zich uiterlijk voordoet, en is die koelheid slechts een levenshouding, waarmee zij haar juist zoo teere, uiterst gevoelige ziel beschermt?... toen had zij met haar fluweeligsten blik naar hem opgekeken, en lokkend-coquet gevraagd:
- En hebt u nu al eenig idee van m'n ‘persoonlijkheid’ gekregen, meneer Renck? en weet u al, hoe m'n waaier moet zijn? en had hij geantwoord, met zijn warmen glimlach:
- 'n Poosje geleden zou ik geen minuut hebben geaarzeld, freule Patricia, en 'n marmeren Venus van Milo op uw waaier hebben geschilderd. Maar nu...
- Maar nu...? had zij herhaald, en in dat moment geweten, hoe absoluut natuurlijk het is voor een vrouw, voor welke vrouw ook, om coquet te zijn.
- Ja, nú... Mag ik 't zeggen?...
- Ja! ja!
- Nu doet u me wel eens denken aan... | |
| |
champagne frappé... aan in ijs gekoelde gloed.
Toen had zij, het hoofd even buigend, de oogen van onderop naar hem opgeslagen, en hem lang en vol aanziende, zacht gezegd:
- U begint me te leeren kennen... en was terug-gegaan naar haar moeder, en terwijl zij ging, had zij even, heftig, gedacht: o, verrukkelijk, verrukkelijk spel!
En sedert trokken voortdurend hun blikken elkander aan, en was er een heimelijke verstandhouding tusschen hen, die zich van geen van beide kanten uitte in banale woorden of handelingen, want die voorloopig nog genoeg had aan de ‘taal’ der oogen.
Maar het spel, zoo voortreffelijk ingezet, moest, natuurlijk worden vervolgd. En het was Patricia heel licht gevallen, iets te bedenken, waardoor zij opnieuw, buiten de school-uren om, met Xander Renck in aanraking komen kon.
Er werd op Lichtenvoorde een soirée voorbereid, zooals om de drie maanden werd gegeven, en waarop de meisjes de ‘vruchten’ van hun onderwijs, zooals mevrouw van Lichtenvoorde het uitdrukte, konden toonen. En vóor een der anderen op het denkbeeld daarvan komen kon, had Patricia het reeds voorgesteld: tableaux vivants te geven, onder leiding van meneer Renck. Haar altijddezelfde, totale, koele onverschilligheid beveiligde er haar immer tegen, van ‘verliefdheden’ te worden verdacht, en dus had zij geen oogenblik geaarzeld, zijn naam te noemen. Zelfs had zij een heel aardig plan bedacht, maar eerst wilde zij | |
| |
met meneer Renck overleggen, of er mogelijkheid van uitvoering bestond, vóor zij er met de andere meisjes over sprak.
En zoo was zij dus eens, na afloop der lessen, met Ada naar de docenten-kamer gegaan, en had meneer Renck te spreken gevraagd. En zij had het hoogst eigenaardig gevonden te vertoeven in de atmosfeer, waarin hij dagelijks verkeerde, en terwijl zij wachtten op mevrouw van Lichtenvoorde en de dames Junod, die als ‘gastvrouwen’ ook bij het onderhoud waren verzocht, zag zij de eene onderwijzeres na de andere haar goed nemen uit de groote eikenhouten garderobe, waarin het aan de koperen haken hing, zag zij de vriendelijke gewendheid, waarmee Xander Renck de dames met haar mantels hielp, zag zij, en het vermaakte haar ongemeen, den mannelijk-hartelijken knik van juffrouw van Berlicum, het hunkerend en toch schuwe kijken van freule Rovenius, den dadelijk opgloeienden blos en het schitterende oogen-stralen van juffrouw van Angerlo... en zij wist zich hier zitten, schijnbaar koel en ongenaakbaar en trotsch, terwijl Xander Renck's gedachten zich op het oogenblik toch het meeste met háar bezig-hielden...
Nadat hij op zijn gracieuse manier verzekerd had, heel graag de leiding der tableaux op zich te willen nemen, had zij uit haar college-tasch het artistieke plaatwerk van Boutet de Monvel te voorschijn gehaald Vieilles chansons de France, en was zij met haar plan voor den dag gekomen, om een paar van deze platen plastisch uit te | |
| |
beelden. En hij, dadelijk enthousiast, had haar denkbeeld een ‘trouvaille’ genoemd, en had met haar het boek doorbladerd, om de geschiktste bladen uit te zoeken.
En toevallig had zij in den spiegel tegenover zich hun beider hoofden naast elkander over de bladen gebogen gezien, en het had haar verrast, welk een mooi ‘geheel’ zij tezamen vormden... zijn knap gezicht met het donkere haar en haar blonde schoonheid... Over het voorhoofd droeg zij een smal zwart fluweelen lint, waar, bij de ooren, een paar lokken omheen waren geslagen, en haar prachtige, welige haar was zorgvuldig in lange krullen gekapt, die sierlijk neerhingen langs haar wangen en over haar schouders...
En nadat zij in voorloopige bespreking, een en ander hadden vast-gesteld, en Ada en zij vertrokken, had zij zich bij de deur nog even naar hem toegekeerd, en gezegd:
- U krijgt 't nu zoo druk met ons te helpen, meneer Renck... laat u m'n waaier dus voorloopig maar rusten...
O, ondanks haar weinige ervaring, haar weinige routine, haar weinig weten van liefdezaken, waarin hij haar zoo verre, verre vooruit was, - toonde zij zich niet minder tactvol en handig dan hij...
En aan het hel-blauwe oplichten van zijn blik had zij gezien, hoe hij zeer goed haar bedoeling begreep: zij wilde nog ná de soirée een reden hebben, om hun relatie voort te zetten.
Naar aanleiding der tableaux waren er verschillende besprekingen noodig geweest; o, zoo veel | |
| |
besprekingen waren er noodig, want alles moest volkomen in orde zijn, daarover waren allen het eens! En Patricia's plan was wel heel aardig, maar nog niet zoo gemakkelijk tot uitvoering gebracht... en Xander Renck verzon allergezelligste thee-partijtjes in zijn atelier, waarop de meisjes, die door Patricia waren uitgezocht om mee te doen, werden genoodigd met eenige onderwijzeressen, die hun hulp bij de tableaux hadden toegezegd, zoodat voor de ‘convenance’ voldoende was gezorgd. Wat een jolige, gezellige bijeenkomsten waren dat! men zou niet kunnen zeggen, wie zich het best amuseerde, de jonge meisjes, voor wie het vertoeven op het atelier een werkelijk feest leek, de onderwijzeressen, die zich in nauwer verbinding voelden tot Renck, omdat zij samen de leiding hadden en de verantwoordelijkheid voor het welslagen droegen... of Xander Renck zelf, die zich nooit beter op zijn plaats voelde, dan als beminnelijk gastheer.
Zijn opinie over Patricia van Roden veranderde van oogenblik tot oogenblik. Vreemd! om hetzelfde waarom zij hem eerst zoo volslagen koud had gelaten, daarmee boeide en bekoorde zij hem thans. Hij voelde in haar de volwassen ziel in de physiek van het jonge meisje, en hij had gedacht, dat dit hem een antipathische aandoening gaf. Maar juist haar geraffineerdheid, haar welwetendheid, de uiterst subtiele handigheid, waarmee zij recht aanstuurde op haar doel, charmeerde hem ongemeen. En verbaasd vroeg hij zich af, hoe zijn oordeel over haar zich zoo snel en zoo radicaal had kunnen wijzigen... | |
| |
en lachend bekende hij zich met de franke gemakkelijkheid zijner natuur, dat hij haar waarschijnlijk vroeger niet mocht, omdat zij de eenige was, die op de onaangenaamste wijze koel en hautain tegen hem deed, en wier aanmatigende onverschilligheid geenerlei toenadering van of tot hem gedoogde. De ‘reden’ waarom hij haar niet kon zien, was een ‘drogreden’ geweest, begreep hij. Integendeel, dat meisje interesseerde hem, interesseerde hem geweldig. En geenszins liet zij zijn zinnen zoo koud, als hij steeds had gemeend. Haar oogopslag, die de oogopslag was van een bewuste, durvende vrouw, schokte iets wakker in zijn ziel, dat hij nog maar voor weinig vrouwen, misschien voor niet één, had gevoeld. Zijn lichte natuur bezat het vermogen, om gemakkelijk verliefd te worden, en zelfs was het hem meermalen voorgekomen, dat hij op verschillende vrouwen verliefd was tegelijk, maar dit meisje... dit meisje bewoog hem tot iets meer dan een oppervlakkig gevoel, dat even snel verdwijnt, als het is verschenen... en hij geloofde wel, dat, als dit ‘spel’, dit ‘avontuur’, - want wat wilde zij eigenlijk van hem? - weer geëindigd zou zijn, en zij officiëel verloofd zou wezen met dien Bresson, - er een gevoel van spijt bij hem zou achterblijven, dat niet zoo heel gauw zou overgaan. Dat maakte hem wel eens stil en nadenkend in den laatsten tijd, ofschoon hij met den oogenblikkelijken loop der zaken toch hoogst tevreden was, buitengewoon tevreden...
| |
| |
| |
II.
