| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
In de brandende zon, die ongenadig op hem neer stond te schijnen, was Jan, tusschen de andere arbeiders in, aan het graven. Met krachtige bewegingen, schokte hij zijn schop in den grond, wrikte het zand los, door zijn voet op het ijzer te zetten, en hief de spade met den aard-last omhoog, om dien er af te doen glijden. Stoer en sterk werkte hij; zijn spierige knuisten dreven het ijzer, met snel-felle streken, in het gele, week-wijkende zand, en, den spade-steel achterover-buigend, werkten zijn krachtige armen de aarde-vracht op, en plonsden die, met een dof-verritselend geluid, in den klaar-staanden kruiwagen neer.
Regelmatig, zonder ophouden, werkte hij, uur na uur, voort. Zwijgend, in de zware, verloomende atmosfeer, stond hij in de grauwe, steeds wijder en dieper wordende groef, en boog zijn romp, en hief dien weer op, in berekende, geregelde bewegingen. Zijn tot een glad, glimmend bruin verdonkerd gezicht wendde zich niet af van zijn werk, zijn | |
| |
oogen volgden strak de bewegingen van zijn schop, die diep neer-dook in de aarde-laag, zich krachtig óp-zwaaide, en dan weer zonk .... aldoor, aldoor hetzelfde, in gelijkmatigen gang.
Het had vele dagen geduurd, eer Jan gewend was aan het werk. Zijn, door maandenlange werkeloosheid, verweekelijkt lijf had geen weerstand genoeg voor den arbeid, die daarvan gevorderd werd. Den eersten dag, moest hij ál zijn wilskracht gebruiken, om de inspanning, die er van hem werd gevergd, te doorstaan. Zijn armen, ongewoon geworden aan werken, hanteerden slap de spade, en waren, na weinige schoppen, al als verlamd van vermoeidheid. De spieren van zijn rug, van zijn borst, werden pijnlijk en stram, zijn gewrichten voelde hij als uit elkander getrokken, bij iederen zand-worp omhoog, maar hij wist, dat de aannemer het oog op hem had, en hij zwoegde voort, zwoegde voort, totdat het schaft-uur hem een kleine verpoozing gaf. Maar het her-beginnen daarna was hem nog moeilijker dan, zijn verstijfde leden moest hij weer lenig maken, zijn stramme armen weer buigzaam, en hij klemde zijn tanden met een starre, wanhopige, smartvolle kracht op elkaer, want hij wilde het volhouden, hij wilde niet weder worden weg-gestuurd; het gold hier voor hem: er op of er onder.
Dien avond, was hij zóo afgemat, dat hij niet kon denken, hij wilde niets anders dan rust, en wist niet, of hij iets méer verlangde. De wanhopige, maar vage gewaarwording, die zijn uitputting | |
| |
vergezelde, een soort van voorgevoel, dat hij het werk niet volhouden kon, drong hem te slapen, neer te liggen, en alles te vergeten.
Den volgenden dag, waren al zijn leden stijf, en pijnlijk in het bewegen, maar hij ging toch naar het werk, en tot zijn verwondering, maar ook tot zijn vreugde, bemerkte hij, dat zijn beenen zich steviger dan gisteren vast-plantten in den grond, en dat zijn armen handiger den van hen geëischten arbeid verrichtten. Hij vatte weer moed, hij durfde weer ruimer adem te halen: nu zou het wel gaan, nu was hij zeker door het moeilijkste heen.
En hij volhardde, ondanks de zware dagen, die er nog kwamen, de dagen, dat hij, versmachtend van dorst, te graven stond, in den laaienden zonnebrand, terwijl de mouwen van zijn boezeroen vastplakten op zijn armen, en de druppels vocht, vóor hij ze kon weg-wisschen, afvielen van zijn gezicht, of de dagen, dat de regen gudsend neerkletterde uit een grijzen, geslotenen hemel, waar geen zonstraal door brak, en zijn voeten plonsden door het donkere, drassige zand, dat zich vast scheen te zuigen, en aan bleef kleven tegen het vlak van de spade, en, om te tillen, zoo zwaar voelde als lood, die dagen, waarop hij geen rust bij zijn thuiskomst vond, omdat zijn huisjuffrouw klaagde en schold, om dien vuilen, beklonterden vent, die haar kamer tot een zwijnenstal maakte, maar waarop hij niet antwoordde, zoo weinig mogelijk aanstoot gevend, en zich geheel terugtrekkend in zijn vroegere geslotenheid.