- Ik houd het niet uit... ik houd 't niet uit... fluister-kreunde Elise Rovenius, op haar kamer aangekomen. Zij sleepte zich naar een stoel, en zonk daarbij neer, zij strekte haar armen met de gevouwen handen over de zitting uit, en drukte haar hoofd daarin weg, stikkende in haar snikken. Help me... help me... o... o... iets moet er toch wel wezen, wat me helpen kan, is er dan niets... niets...
Zoo lag zij langen tijd, machteloos en gebroken, geheel in haar smart verloren. Zij hield op met haar smeekend en ademloos kermen, maar haar tranen bleven vloeien in niet te stelpen overvloed. En haar schreien verstilde niet, dan nadat zij zich bijna bewusteloos had geweend van oververmoeienis.
Toen zij zich eindelijk even oprichtte, en werktuigelijk zich het verwarde haar uit het voorhoofd streek, was het alleen om slap in elkaar te knakken op den vloer, en daar te blijven liggen, inert en stil, in tragische onbewegelijkheid.
Doch weder richtte zij zich op, en zich vasthoudend aan den stoel, stond zij op, met gesloten oogen, met gesloten lippen. Een dergelijke zenuwcrisis had zij in den laatsten tijd al zoo vaak doorgemaakt... en zij wist... zij wist het immers, dat het lot zich door haar wanhoop niet vermurwen liet, dat zij alleen en verlaten bleef, dat niemand haar liefderijk een troostende hand toestrekken zou...
| |
| |
In haar radeloosheid klemde zij zich dan aan de meubelen vast, en wrong de handen, biddend om uitkomst, om ergens een steun, en beet zich de lippen aan bloed in haar vertwijfeling... maar allengs, van uitputting, bedaarde zij weer... omdat het wel volkomen onmogelijk scheen, dat iemand, wie ook, haar hielp...
Ach, dacht zij, in smartelijke berusting, ik vraag zoo weinig, zoo weinig van 't leven... kan dát me niet worden gegund? Een beetje liefde van hem... ach, geen eeuwige liefde, uitsluitend voor mij... maar een beetje belangstelling, een tijdelijke aandacht, - een enkelen kus...
Als zij in den spiegel het bleeke, strakke, tragische masker zag van haar gezicht, dan dacht zij: zoo ziet een doode er uit, een doode, die zielsbedroefd is gestorven... En in een week, diep-medelijdend zelfbeklag, vroeg zij zich af: zal ik nog schreien, wanneer ik op mijn doodsbed lig? dat moet wel vreeselijk zijn om te zien: 'n doode, die weent...
Als altijd na zoo'n acces van radelooze zenuwoverspanning, lag zij afgemat op haar chaise longue, en liet zwaar het afgetobde hoofd in de kussens rusten. Wanneer was het begonnen dit ontzettende, - dit sloopend, dit zenuw-verterend verdriet... och, het was er altijd geweest, zij had immers altijd geleden van den beginne af...? Neen! het was er niet altijd geweest. - Het erge, het ergste was begonnen, toen...
Ach, en met welk een eindelooze liefde en zorg had zij zich aan haar taak gewijd: om gegevens | |
| |
voor hem te verzamelen over ringen, zooals zij hem had beloofd...
In de Koninklijke Bibliotheek had zij een heelen middag doorgebracht aan een der werktafels in de groote zaal. De suizende stilte, die er hing, het geruischlooze stappen der bezoekers en beambten, de werk-aandacht, die er heerschte, had haar in een prettige stemming gebracht, die de vreugde om het besef wat zij kwam doen, nog verhoogde. Met genoegen had zij het stapeltje boeken op haar lessenaar aangezien; hoe meer arbeid hoe liever... het was haar een onzegbare weelde iets voor hem te kunnen doen; en ijverig bladerde zij, en ging haastig aan het noteeren en vertalen. Zij werkte zoo hard zij kon, en bijna zonder opzien voort; en toen zij eindelijk ophouden moest, omdat de bibliotheek werd gesloten, had zij de verrukkelijke voldoening een aanzienlijk aantal gegevens te hebben verzameld.
Maar nu wachtte haar nog een heerlijk werk. Thuis alles keurig over te schrijven... En zij herinnerde zich, hoe zij uren lang over de bladzijden had gebogen gezeten, en hoe haar wangen waren begonnen te gloeien van inspanning en vermoeienis, maar van voldoening ook, van voldoening vooral!... Nog had zij alle kladjes bewaard... en vaak herlas zij ze, om zich pijn te doen door de herdenking, welk een werk zij daaraan had gehad...
‘Ringen schijnen oorspronkelijk gedragen te zijn geworden, om een zegel of naamteeken altijd bij zich te kunnen hebben. Een slang, die zichzelf in den staart bijt, was een der eerste en meest | |
| |
gebruikte modellen. Een scarabee was het zegel, dat het meest werd gekozen, omdat de Egyptenaren den scarabee beschouwden als het symbool van geboorte, dood en wederopstanding. De eerste scarabees waren van zachten steen, agaat, onyx, sardonyx en dergelijke. Later gebruikte men ook kristal en amethyst of graveerde het teeken in goud. Maar de oudste ringen waren eenvoudig van gebakken klei of leem. Later maakte men een scarabee van klei en zette deze vast aan een dun metalen draadje. Men heeft ook Etruskische zegelringen gevonden, geheel van goud, met een scarabee in intaglio gegraveerd.
Bij de Romeinen speelden de zegel-ringen een belangrijke rol; en de patriciërs kozen een symbool, in overeenstemming met naam, positie en karakter van den eigenaar. In den Byzantijnschen tijd namen de zegels, die werden gedragen, dikwijls een Christelijk karakter aan. De hoofden van Grieksche goden werden benoemd met de namen van Christelijke Heiligen, en Jupiter met zijn adelaar werd dan bijvoorbeeld Johannes den Dooper genoemd.
In den tijd der Renaissance, toen de voorliefde voor het antieke hoogtij vierde, kwamen de zegelringen hoe langer hoe meer in gebruik, ook met familie-wapens, zooals wij ze thans nog dragen. In de 14e eeuw verschenen deze soort ringen het eerst in Italië en verspreidden zich vandaar uit over de heele wereld. Ook de dames namen de gewoonte aan zegelringen te dragen, en kozen allerlei mooie steenen, om deze met een embleem, een wapen of een motto te laten graveeren.
| |
| |
Koopmansringen kwamen sinds de 15e eeuw in gebruik. Zij waren van groot belang in een tijd, toen niet alle menschen konden schrijven. Zoo kozen dus alle kooplieden hun eigen teeken. Deze ringen waren meestal van brons, koper of zilver, en werden ongetwijfeld gebruikt als een soort van ‘trade mark’.
Gedurende de Middeleeuwen ontstonden er de meest verschillende soorten van ringen. Ook kwamen toen de motto-ringen in zwang. Ringen, waarop een zinspreuk of een paar rijmende regels waren gegraveerd. De motto's dragen hetzij een verliefd, hetzij een godsdienstig karakter, en zijn meestal in Fransch of in Latijn gesteld, en aan den buitenkant gegraveerd. In de zestiende eeuw graveerde men de motto's aan de binnen-zijde.
Huwelijksringen zijn van de vroegste tijden af bekend, en schijnen het eerst door de Egyptenaren te zijn gedragen. Door de Christenen zijn zij niet voor het jaar 860 in gebruik genomen. Zij waren in het begin overdadig gedecoreerd; en het dragen werd door de Kerk niet aangemoedigd, daar dit een ‘heidensche gewoonte’ was. Ongetwijfeld waren vele motto-ringen voor trouwringen bestemd.
Joodsche huwelijksringen zijn zeer curieus. Ze zijn onmogelijk groot, en dan ook niet bestemd, om op de gewone wijze te worden gedragen, maar dienen alleen voor de ceremonie, en worden daarna als herinnering bewaard. Soms zijn ze het eigendom van de synagoge en worden voor de gelegenheid geleend. De arke des verbonds of de tempel van Salomo schijnt te worden voorgesteld door | |
| |
het huisje waarmee ze zijn gedecoreerd. Deze soort ringen zijn in groote hoeveelheden nagemaakt, en echte oude specimina zijn schaarsch.
Vergif-ringen waren al bij de Ouden bekend, maar de meeste nu nog bestaande exemplaren dateeren van de zestiende en zeventiende eeuw. Men had ze in twee soorten, de eene bevatten in de kas, waar anders de steen in zit, een doosje met vergif voor den eigenaar, om lange gevangenisstraf of marteling te kunnen ontgaan. De andere had een onzichtbaar puntje met een zwaar vergif bestreken, dat dengene, die er een krasje mee kreeg, onfeilbaar doodde. Zelfs nu nog moet men uiterst voorzichtig wezen met het hanteeren van deze ringen, daar sommige vergiften, zelfs na eeuwen hun krachtdadige werking niet verliezen.
Jumelle-ringen bestaan uit twee afdeelingen, die oorspronkelijk bij een verloving door beide personen werden gedragen, terwijl na het huwelijk de vrouw den ring in zijn geheel droeg. Soms had elk der gedeelten een handje er aan bevestigd, die zoo geconstrueerd waren, dat zij in elkander grepen, als de ring in één stuk werd gedragen.
De zoogenaamde ‘puzzle’ ringen schijnen tot hetzelfde genre te behooren. Zij kunnen in verschillende stukken uit elkander vallen, en kunnen alleen worden samengesteld, als men het motto kent, waarmee ze zijn gegraveerd. Ze schijnen van Oosterschen oorsprong te zijn.
Talisman-ringen hebben meestal het een of ander heiligen-beeldje er op gegraveerd, en zijn bedoeld om den drager voor kwaad te bewaren. | |
| |
Maar er zijn ook nog andere soorten, zoogenaamde ‘tooverringen’, met kabbalistische teekens er op.
Giardinetti-ringen behooren tot de fraaiste en charmantste genres der 17e en 18e eeuw. In plaats van een steen hebben zij een minuscuul klein bouquetje of bloemen-mandje van goud en kleurige steentjes. Soms zijn de bloempjes gearrangeerd als in een vaas. Deze ringen worden ook wel uitgevoerd in mozaïek.
Marquise-ringen. Deze bizonder gracieuse en gedistingeerde ringen kwamen in zwang in de laatste helft der 18e eeuw. Ze zijn dikwijls heel groot, soms is de kas wel anderhalve c.M. lang, en bereiken ze haast den knokkel van het eerste lid van den vinger. De vorm is meestal ovaal, ruitvormig, of langwerpig vierkant. De achtergrond is gewoonlijk van donkerblauw of zwart email, en daarop is dan in diamanten het patroon uitgevoerd. De steenen der echte antieke marquise-ringen zijn altijd in zilver gezet. De marquise-ringen bereikten omstreeks 1785 hun hoogtepunt. Men gaf ze toen allerlei namen, bijvoorbeeld au firmament, een ring met blauw email en sterretjes van diamant. Wanneer in plaats van diamanten gekleurde steenen werden gebruikt, heette men ze enfantins.
La Semaine. Dit was ook een aardige ring, die in gebruik kwam in het allereerste begin der 19e eeuw. Deze ringen waren bezet met zeven steenen, een voor elken dag van de week. In Engeland heerschte de mode der keeper-rings, waarbij elke steen een letter droeg, die tezamen den naam vormden van den eigenaar.
| |
| |
Gedachtenis-ringen. Het curieuse gebruik om rouw-ringen te dragen ter herdenking aan een afgestorvene, was in de 16e eeuw een algemeene gewoonte. De ringen waren meest van zwart zilver, versierd met zwart email, en dikwijls waren ze met wit email ingelegd met doodshoofden, doodsbeenderen, en zelfs heele geraamtetjes! Het gebeurde niet zelden, dat iemand in zijn testament sommen vermaakte aan deze en gene, om te zijner nagedachtenis zoo'n ring te kunnen dragen. Deze ringen zijn vooral merkwaardig als staaltjes van werkmanskunst uit de 16e eeuw.
In de 17e eeuw werden deze ringen fraaier versierd met fijn filigrain-werk, waarin haar van de overledene werd verwerkt. Ook wel verwerkte men het haar in miniatuur-teekeningetjes en zette deze onder glas in de kas van den ring.
Pauselijke ringen. Deze dateeren van omstreeks 633; zij hadden een symbolische beteekenis; mogelijk waren zij bedoeld als embleem van autoriteit. Ze zijn veel grooter dan gewone ringen, daar ze over een handschoen werden gedragen. Men ziet ze zelden, daar ze meestal behooren tot de kerk-sieraden van de een of andere kathedraal.
Camee-ringen behooren ook tot de oudste soorten. Een camee is een zeer kunstig werk, waarbij gebruik gemaakt wordt van de verschillend gekleurde lagen van eenzelfden steen. Men gebruikte ervoor: agaat, onyx, sardonyx, hyacinth, chrysoliet, ook koraal en parelmoer...’
Het was een keurig manuscript geworden, bijna twaalf bladzijden, geschreven in haar fijne, wel- | |
| |
verzorgde, duidelijke hand, - onberispelijk van aanzien, - maar zoo moest het ook wezen voor hèm! Hoe vaak zij dien avond de netjes genummerde bladzijden had nagekeken, of er nu niets aan ontbrak, zij wist het niet meer. Eindelijk, met een zucht van tevredenheid, had zij het handschrift opgerold, en vast-gestrikt met een smal, donkerblauw zijden lintje.
Rustig was zij gaan slapen, rustig was zij opgestaan, rustig had zij zich dien middag gereed gemaakt, om naar hem toe te gaan. Ja, zij geloofde zelfs even te hebben geneuried, had zij niet? toen zij zich op weg begaf.
Om klokslag half drie stond zij voor zijn deur. Dat was haar ook een reden tot zoo innige verblijding geweest, dat hij had gezegd:
- Laten we zeggen om half... Want immers om drie uur ontving hij elken dag, en dan waren zij niet meer alleen...
De knecht opende haar de deur, en aan zijn aarzelend gezicht bemerkte Elise onmiddellijk, dat Xander Renck hem in elk geval geen enkele order gegeven had.
- Meneer is net thuis-gekomen, zei de knecht, wilt u misschien even hier wachten, dan zal ik meneer verwittigen.
Hij opende de deur van de beneden-voorkamer voor haar, schoof een stoel voor haar bij, en verdween.
Elise ging binnen, bevangen door een kil, bang voorgevoel. Zij wist niet, wat zij moest denken... zij durfde niets denken...
| |
| |
Zij moest wachten. En het wachten duurde haar ondragelijk, radeloos lang, ofschoon slechts weinige minten de wijzers van de pendule langs de plaat deden kruipen.
Zij voelde, hoe haar gezicht begon te verstrakken, telkens moest zij den mond openen, om den sneller en sneller wordenden zenuw-adem door te laten. En toen zij, hoewel zij ingespannen luisterde, toch nog onverwacht hem in haast de deur hoorde openen, zag zij onmiddellijk aan hem, dat hij gepreoccupeerd was, totaal onvoorbereid op haar komst...
Een vreemde gevoelloosheid trok door al haar leden, het was slechts met de grootste moeite, dat zij haar lippen bewegen kon om te spreken:
- Ik ben gekomen... zei ze armelijk, om u de gegevens over ringen te brengen, die... die ik... en hoe belachelijk leek haar nu het keurige witte rolletje in haar handen, omstrikt door het blauw-zijden lint, - voor u... verzamelen... zou...
- Och! zei hij, en maakte een onwillige beweging met het hoofd, zeer boos op zichzelf. Dat is waar... u hebt gelijk... ik was 't héelemaal vergeten!
Zij keek niet op, zij voelde haar gezicht als versteend. En zijn woorden van spijt en verontschuldiging, en zijn herhaald: vergeef me... vergeef me... troffen haar als striemende slagen...