Hij volhardde, omdat de arbeid hem goed | |
| |
deed, dat voelde hij, zoowel door het ontspanning-gevende bezig-zijn zijner leden, als door de volheid, die zijn leven daardoor verkreeg, en het besef, dat hij niet langer werkeloos was. Hij waardeerde het geld, dat hij nu verdiende, méer, dan hij vroeger ooit had gedaan, omdat hij het door grooter moeite verkreeg. Hij begreep wel, dat er, als dit werk was afgeloopen, misschien weer een moeilijke tijd voor hem aanbreken zou, en daarom legde hij elken cent, dien hij niet noodig behoefde, terzijde, maar hoe hij ook spaarde, hij zag wel, dat het een geruimen tijd duren moest, eer hij de vijftig gulden aan Bet afgelost hebben zou.
Het zware, voortdurende werken in de buitenlucht, versterkte hem, en maakte hem weder normaal. Hij kon nu helderder denken, zich de dingen beter voorstellen, dan een poos geleden, en weer plannen voor de toekomst maken.
Hij voelde het wel, dat hij een heel eind op zijn levensweg achteruit was geraakt, en hij wist, dat hij, alleen door groote inspanning en zorg, den verloren tijd kon herwinnen. En dat wilde hij: de tijd, dien hij had doorleefd, lag achter hem als een zoo groote verschrikking, dat hij er bijna niet aan durfde te denken. Hij wilde, dat alles weer worden zou, zooals het vroeger was; hij wilde weer dezelfde zijn: een man, op wien niets te zeggen viel, die geen zorg had voor het verdienen van zijn brood, omdat hij stond voor zijn werk. Waarom kon dat ook niet? Hij was toch krachtig en jong, zijn heele leven lag nog voor hem, zijn héele leven ...
| |
| |
Meer dan ooit vroeger ging hij nu aan zijn toekomst denken. Vroeger, in zijn rustige, gelijkmatige dagen, had hij daar nooit zoo veel en zoo lang als nú over gepeinsd. Het was toen, of de toekomst vanzelf uit het heden voortvloeien zou, of alles geleidelijk en natuurlijk zou gaan, of hij nergens voor behoefde te zorgen, of ernstig over te denken, en dat alles toch naar zijn wensch uitkomen zou. Maar sedert was die verschrikkelijke tegenslag gekomen, die zijn geheele wezen uit de voegen gerukt, en hem tot een ander, een minder mensch gemaakt had. Nu zag hij dat in, nu voelde hij, hoeveel kwaad hij zichzelf had gedaan, door willoos toe te geven aan zijn leed, hij had heel anders moeten zijn, hij had heel anders moeten doen, zich krachtig verzetten tegen wat hem verpletteren wou ... hoe kwam het, dat hij dit niet had gedaan? ...
Hij moest herstellen al wat hij tegen zichzelven misdeed. Hij moest weer worden dezelfde van voorheen. En als het werk hier afgeloopen was, als hij zijn schuld had afgedaan, en weer opnieuw in zijn oude werk gekomen was, dan ...
Het was meer een gevoel dan een gedachte, wat hij daarna zou doen. Hij durfde zich niet, met blijde, volle overgave-van-gedachten, te vervullen met het onderwerp, dat zijn innigst ik het hevigst beroerde. Zijn liefde voor Alewien was, door de verpletterende teleurstelling, die hij had ondervonden, niet verdwenen, maar zóo diep in hem weg-gezonken, dat hij er nog maar nauwelijks gevoel van had. Zijn liefde was in | |
| |
hem verstijfd, hij wist haar in zich, maar door geen enkele oorzaak van buiten deed zij zich aan hem bemerken. Hij kon zijn liefde niet voelen, zonder de hevigste, doodelijkste smart te ondervinden, en om haar niet bewust in zich te maken, liet hij zich willoos in versuffing vergaan.