- Ik heb 't zoo druk gehad, zei hij, zóó druk, daar hebt u geen idee van, Freuleken. Vanmorgen ben ik vliegensvlug even naar Amsterdam geweest | |
| |
voor zaken... Ik heb 'n groote opdracht: 'n villa in te richten voor de rijke Wijnands, die in oorlogstijd, zeggen ze, tien millioen heeft verdiend... En dan nog zooveel andere dingen... van minuut tot minuut zijn m'n dagen gevuld, m'n hoofd loopt om...
Ondanks zichzelve werd zij toch weer wat zachter gestemd, en onder die impressie, zich smeekende, om, vooral terwille van haarzelf, hem te vergeven, vroeg zij tóch hetgeen zij zich had voorgenomen:
- Mag ik 't u even voorlezen...
Maar zij zag, hoe een pijnlijke verlegenheid vluchtig over zijn trekken gleed, en nauwelijks verstond zij nog, dat hij zei:
- Ik heb eigenlijk geen tijd, ziet u... 't spijt me werkelijk, zoo dadelijk verwacht ik...
Wien hij verwachtte, hoorde zij niet meer, zij was al opgestaan; het gehate manuscript legde zij snel ergens neer; zij onttrok haar vingers aan zijn warmen greep; zij antwoordde zelfs nog op zijn vriendelijk verzoek, om in elk geval nog even te blijven:
- Neen, neen, ik wil u niet ophouden... want zij snàkte er naar, om te ontkomen aan zijn excuses, zijn spijt-betuigingen, zelfs aan zijn hartelijke woorden van dank...
Het was als een vlucht geweest, toen zij eindelijk weer stond in de veiligheid van de laan, en zij was voort-geloopen, voort-geloopen in bewustelooze werktuigelijkheid... totdat zij opeens bemerkte voor haar huis te staan.
| |
| |
Zij was niet vermoeid, zij was niet bedroefd... maar alleen op haar kamer... toen had het eerste krankzinnige acces van wanhoop haar overvallen, dat wel een zenuwtoeval geleek. Zij had zichzelve geknepen, geslagen, haar hoofd gebonsd op den vloer, en haar oogen bijna uitgeschreid door haar overdadige, brandende tranen.
Doch dienzelfden middag was haar een ruiker gebracht, zoo groot, dat zij dien nauwelijks met haar beide handen omvatten kon, van de prachtigste Chatenay-rozen. Van hèm... natuurlijk, ofschoon geen aanwijzing bij den bouquet was gegeven.
In de eerste oogenblikken waren die bloemen haar een ergernis, - wat maakte hij daarmee goed?... en bracht zij ze haastig op haar balcon, om ze maar niet meer te zien. Maar 's avonds, toen een paar uren van absolute rust haar wat bedaarder hadden gemaakt, haalde zij met een beetje wroeging de verwaarloosde rozen weer naar binnen, - en toch verteederde haar weer zijn gracieuse en attente wijze om haar zijn dank te toonen, toen zij de mooie, zalm-rose bloemen met hun zilverigen glans bewonderend bekeek. Het was of de frissche, welriekende geur haar zenuwen kalmeerde... en eindelijk legde zij zelfs haar warme wangen en haar gloeiende oogleden tegen de week-zachte koelte der blaadjes...
Die bouquet gaf haar in elk geval aanleiding, om hem te gaan bedanken...
Zij kon hem wel schrijven, in vriendelijke vormelijkheid. Maar... het was beter zelve te gaan. Zij moest den indruk, dien zij wellicht bij | |
| |
hem had gewekt, van in de hoogste mate teleurgesteld, of tenminste heftig gepikeerd te zijn, bij hem weg-nemen. En zij was gegaan... en hij was zóó beminnelijk geweest, het oogenblik, dat zij er was, want in geen geval had zij lang willen blijven, - dat zij zich dagen lang er door versterkt en opgebeurd had gevoeld.
Toch... sindsdien was haar vreeselijk lijden begonnen. Elk moment van den dag, elk moment dat zij slapeloos rond-woelde in haar bed, dacht zij aan hem, en dacht zij aan hem met onrust en pijn. Haar liefde kwelde haar op de onbarmhartigste wijze; al meer en meer namen haar angst en haar zorgvolle tobben toe in omvang en in kracht; bij de enkele dingen, die haar van hem als lief en aardig hadden getroffen, en die zij dan ook trouw in haar dagboek opteekende, kwamen er in haar herinnering zóóveel achteloosheden, zooveel lachjes en leuke woordjes voor anderen, dat er geen eind kwam aan haar peinzen daarover. Wat was er dan toch gebeurd, dat hij te haren opzichte zoo veranderd was? Of was hij in het geheel niet veranderd, en lag de schuld bij háár, bij háár malle inbeeldingen, háár onzinnige hoop?
Zij wist het niet... zij wist alleen, dat zij met hardnekkige, taaie vasthoudendheid worstelde om zijn belangstelling te winnen, te herwinnen, of te behouden... dat al haar dagen gevuld waren met dit ééne levensdoel...
Maar zij wist ook, dat al die pogingen haar radeloos ongelukkig maakten. Dat zij weinig vol- | |
| |
doening had van al haar trachten om hem nader te komen. Dat zij al haar zenuwkracht verteerde in haar schreien en kermen... en het was met een vreemde satisfactie, dat zij de zwarte plekken op haar dunne armen bekeek, wanneer zij zichzelve mishandeld had in een exces van zenuwdrift. 't Gaat niet goed met me, dacht zij wel eens in harde onverschilligheid of in het weekste zelfmedelijden, ik zal ziek worden, ik ben ziek... Maar ik ben ook te ongelukkig... ik ben te alleen...
De gedachte aan Xander Renck hanteerde haar. Het werd een manie, zooals zij alles met hem vereenzelvigde. Zij kon nog geen paar handschoenen koopen, of zij dacht aan hém, en wat zijn keuze zou zijn geweest. Wanneer zij iets nieuws nam in haar garderobe, dan was zij niet tevreden, of zij moest den nieuwen tailleur, de blouse, de écharpe eens bij hem hebben aangehad. Rusteloos jaagde het denken aan hem haar door haar dagen... altijd was haar brein werkzaam in het verzinnen, hoe zij nu weer een ontmoeting met hem kon bewerkstelligen... want in een ziekelijke zucht naar zelfmarteling zocht zij naar een aanleiding om hem te spreken en zich daarna te bedroeven. Want de vluchtige vleugjes van vreugde, die een samenzijn met hem haar gaf, werden afgewisseld met zulke buien van wanhoop, dat zij soms over zichzelve ontstelde...
En voortdurend breidde haar niet meer te beteugelen neurasthenie zich uit. Wanneer zij les zat te geven, dan zeide zij in zichzelf:
| |
| |
- Wanneer ik nu klaar ben met dit onderwerp vóór 't twaalf uur slaat, dan zal alles goed gaan.
Of zij stond te wachten bij een tramhalte, en zei:
Als er nu eerst een tram komt van de andere kant, dan zal alles goed gaan. Of: als mijn tram een even nummer heeft, dan...
Of als zij zat te lezen, en de klok sloeg, dan telde zij de regels der bladzij, tot waar zij was gekomen, - want zij had haar gunstige en haar ongunstige getallen, haar voorkeur in kleuren, haar keuze van geluiden... Aan alle kanten zat zij vast aan zelfgeschapen angsten en zorgen; geen oogenblik voelde zij zich vrij, altijd werd zij beklemd en beëngd en telkens had zij reden om zich te verontrusten, als de dingen niet ‘uitkwamen’, zooals zij het graag had gewild. Zij werkte er zichzelve hoe langer hoe meer in, en op het laatst kon zij geen enkele handeling meer doen, geen voet meer verzetten, of ‘het beteekende iets’.
En als zij naar hem toeging, want zij raakte verslaafd aan de zelfpijniging, die haar bezoeken aan hem haar veroorzaakten, dan had zij vooraf ten innigste gesmeekt: o, laat hem nu dit zeggen... o, laat hij dit nu niet zeggen... en meestal gebeurde het, dat hij zich juist tegenovergesteld aan haar verlangen gedroeg, en telkens kreeg zij een schrijnenden steek van pijn. Hij was een beetje verstrooid in den laatsten tijd, - dat hadden de andere dames evenzeer opgemerkt, die het toeschreven aan zijn werk, maar, och, had hij het niet altijd druk gehad, ook in die | |
| |
dagen, dat hij zoo engelachtig lief voor haar was?...
Wat heb ik dan toch gedaan, zuchtte zij, welke schuld is het, waarvoor ik boeten moet, door zóó ongelukkig te zijn? Als ik 't maar wist... dan kon ik misschien berusten...
O, die dagen, dat zij zich voort-sleepte, en alles in haar in wilden opstand was, en zij stond te leunen tegen den muur, of zich vastklemde aan een stoel, vóór zij zich gaan liet, en neerbrak in een storm van snikken... Ze lieten een gevoel bij haar na van zwakte en van weeë ellende... zij was te ongelukkig... ach, al te, al te ongelukkig.
En bij alles wat haar drukte en benauwde onophoudelijk door, kwam nog de vrees voor haar uiterlijk, die haar kwelde met tragische kracht. Wanneer zij bij het kappen een grijs haar ontdekte, en het uitrukte met een steunenden zucht, dan, armelijk en bang, sloot zij dikwijls haar oogen ‘omdat zij haar eigen haar niet meer vertrouwde, en het óók al samenspande, om haar rampzalig te maken’... En dan weer met argwaan en toorn liet zij vlok na vlok door haar vingers glijden, bitter glimlachend als zij wéér een witte glinstering ontdekte... Wanneer er iets aan een harer tanden haperde, - elke maand liet zij haar mond nazien door den dentist, - dan huilde zij van wanhoop, en klaagde zielig tegen den dokter:
- Als er dan maar niets van de vulling komt te zien.
Een rimpel, dien zij meende te hebben gekregen, veroorzaakte haar slapelooze nachten; zij vond | |
| |
zichzelve nu eens te bleek, dan weer te koortsig rood... zij had een overdreven zorg voor haar handen, omdat hij eens had gezegd, in vleiendliefkoozende vergelijking:
- De bleeke handen van Shelimar... en zij droeg nooit anders meer dan schoentjes met Louis quinze hakken, omdat zij wist, dat hij die zoo sierlijk vond. Want zij hoopte, zij hoopte nog altijd, tegen beter weten in, - hoezeer zij ook aan zichzelve ervaren had, dat hoop is worse than despair, worse than the bitterness of death.
De voorbereidingen voor de soirée op Lichtenvoorde, die voor alle anderen de aanleiding waren tot gezellige bijeenkomsten en onschuldig amusement, folterden haar met immer feller verdriet. Hij was zoo vroolijk, zoo algeheel prettig ingenomen door zijn taak, en was er zoo volkomen onbewust van, dat zij zich nu eens zóo gedroeg dat hij haar wel opmerken móest, en zich dan weer hardnekkig op den achtergrond hield, en veinsde geen enkele maal naar hem te kijken...
En als zij dan weer thuis kwam, sloeg zij de handen voor het gezicht, en voelde de heete tranen door haar vingers druppelen, en in haar kreunde het: ik ben te ongelukkig... ach, al te, al te ongelukkig...
| |
III.
De soirée op Lichtenvoorde slaagde uitmuntend. Het publiek der ouders en kennissen van het onderwijzend personeel en der leeraren en leeraressen, die niet in functie waren, amuseerde zich | |
| |
met de voordrachten en muziek-en-zang-nummers, de klassieke dansen, en de vlot en aardig gespeelde acte uit Sandeau's Mademoiselle de la Seiglière, waarvan freule de l'Aunar alle eer had. De aardige, geestige Matty speelde dit tooneel met haar verloofde, en ‘Bernard’ en ‘Hélène’ werden om het zeerste toegejuicht. Op het programma stond, zooals altijd plichtmatig vermeld, dat Susanne de l'Aunar de leiding had gehad:
Mademoiselle de la Seiglière. Acte III Scène VII.
Hélène.... Madelle Mathilde van Loon.
Bernard... M. van Baecke.
Sous la direction de Madelle S. de l'Aunar.
maar toen Matty, eveneens plichtmatig, ofschoon zeer vriendelijk, Susanne wenkte, om ook even op het podium te komen, om de appreciatie der ouders en genoodigden te ontvangen, had deze glimlachend met de hand gewenkt van neen.
Elke kleine opwinding, elke kleine inspanning, veroorzaakte haar in den laatsten tijd een harden, lastigen hoest, dien zij voor anderen zeer hinderlijk voelde. Het was dan ook slechts na lange aarzeling geweest, dat zij vanavond was gegaan. De voorbereidingen voor de soirée, ofschoon voor háár deel slechts zeer gering, hadden haar al te zeer vermoeid, zij ging snel en enorm achteruit in den laatsten tijd. Doch ofschoon ook physiek ellendig, een armzalig hoopje mensch, was haar geest zoo kwiek en krachtig als ooit. En met elk element van haar geest doorproefde zij haar verrukkend geluk. Een zacht-tevreden kalmte lag | |
| |
op haar gelaat, en als zij keek naar Xander Renck die evenals zij onder de toeschouwers zat, met de armen over de borst gekruist, het hoofd, in zijn gewoonte-houding wat achterover geworpen, de oogleden lichtelijk neer over de blauwte der oogen, en zag, dat hij bij het plotseling applaus ontwaakte als uit een droom, en werktuigelijk in de handen klapte, zoodat hij van het tooneel uit Seiglière blijkbaar niets had gezien... dan klopte haar hart van triomf en trots, en dacht zij innig: nu waren wij weer een oogenblik één van ziel... je dacht aan mij, aan Alraune... ach, jou liefste, jou liefste...
Neen, als zij haar diepste hart onderzocht, dan wist zij, dat zij niet jaloersch op al de anderen was, die in vrijen omgang hem konden naderen. Zij bezat, wat hij aan geen zijner andere oppervlakkige genegenheden gaf: de essentie van zijn innerlijkst ik. En zij, door haar lichaamsgebrek, had altijd zóózeer buiten de gewone, werkelijke wereld gestaan, dat zij volkomen tevreden was met, en niet anders verlangde dan deze ideëele liefde, deze liefde als uit een droom...
Zij had immers nooit kunnen ‘meedoen’. Van haar vroegste kindsheid af had haar mismaaktheid en haar zwak gestel haar belet zich te mengen in het spel, in het doen en drijven der andere kinderen. En toen zij ouder werd, had zij zich altijd van alles wat het jongemeisjes-leven veraangenaamt, onverbiddelijk buiten-gesloten gevoeld. Zij had zich toen, na veel innerlijke worsteling en strijd een soort van levensphilosophie eigen gemaakt, | |
| |
waardoor zij tenminste, zij het ook een beetje ironisch, berusten kon in haar lot.
En nu ten langen leste, nu zij stond aan het eind van haar leven, was ook aan haar, de ongelukkige, de levenslijdster, de door het geluk vergetene, de schoonheid, de volheid des levens geopenbaard...
Men had haar in den omgang wel altijd gewaardeerd om haar kloeke resignatie, haar verstandig levensinzicht, een zekere fijn-railleerende scherts... maar ‘lief’ had men haar nooit gevonden, en dat vond men haar nù. Ze lachte er wel eens om met haar zachten, stillen glimlach, die haar eigen was geworden in dezen tijd... en zij verheugde er zich in, niet zoozeer omdat zij lief werd gevonden, als wel omdat zij zoo van ganscher harte lief kon zijn, van haar gelukkig binnenste uit.
Zij had tegen haar zuster Cornélie gezegd:
- Ik wou graag, dat je deze keer eens mee ging, Cornélie. Mevrouw van Lichtenvoorde zal je belangstelling apprecieeren, en toen Cornélie met haar gewone onwilligheid weer begon:
- Wat doe ik daar! waarom zou ik gaan! wat heb ik er aan!... had zij vriendelijk-overredend gezegd:
- Je zal 't wel gezellig vinden, ik zal je bij deze en gene introduceeren, en je maakt dan ook eens kennis met Xander Renck...
- Hè, ja, smaalde Cornélie, met dat phenomeen!... maar zij was tóch gegaan, en er was voor haar een zekere voldoening in, niet alleen meer thuis te moeten zitten wachten, terwijl de | |
| |
anderen zich amuseerden. En zij had zich volstrekt niet zoo vreemd gevoeld, als zij eerst had gevreesd. Het geslacht der de l'Aunar's was aan allerlei aanzienlijke families der residentie vermaagschapt en dus ontmoette zij op Lichtenvoorde verschillende andere personen, die zij reeds van vroeger kende.