Maar nu hij weder werkzaam was, nu zijn bloed weer warmer door zijn aderen vloeide, begon hij zich onwillekeurig weer een toekomst voor oogen te stellen, de toekomst, die hij steeds vóor zich had gezien, totdat er, plotseling, als een zwart scherm daartusschen-in was geschoven, en hij niets, niets meer ontwaard had. Alles was donker en ontastbaar alom, hij zag geen richting, waarin hij zich veilig bewegen kon, en daarom bewoog hij zich niet. Maar nu het weer wat helderder om hem heen was geworden, nu zag hij ook, schoon nog flauw, weer een weg, dien hij in de toekomst kon volgen. Een goed werkman worden, zooals hij steeds was geweest, geld oversparen, en dan ... dan Ali zoeken ... haar nogmaals hetzelfde vragen van toen ... en al het vroeger gebeurde ... volkomen .... voor altijd vergeten ...
| |
II.
Bet had haar wasschen aan kant gedaan. Zij kon dit werken niet langer bijhouden. Zij had nu haar dagen niet meer voor zich alleen, nu zij zorgde en werkte voor Jan. En het was beter, zélf bijtijds te bedanken, dan, na verloop van tijd, | |
| |
om haar slordigheid en onachtzaamheid, tóch te worden bedankt. Den wasch-ketel had zij verkocht, maar den mangel behouden; nu zij niet meer zulke groote wasschen te beredderen had, - alleen die van Jan en van haar, - kon zij het best met haar kuipen af. Hier in deze buurt was er meer kans voor haar, om iets met mangelen, dan met strijken te verdienen; meidenmutsen wist zij ook op te maken, en hier en daar bood zij zich tot het doen van naai- en maas-werk aan. Met al deze kleine karweitjes verdiende zij juist genoeg, om er mee rond te komen; de vijftig gulden, die zij voor zichzelf had gehouden, waren er, zij begreep niet goed, hoe, al onder door gegaan, - misschien, omdat zij, bemerkende, hoeveel er, door de slechte verzorging der laatste weken, aan Jan's goed ontbrak, telkens wat had bij-gekocht, zonder hem er iets van te zeggen, of hem er iets voor in rekening te brengen. Het geld, dat zij voor den wasch-ketel ontving, legde zij terzijde, om er Jan van tijd tot tijd een stukje vleesch of een half fleschje bier bij zijn eten van te kunnen geven. Tot haar spijt was zij onmogelijk in staat, Jan's middagmaal te bereiden, zonder er een vergoeding van hem voor aan te nemen; het zou niet zoo goed kunnen zijn, als zij dit niet deed, en daarom zwichtte zij voor de noodzakelijkheid. Zij leefde zoo zuinig, als zij kon, zij ontzegde zich alles, om het Jan te kunnen geven, maar zij bemerkte, dat zij, met wat zij nu verdiende, niet toekomen zou, als zij daarvan ook Jan's eten bekostigen | |
| |
moest. Zij vroeg hem drie stuivers per dag, evenveel als hij in de gaarkeuken moest betalen, en elken Zaterdag, geregeld, betaalde hij haar de eenentwintig stuivers, die hij haar schuldig was, zonder ooit te denken aan de extra dingen, die zij hem dikwijls bracht. Maar dit was haar goed, het zou haar hebben gesmart, als hij er haar iets voor had willen geven, het was haar zoo'n lust, iets voor hem te mogen doen.
Elken middag, ging zij, met Jan's eten in een doek geknoopt, naar zijn werk op weg. Zij voelde zich dan zoo echt huisvrouwelijk, en verheugde zich op het korte praatje, dat zij samen zouden hebben, of eigenlijk alleen op het hem zien, want praten deed Jan nooit, hij mompelde iets, terwijl hij zijn eten uit haar handen nam, ging dan dadelijk zitten met zijn rug tegen den muur van een huis, knoopte den doek los, en begon te eten. Soms bleef zij wel eens een oogenblik staan, om naar hem te kijken, maar als de andere mannen kwamen, liep zij wat heen en weer langs het werk, totdat hij klaar was, en zij zijn pan weer mee-nemen kon. Door haar bewering, dat zij Jan's zuster was, waren alle plagerijen reeds vooraf den kop ingedrukt, en Bet, met haar groote, grove figuur, haar mager, ouwelijk gezicht, en haar stugge manieren, was op zichzelf voor de werklui niet aantrekkelijk genoeg, om er een grap mee uit te halen, of er een ruwe scherts aan te verkoopen. Tot haar blijdschap werd zij dus veelal met rust gelaten, en zij wachtte op Jan, op een afstand wat heen en weer loopend | |
| |
langs het werk, dat haar altijd met een vreemd soort ontzag vervulde. Zij keek naar de onmetelijke, uitgegraven zandhoopen, die zich eindeloos strekten langs de zijden der diepe, afgrondachtige groef, waarin zij staarde op de vreemde kruising der zware balken en dwarsbalken, en die haar een gevoel gaf van dreigend gevaar. En zij luisterde naar het doffe getjoektjoek van den motor, die opgesloten in een kleine, houten hut, zijn donkeren, onwelriekenden adem opzond in de lucht En soms, bezorgd, vroeg zij Jan:
- Wat is da' daar diep .... Is daar nou gaar geen kwaad bij, Jan? ....