- Meneer Renck, had Suzanne bij het begin van den avond gezegd, toen Xander aanstonds naar haar toe was gekomen, om met zijn gewone beminnelijke hoffelijkheid naar den staat van haar gezondheid te informeeren, - ik heb 'n verzoek aan u: m'n zuster Cornélie heeft me 't genoegen gedaan, me vanavond te vergezellen. Zoudt u u 'n beetje, 'n klein beetje met haar willen bezig houden?
Zij wist, dat zij aan niemand beter die vraag kon doen, dan aan dezen ridderlijken jongen, voor wien het cavalierschap niet iets aangeleerds, maar een meegeboren qualiteit was van zijn karakter. En dat niemand er guller en welgemeender op antwoorden zou dan hij:
- Welzeker! met het grootste genoegen!
En Susanne, rustig weg-gedoken in een warm, veilig hoekje, liet het gewoel van de soirée onbekommerd aan zich voorbij-gaan; zij wist, dat zij haar zuster een werkelijk allerprettigsten avond had bezorgd, door Xander's oplettendheid op haar te vestigen, en zij glimlachte al in zichzelve, hoe zij straks, weer thuis, van Cornélie zou hooren:
- Hij praatte met me, alsof hij me al jaren had gekend...
En daarop Bertha, natuurlijk jaloersch:
| |
| |
- Ja, dat is zoo Renck's manier. Die zet nog onmiddellijk 'n leuke boom op met de meest verstokte menschenhater.
En dan weer Cornélie, tevreden:
- 't Was heelemaal geen gelegenheidsbeleefdheid, want telkens kwam hij weer naar me toe, en vroeg, of ik wel goed zien kon, en bracht me naar 'n plaatsje, en zei, dat ik toch vooral zoo'n coupe Dénise moest nemen, alsof hij ried, dat ik zooveel houd van koffie-ijs, en dan met crème Chantilly! en... hij gaf me 'n programma... en wees me de mooiste nummers aan...
Ja, zoo wàs Renck! Susanne kende hem even goed als alle anderen, in zijn maatschappelijke, gemakkelijke vriendelijkheid. Eén was er maar, die hem beter kende... éen was er maar, die zijn diepste fond benaderd had, en die eene was... Alraune.
De voordrachten en muziek-nummers wisselden elkaar tot tevredenheid der toeschouwers af. Bertha van Berlicum had een paar harer meisjes een gedeelte doen reciteeren uit Maria Stuart en Die Jungfrau von Orleans, en welvoldaan had zij haar forsche gestalte naar het publiek gebogen, toen zij na afloop op het tooneel stond, dankend voor het applaus. Sommige ouders hadden haar gecomplimenteerd over haar onderwijs, de uitspraak harer leerlingen geroemd; maar niemands lof was haar liever en aangenamer geweest dan die van Xander Renck.
- U schijnt er voortreffelijk slag van te hebben, juffrouw van Berlicum, had hij gezegd, om de | |
| |
dramatische talenten van de meisjes naar voren te brengen. Zoo'n tooneel als tusschen Maria en Elisabeth is geen kleinigheid, om dat te regisseeren; 't wil zoo gauw in hol pathos ontaarden; maar onder uw leiding is 't krachtig, maar toch fijn gebleven, en dus in staat om de toeschouwers te treffen.
'n Lieve, lieve man was hij, dacht Bertha, met al de teederheid, waarover zij beschikte. Als hij niet in haar leven zou zijn, wat had zij dan? Hij was de lichte plek in haar bestaan, waarheen haar gedachten zich onwillekeurig richtten... en al wist zij wel, dat zij in zijn leven al heel weinig beteekende, - zoo lang hij zich met haar onderhield, en haar op dat oogenblik zijn absolute belangstelling gaf, want dat deed hij altijd op het moment, dat hij met iemand sprak, en dit was een zijner charmes, - dan genoot zij een lichte, weldadige vreugde, als zij nooit, door wat anders ook, ondervond.
Vroeger vond zij de soirée's op Lichtenvoorde een ‘corvée’. Dan ‘stampte’ zij haar leerlingen de een of andere voordracht in, en ‘verbeet’ zich, als er bij de repetities te veel gevergd werd van haar geduld. Nu had zij er een zeker soort van pleizier in. En op de uitvoering hinderde zij niemand door haar sarcastische opmerkingen, zij was in haar humeur, want Renck had haar met hartelijkheid begroet, was telkens een praatje bij haar komen maken, en samen hadden ze nóg eens gelachen om het ongelijke paar, dat Jeantje de Beaulieu vormde met den heer van Heerlen, die | |
| |
tóch de muziek-bladen omsloeg, en vooral had het potsierlijk gestaan, toen de kleine leeraar met zijn clownesk kopje, het mooie slanke meisje aan de hand voor het voetlicht voerde, om met haar den dank van het publiek in ontvangst te nemen.
De avond was een succes.
De dames Junod verzekerden het telkens met enthousiasme aan elkaar en aan mevrouw van Lichtenvoorde, en de douairière knikte dan, welgevallig-instemmend, op haar gracieuse manier. Zoo'n soirée zou haar bijna met de geheele school kunnen verzoenen. Het was en bleef toch een groote verantwoordelijkheid, de Directrice van zoo'n bizondere inrichting te zijn... En als zij dit frasetje lanceerde, en zij deed dit bij elke gelegenheid, - dan lachten de dames Junod eens tegen elkaar, en stieten elkaar ongemerkt met den elleboog aan, en Bertha van Berlicum had er eens bruusk uitgeflapt:
- Nu, ik teeken er voor om zóó Directrice te zijn!...
Maar mevrouw van Lichtenvoorde bemerkte nooit iets van dergelijke dingen, zij nam met de blankste lieftalligheid alle complimentjes, die haar over den avond werden gemaakt in ontvangst; en mevrouw van Eernewoud had een heele poos met haar zitten praten, en haar alle goeds oververteld, dat er in Den Haag over Lichtenvoorde werd gezegd, en haar tact en inzicht geroemd, en mevrouw van Lichtenvoorde voelde zich met zoo'n soirée wel zeer gewichtig, en stemde iedereen toe: neen, het was geen gemakkelijke taak, de hare!
| |
| |
- Maar, weet u, zeide zij dan, het scheelt zooveel of men liefde heeft voor zijn werk. Ik ga er ook werkelijk met hart en ziel in op; ik beschouw de meisjes zoo'n beetje als m'n kinderen, en meneer Renck heeft dan ook 'n aardig bijnaampje voor me bedacht: hij noemt me de Alma Mater...
Zooals gewoonlijk gingen de dames Junod de gasten rond, lokten een oordeel uit, spraken een woordje van lof tot de ouders over hunne kinderen, en constateerden met de uiterste satisfactie, dat ‘hun’ soirée in niets verschilde met een soirée uit de high life: een élite-publiek, élite-conversatie, élite-voorstellingen... en de ververschingen, die werden rond-gediend, waren niet minder élite; een der grootste firma's uit de residentie had daarvoor zorg gedragen. Ten duidelijkste bleek door de demonstraties, welk een perfect onderwijs hier werd gegeven, en tevens, dat een verblijf op Lichtenvoorde voor de jonge meisjes een uitnemende voorbereiding was op hun intrede in het groote leven... De onderwijzeressen maakten ook allen een goed figuur; zelfs Bertha kleedde zich in den laatsten tijd oneindig veel beter, zeker onder den invloed van de freules de l'Aunar, die tiptop ladies waren; Bertha's hinderlijke nonchalance, die maar al te dikwijls ontaardde in slordigheid, was verdwenen; zij droeg niet meer van die ‘onmogelijke’ hoedjes, en haar plompe schoenen waren tegenwoordig vervangen door keurige molières.
En Susanne, met een bleek, maar geanimeerdtevreden gezicht, leunde in haar diepe bergère, | |
| |
waarin meneer Renck, die galante cavalier, een paar kussens voor haar had gehaald... Een juweel van een man, die Renck; hoe alleraardigst had hij nu ook weer de tableaux in elkaar gezet met Patricia van Roden, die als verrassing den avond zouden besluiten... Iedereen sprak goed over Renck... het wàs dan ook een charmante jongen...