Hij lachte niet, dat deed hij nooit, zei alleen:
- Wél-nee.
Dan ging zij weer heen, dralend, langzaam loopend, zich verbeeldend, hoe Jan daar straks óok aan het werk zou zijn, staande tusschen dat netwerk van palen, en zij verwonderde er zich over, hoe alles zoo geregeld ging, en er nooit iemand in de war scheen te raken.
Als zij dan 's middags, na haar lange wandeling, weer thuis-kwam, ging zij met opgewektheid aan haar werk. Soms zag zij Jan ook 's avonds nog, als zij hem goed kwam brengen, dat zij voor hem gewasschen had, want tegenwoordig had hij menig stuk noodig, en zij stelde er een eer in, hem altijd knap en frisch voor den dag te doen komen. Haar zich voordoen als zijn zuster gaf haar veel vrijheid; als hij niet thuis was, ging zij eenvoudig naar zijn kamer, haalde zijn vuile goed, en legde het schoone ervoor in de plaats.
| |
| |
Zij kon goed boezeroenen maken, zij had het dikwijls voor Jan gedaan, en zij kreeg er vaak eenige te vervaardigen, maar het hield haar op, en het duurde lang, eer zij de twaalf en een halve cent, die zij er voor kreeg, had verdiend. Over het algemeen viel haar déze manier van den kost te winnen: met mangelen, strijken en naaien, niet mee; in 't eerst vond zij de afwisseling in haar werk wel prettig, en vermoeide het haar niet zoo, als de voortdurende, afmattende arbeid van de wasch haar deed. Maar de verdienste, die zij tegenwoordig trok, was onzeker en zoo ongeregeld; nu eens had zij het zoo druk, dat zij niet wist, hoe zij zich eruit redden moest, en dan weer waren er dagen, waarin zij in 't geheel niets om handen had. Door elkaer gerekend verdiende zij niet zooveel als met haar wasschen, zelfs in den slechtsten tijd, maar zij bekommerde er zich niet erg om, zij had zoo weinig noodig, zij leefde zoo sober, dat zij aan minder nóg wel voldoende zou hebben gehad. Het was maar voor Jan, dat zij het jammer vond; voor de vijftien cent daags kon zij hem maar zelden een flink stuk spek geven, en in 't geheel geen vleesch, maar als zij toevallig eens wat meer verdiende, dan waar zij op gerekend had, besteedde zij het altijd aan hèm. Zij was tevreden; zij wenschte niets meer, dan voor hem te kunnen werken en zorgen, en zij voelde het, alsof zij hem, langzaam, ál meer won, nu hij zich niet langer van haar afkeerde, nu hij het toeliet, dat zij hem hielp. Zij voelde zich kalm en gelukkig, gelukkiger nog zelfs dan in den tijd, dat hij bij hen | |
| |
woonde, want toen moest zij zijn aandacht met Ali deelen, angstig letten op elk zijner woorden en blikken, en onrust hebben over zijn gedrag en gedachten, - maar nu had zij hem voor zich alleen, niemand betwistte haar den voorrang bij hem, zij was nu de eenige, die hij kende, en die zorg voor hem droeg.
Over bij haar te komen inwonen, durfde zij niet meer te spreken. Zij kon het hem nu niet zoo goed geven, als de juffrouw, bij wie hij woonde, en zij troostte zich daarmee, als de gedachte in haar opkwam, dat het toch wel heerlijk zou zijn, als hij altijd bij haar kon wezen. Bovendien, zij had geen bed meer voor hem, dat was zij zoo dwaas geweest te verkoopen, toen zij verhuisde, neen, zij moest maar wachten, en hopen op betere tijden.
Zij had tóch niet te klagen, na de vreeselijke mogelijkheden, die zij, een poos geleden, had voorzien. Als zij nu daaraan soms een oogenblik dacht, dan voelde zij zich zóo gelukkig, zóo eindeloos dankbaar, dat alles nu zoo ten goede veranderd was, dat zij niet wist, hoe haar innige vreugde te uiten. Was alles niet veel beter, veel heerlijker geworden, dan zij vroeger óoit had gehoopt? ...