- Een charmante jongen! vlamde Adèle van Heerlen op, die naast Elise Rovenius zat, en juist het gefluisterde gezegde van de voorbij-gaande dames Junod verstond, vreemd, het was of door alle menschen unisono den lof van Xander Renck moest worden gezongen; den heelen avond was zij vervolgd door zijn naam; en telkens kreeg zij een kleinen schok van felle ontroerdheid.
- Een charmante jongen! hoonde Adèle. Een prachtige qualificatie voor 'n man! Ja, 'n jóngen is hij, 'n speelsche knaap, 'n charmante knaap zelfs! maar ik houd niet van die ‘bekoorlijke’ jongens, ik... ik minacht ze, bah!
- Toe, Adèle, verzocht Elise vermoeid, spreek niet aldoor over meneer Renck. Ik weet 't nu wel, dat je hem niet mag lijden, maar...
- Heb ik dan ongelijk! vroeg Adèle, en toornig schitterden haar oogen. Heb je niet gezien, hoe hij lachte, toen m'n man met Jeantje voor 't voetlicht kwam buigen? O, ik háátte hem op dat oogenblik!
Doch terwijl zij dit zeide, wist zij zéér goed, dat het niet Xander Renck was geweest, dien zij haatte op dat oogenblik, - maar dat zij haar man had gehaat...
| |
| |
O, dacht de mooie Adèle, versmaad te worden... versmaad door hèm... dat is wel het vreeselijkste, wat men zich denken kan voor een vrouw. Zie, hoe hij flirt met allerlei anderen, minderen dan ik...
Maar eensklaps ging er een gedachte haar door het hoofd, die haar gezonken trots herstelde, en die haar wonderlijk sterkte: Als ik gewild had, dan hoorde hij nu aan mij...
En telkens als zij de blauwe teedere glanzing zijner oogen gericht zag op een andere dan zij, dan klonk het met heftige, hartstochtelijke kracht in haar op: als ik gewild had... als ik gewild had...
Het leek wel een samenspanning, dacht Elise Rovenius mistroostig. Zij kon nergens gaan zitten, niemand kon een gesprek met haar beginnen, of het was Xander Renck en nog eens: Xander Renck...
Ach, dat niemand het begreep, hoe het noemen van zijn naam haar was, als een kras, gehaald over bloot-liggende zenuwen. Xander... Xander... ach, wat deed het haar pijn...
Zij was jaloersch, bitter, brandend jaloersch, op allen, die, in ongedwongen omgang, met hem in aanraking kwamen. Op de gruwelijkste, meestongemotiveerde wijze jaloersch, zelfs op mevrouw van Lichtenvoorde, die hij zoo hoffelijk de hand had gekust, op de dames Junod, die bij het begin van den avond, elk aan een arm van hem, door de kamers hadden geloopen, om hem alle arrangementen voor de soirée te laten zien, en zijn goedkeuring te erlangen; op Bertha van Berlicum, die zoo frank en vrij met hem stond te praten; zelfs op Susanne de l'Aunar, wie hij zoo broederlijk- | |
| |
hartelijk een paar kussens in den rug had gestopt, en op Cornélie de l'Aunar, voor wie hij een plaatsje had gezocht, en op mevrouw zoo, en op freule die, en op juffrouw van... die op de onbeschaamdste wijze zijn belangstelling durfden eischen en vast-houden... De jaloezie doorknaagde haar, sarrend als een soort van geestelijke kiespijn; zij kon haar oogen niet opslaan, of zij zag iets, wat zij niet wilde zien, zij kon niet naar iemand luisteren, of zij hoorde iets, wat zij niet wilde hooren...
Met neergeslagen oogen zat zij, bezig ‘haar hart uit te eten’, zooals zij het bij zichzelve noemde; maar wat zou het gegeven hebben, al was zij thuis-gebleven? zou zij zich dan niet verteerd hebben met voorstellingen, die haar vervolgden totkrankzinnig-makens toe?... Ach, hoe zij hongerde naar een enkel vriendelijk woord van hem, een zijner teedere blikken, het hartelijke, welklinkende: ‘Freuleken’... Maar, ja, het was waar: zoodra er de mogelijkheid van een kans bestond, dat hij haar naderen en aanspreken zou, glipte zij weg, tusschen de andere groepjes, en verschool zich voortdurend voor hem, en knoopte haastig een nerveus gesprekje met een ander aan, wanneer hij in haar nabijheid kwam, veinzende hem in 't geheel niet op te merken.
Waarom deed zij zoo? Zij wist het zelve niet. Misschien omdat zij bang voor een nederlaag, of voor een teleurstelling was. Misschien wel dáárom martelde zij zich den heelen avond door hem te ontwijken...
- Heb je dat gezien? vroeg de stem van Marietje | |
| |
van Angerlo, en Marietje trok een tabouret bij, en ging er op zitten, naast Elise. En zij toonde haar het groote, op oud-Hollandsch papier in zwart en rood gedrukte programma, en zij wees:
Vieilles chansons de France, Tableaux vivants.
1. | Au clair de la lune. |
2. | Mère Michel. |
3. | Sur le pont d'Avignon. |
d'après les dessins de M. Boutet de Monvel.
Sous la direction de Madelle Patricia van Roderwolde et de M. Xander Renck.
- Hoe vind je dat, fluisterde heftig Marietje. Had je 't al gezien? 't Is niet, om iets van mezelf te zeggen hoor, maar iedereen weet, hoe ik heb geholpen met de costuums... en nu, - in 't geheel niet wordt m'n naam vermeld... God, ik heb toch op 't laatste oogenblik nog de puntmuts voor Lustucru moeten maken, en gezorgd, dat die tegelijk kon dienen als slaapmuts voor de buurman van Pierrot... en de kraag voor 't kind uit Mère Michel heb ik ook gemaakt, en de groote ouderwetsche strik voor 't meisje, dat piano speelt - vind je nu, dat mijn naam heelemaal had mogen weg-gelaten worden? neen, hè?
- Neen, zei Elise zacht.
- Mevrouw van Eernewoud is verontwaardigd, verontwaardigd... ik had moeite er haar van te weerhouden er iets tegen mevrouw van Lichtenvoorde over te zeggen, of tegen Xander Renck... Hoe komt hij zoo... hij is anders altijd zoo attent...
| |
| |
Elise haalde de schouders op.
- Heeft hij dan zelf de programma's opgemaakt? vroeg zij, met een mat lachje. Dat hebben immers de Junod's gedaan... En ik heb me ook met veel dingen bemoeid, zoo iets als de algemeene leiding rust altijd op mij. En ik word toch ook niet vermeld...
Zij vond Marietje wel een beetje dwaas: omdat zij nu een paar dingen voor de tableaux had gemaakt! Stel je voor, - op zoo'n manier! natuurlijk werd aan Patricia de eer gegeven, dat was expres voor haar als leerlinge gedaan. Het was van Marietje niets dan het verlangen, om met Xander in éen adem te worden genoemd... En plots herinnerde zij zich, wat Marietje eens tegen haar had gezegd, en in een behoefte om wreed te zijn, waar zij hetzelfde leed had te dragen, herhaalde zij het:
- Weet je nog wel, hoe je zei: O, ik zal nooit z'n uitverkorene zijn, ik zal nooit triomfeeren over al z'n andere adoratrices, maar als hij me óok maar 'n beetje aardig vindt, als hij óok maar 'n beetje notitie van me neemt, dan ben ik al tevreden...
En toen heb ik je geantwoord:
- Als je daarmee maar gelukkig zal kunnen blijven.
Ik geloof - dat je nu...
- Ja, ik weet wel, wat je zeggen wil, zwijg maar, zei Marietje, 't is niet prettig om te hooren, hè?
- En jullie waren al zoo eigen met elkaar... je noemde elkaar bij de naam...
- Dat, - och, nou ja, dat gaat zoo vanzelf, | |
| |
als iemand bij je aan huis komt, hè; maar Xander heeft erg z'n buien, nu eens een-en-al lievigheid, alsof er niemand anders op de wereld voor hem bestaat, en dan weer doet hij, of hij je nauwelijks kent.
- Jij hebt toch nog veel vóór boven anderen, zei Elise, niet zonder bitterheid; jij hebt tenminste 'n tehuis, waar je hem kunt ontvangen.