De Zondagen waren feestdagen voor haar. Zij had hem eindelijk, na veel vergeefsche moeite, overgehaald, dan bij haar te komen eten. En als zij zoo tegenover hem zat, in de kleine zonnige kamer, en zij hem bediende, en hem omringde met allerlei kleine zorgen, dan was haar hart zóo tot overvloeiens toe vol van geluk, | |
| |
dat het haar zenuwachtig en onhandig maakte, en zij wel eens iets omgooide, of liet vallen, waarop zij dan lachte, verbaasd, dat haar zoo iets gebeurde, en naar Jan keek, die stil voor zich uit zat te staren, en niets scheen te hebben bemerkt.
Vroolijk was hij nooit, Jan; nooit zag zij hem lachen, of hoorde zij hem opgewekt praten, maar zoo, als hij nú was, had zij hem haar heele leven gekend, en zij gaf er niet om, als zij maar zeker wist, dat geen inwendige zorgen hem kwelden. En dat wist zij nu wel, want hij had een zindelijk kosthuis, en zij zorgde voor zijn eten en zijn te-wasschen goed, - er was dus niets, wat hij méer noodig had. Neen, hij was altijd stil en in zichzelf gekeerd geweest, dat was haar niet vreemd; zoo zag zij hem zelfs in haar gedachten, als hij niet bij haar was. Nooit zou hij er een woord van zeggen, als zij iets bizonders voor hem had klaar gemaakt, maar evenmin zou hij aanmerking maken, wanneer hem iets minder beviel, hij was altijd tevreden, hij vond altijd alles goed, wat zij deed.
Het verwarmde haar hart, dat zij hem tegenwoordig zoo heerlijk helpen en in alles bijstaan kon. Zij had niet weten te zeggen, wat zij nog méer verlangde, zij wenschte niets meer in het heden .... later, ja, misschien, als hij weer werk als timmerman had gekregen, en vast verdiende .... dan, wie weet .... maar daar dacht zij nu nog niet aan, dat liet zij over aan den tijd.
Aan de tafel, die zij netjes gedekt had, zat | |
| |
Jan, frisch en helder in zijn nieuwe kleeren. Met voldanen blik, bekeek Bet hem, dat was voor het grootste gedeelte háar werk, en dat zij dit had vermocht, gaf haar een groote, trotsch makende vreugde. Zij keek naar hem, zij keek aldoor naar hem, zoolang hij bij haar was, zij vond het prettig, dat hij dit niet bemerkte, en zij het dus rustig kon doen. Zijn gezicht was bruin-verbrand van de zon, maar sterk en gezond zag het er uit, en zijn heele lichaam zat krachtig en recht, niet meer ineen-gedoken en slap, als een poos geleden, en aan zijn handen, die donker op het witte tafel-laken lagen, zoo hard en vereelt, daaraan kon zij zoo zien, dat hij werkte, wérkte voor zijn kost, en dat was haar het verblijdendst van alles.
Zij had toch maar gelijk gehad, dat arbeid het eenige was, wat hem helpen kon. Zij had het altijd gedacht, dat zijn ledig-zijn die suffe onverschilligheid veroorzaakte, en de verandering, die zijn geheele wezen onderging, toen hij weer aan het werk was gekomen, bewees, dat zij gelijk had gehad. Hij was nu weer dezelfde van vroeger, dezelfde werkzame, rustige man, en zij was ervan overtuigd, dat dit nu ook verder zoo blijven zou. Zijn verdriet over Ali, meende zij, was hij nu al lang te boven, hij sprak er nooit van, noch liet hij in een enkel opzicht merken, dat hij er nog aan dacht, en zij roerde ook natuurlijk nooit dit onderwerp aan.
Als hij bij haar was, kon zij zelve bijna niet eten. Zij liep heen en weer, keek op zijn bord, | |
| |
om te zien, of hem iets ontbrak, was angstig, dat hij niet genoeg hebben zou, of dat het hem niet smaakte, en droeg alles voor hem aan, wat zij bedenken kon. Hij merkte het niet, hij at stil voort, antwoordde kort op de vragen, die zij hem deed, en liet al haar pogingen, om een gesprek met hem aan te knoopen, mislukken.