Maar Marietje was in een zoo echt verdrietige stemming, dat zij de voordeelen van haar positie thans niet genoeg kon waardeeren. Zij stond op, om maar weer haar toevlucht te nemen tot mevrouw van Eernewoud. O, was hij niet zèlf bij hen gekomen met de modellen, die zij had aangeboden te maken, en was hij niet heel dankbaar geweest voor haar hulp?
Troostend nam mevrouw van Eernewoud de hand van het meisje in de hare, en zóo moederlijkmeewarig keek zij haar aan, dat Marietje opeens begreep: mevrouw heeft alles van me geraden, die lieve lieveling... o, heerlijk, nu kan ik heelemaal open en vrij-uit met haar spreken, en zij, dat weet ik zeker, zal me helpen, waar ze maar kan.
En in den innigen blik, dien Marietje met haar wisselde, zag mevrouw van Eernewoud ten duidelijkste, en het gaf haar een blijde voldoening, dat Marietje's liefde voor Xander hen niet verwijderde van elkaar, integendeel, hen vaster aan elkaar verbond.
Het laatste nummer van het programma, de tableaux, moest in scène worden gezet. Zooals altijd bij uitvoeringen was ook nu in de groote achter- | |
| |
kamer der suite een klein tooneel opgeslagen, dat geheel in orde was met coulissen en voetlichten, want op Lichtenvoorde behoefden nooit kosten te worden ontzien. Achter het tooneel was een ruimte over, waar de optredenden vóor hun entrée konden vertoeven; de docenten-kamer boven was als kleedkamer ingericht.
In de vertrouwelijke kleine ruimte, terwijl zij het eerste tableau opstelden, voelden Xander en Patricia het, alsof zij beiden andere menschen waren geworden, dan zooals zij gewoonlijk elkander zagen. Alle houding, alle vormelijkheid, ja, alle afstand scheen weg-gevallen, en er was voor Patricia iets buitengewoon bekorends in, om zoo ongedwongen en vrij om te gaan met een jongen man, - tenminste, nu die jonge man was Xander Renck. Haar spel met hem nam haar elken dag méér en méér in, en elken dag leek het wel prettiger te worden... èn... spannender.
Het voorwendsel der tableaux had hun gelegenheid gegeven, om elkaar telkens te zien; nu bij haar aan huis, dan bij hem, waarheen zij werd vergezeld door Juffrouw Verkercke, - (maar als Juffrouw Verkercke eenmaal een stoel was aangewezen, en haar het nuttige album met de reproducties, dat al zóóveel dienst had gedaan, in handen gegeven was, dan durfde zij toch niet meer op te staan, en aanleiding was er genoeg, om eens naar de voorkamer te gaan, of naar den uitbouw der serre,) - of ook op bijeenkomsten in de docenten-kamer, - en, eigenaardig, - telkens was er een detail, waarover zij elkaar | |
| |
noodzakelijk raadplegen moesten. En hij, evenzeer als zij, was bizonder vernuftig in het uitdenken van deze details...
Wanneer hij haar aankeek met al de gepassionneerde teederheid van zijn helderen blauwen blik, dan kon Patricia niet anders dan hem geboeid in de oogen blijven kijken. En in haar eigen oogen ontlook dan iets, wat zij duidelijk voelde, maar niet kon definieeren... zij had de gewaarwording of haar oogen heel groot open gingen, alsof zij te stralen begonnen met een helderheid, die toch tegelijk van een fluweelige zachtheid was, alsof iets uit haar innerlijke ziel zich los-maakte, iets wat zij nog nimmer aan iemand gegeven had, maar dat zij met dien blik schonk aan hèm...
En zij dacht: ik schijn precies te doen, wat ik moet doen om hem te winnen. Mijn plan heeft alle kans van verwezenlijking... nù is hij weliswaar nog alleen maar verliefd, op zijn gewone oppervlakkige wijze, maar als ik volhoud, dan gaat hij van me houden met een waarlijke liefde... en dan zal ik hem, door hem te zeggen, dat ik hem niet liefheb, den grootsten dienst bewezen hebben, dien een vrouw hem bewijzen kan.
Maar vooralsnog waren zij niet zoo ver. Zij kon zich thans nog vermeien in het mouvement van haar heerlijk spel. En zij genoot vol-op van de vreugde, die zij zichzelve en die hij haar bereidde.
Het rose gordijn, dat achter de portière van de suite het tooneel voor de tableaux afsloot, was precies in de kleur gekozen, die de uitgave van Boutet de Monvel's Vieilles chansons bezat, en | |
| |
was, om de overeenstemming nog grooter te maken door Xander Renck beschilderd met gouden madelieven. De achtergrond van elk tableau was een exacte reproductie in het groot van de gekozen bladzijde van Monvel, en zelfs was er aan weerskanten een breede witte marge gelaten, om de illusie, dat men een werkelijke boek-pagina zag, te versterken. Xander Renck had de achtergronden geschilderd; en toen het eerste tableau werd geannonceerd, zag men een deel van het huisje van Pierrot, een stukje tuin met een schuttinkje en, tusschen de bladeren van een boom doorschijnende, een halve maan. De buurman van Pierrot, in een zwart-fluweelen kamerjapon, met witte kousen en op muilen en met een witte slaapmuts op het hoofd, riep naar boven, naar Pierrot, met de hand aan den mond, en Pierrot, met zijn klassieke zwarte kapje, keek uit zijn raam, de gordijntjes onder zijn kin vasthoudende, terwijl de groene opengeslagen luikjes aardig afkleurden tegen het witte huisje. En terzijde op den voorgrond zat Hela van Dercke aan den vleugel, in een lange jurk naar een model van honderd jaar geleden en speelde en zong:
| |
| |
En bij het tweede tableau van Mère Michel keek de vrouw, wanhopig over het verlies van haar kat, met in de lucht geslagen armen, over de roode geraniums van haar bloemen-hekje, en in zijn open deur leunde Compère Lustucru in een lang wit voorschoot en met gestreepte kousen, en boven zijn hoofd hing het uithangbord: A la Gibelot de Lustucru, en vol welbehagen zag hij neer in een pan met de ‘verdwenen’ Mizon er in. En Hela van Dercke zong:
C'est la mère Michel, qui a perdu son chat,
Qui crie par la fenêtre à qui le lui rendra,
Et compère Lustucru, qui lui a répondu:
Allez, la mère Michel: vot' chat n'est pas perdu.
En bij het derde tableau was het werkelijk geheel vivant geworden, want men zag een lustigen boeren-rondedans, en vroolijk werd door alle deelnemers gezongen:
L'on y danse, l'on y danse,
L'on y danse tout en rond.
Vlak naast elkander, bijna schouder aan schouder, stonden Xander en Patricia door een coulisse te kijken. Hoe ongelooflijk snel was zijn oordeel over haar veranderd. En hoe veranderde het nòg, van | |
| |
oogenblik tot oogenblik... Wat voelde hij voor haar?... Een gecharmeerdheid in het eerst, zooals hij al voor tallooze anderen had gevoeld, maar die zich in dit geval scheen te verdiepen tot iets ernstigers, iets... innigers...
Hij herinnerde zich de woorden van een Franschen vriend tot hem, óver hem, die hem indertijd zeer hadden vermaakt...
- Vous êtes toujours très amoureux d'une femme, que vous avez à côté de vous.
- Quelle qu'elle soit? had hij lachend gevraagd.
- Quelle qu'elle soit. Et après...
- Et après?
- Vous l'oubliez aussitôt.
Het was de waarheid. Toèn. Maar nu? in het geval van Patricia?
Hij keek haar eens aan... en toevallig was ook háár blik op hem gericht. En uit haar oogen straalde, stróómde een warmte, die hem bedwelmde...
En toen hij haar, na afloop der tableaux, op den voorgrond van het podium voerde, om bejubeld te worden door het enthousiaste publiek, en zij beiden glimlachten en bogen, Xander Renck met zijn gewone rayonnante beminnelijkheid, en Patricia met iets minder van de haar eigen hooghartige aanmatiging, - en de toeschouwers onwillekeurig vluchtig getroffen werden door de harmonische overeenstemming van dit knappe paar... en veler oogen benijdend staarden naar Patricia, die zoo kalm en welbewust in haar statige schoonheid daar stond, voelde Patricia het nerveuse | |
| |
knijpen en wringen van zijn hand om de hare, zijn sterke, warme, haar vingers geheel omsluitende hand... en dit te voelen, dit zóó te voelen, gaf haar een nooit-gekende, intense, exquise vreugd...
|
|