- 'n Stukkie brood d'rbij, Jan?
- Nee, dank je wel.
- Lus-je-n-'n koppie koffie na de-n-ete? Dan zet 'k wa' versche, 't is me geen moeite, 'k hèt kokend water.
- Och, zei hij, van zins te bedanken, maar zij ging ijverig voort:
- Dan kè-jij onderwijl de krant leze, die hèt 'k geleend van me buur-juffrouw, die brenk 'm me wel 's, as d'r man 'm uit hèt, om de mooie plate, die d'r in stane, want 'k hèt d'r jonge laast 's 't wit overtrek van z'n pet gewassche, zonder d'r ies voor te rekene, en ze krijg die krant gratis-vrij, zie je, eens in de week, omda' ze gebonneerd is op de krant, waar ze da' bijgeve, 'n Zondagsblad is 't ....
- Goed, zei hij, zijn stoel achteruit schuivend, en opstaand.
- Ga dan 'n beetje voor 't raam zitte, op je oue plaas, en zij haalde het blad voor hem, en gaf hem een pakje tabak.
- 'k Hèt gisteravend 'n pakkie knaster voor je gehaald, zei ze, half-verlegen.
Hij nam het aan, met een enkel:
- O, dank je wel.
| |
| |
Hij vond het aardig van haar, en was verrast, maar hij was te onbespraakt, om daarvan blijk te geven. Maar Bet wist, dat hij het goed meende, en het besef, dat zij iets voor hem kon doen, was haar meer waard, dan dat hij haar uitbundig bedankte.
- Stop dan 'n pijpie, 'k ben hier toch nog nie klaar, zei ze, oogenschijnlijk bedrijvig bezig zijnd, maar zich in werkelijkheid niet haastend; zij wist niet, wat zij verzinnen moest, om hem wat langer bij zich te houden. En zij gaf hem een schoteltje voor de asch, want bloempotten, waar het zoo goed voor was, als er wat asch op werd uitgestort, had zij al lang niet meer; de bloementafel was door haar, bij haar verhuizing, verkocht, omdat zij toen nergens lust in had.
Zij zette zich aan het koffie-malen in de kamer, anders deed zij het in de keuken, maar zij wilde nu geen oogenblik onnoodig Jan's bij-zijn missen, en terwijl haar arm den slinger regelmatig-draaiend bewoog, en de boonen rond-knerpten en knersten in het koperen kastje, keek zij naar Jan, die zijn kort pijpje uit zijn zak gehaald, het gegestopt en opgestoken had, en nu rookte, terwijl hij het Zondagsblad tusschen zijn beide handen voor zijn oogen hield. Een warm gevoel doorstroomde Bet geheel-en-al; hij zat daar zoo tevreden, zoo rustig, alsof hij óok vond, dat hij hier behoorde, en dit stemde haar tot de diepste, dankbaarste vreugde. Zij vergat alles in deze oogenblikken: dat zij zorgen had, om goed rond te komen, dat er nog veel werk op haar wachtte; | |
| |
zij leefde slechts in het onmiddellijke, en genoot daarvan, zooveel zij eenigszins kon.
Zij begon ineens zenuwachtig-rad te praten, haar inwendige ontroering moest zich op de een of andere wijze uiten.
- O, Jan, zie je die plaat, die mo' je-n-'s goed bekijke, o, die 's zoo leuk, die ijsbere die op sleje zitte, op 't ijs, de juffrouw, die zee me dat 't van 'n spel was, dat hebbe ze die beeste allegaar geleerd, je mot toch 's kijke ....
- Waarzoo?
- An die kant .... nee, nog ééne bladzij verder, dáar .... zie je-n-'m nou?
Hij bekeek de plaat, en zij, klaar met koffiemalen, kwam, met den molen in de hand, bij hem staan.
- Gek, hè, je zou zegge, hoe leere ze-n-'t die stomme beeste, 'k zou 't wel 's wille zien, maar de juffrouw, die zee, 't ware gevaarleke beeste, daar mos je maar uit de buurt van blijve, nou, toe ze da' zee ....
- Maar d'r ben hooge hekke-n-om heen.
- O, ben d'r hooge hekke-n-om heen! herhaalde ze, druk ingaand op wat hij zei, nou dan is 't ook niks .... Zoo, ben d'r hekke-n-om heen! da' zel 'k 's de juffrouw vertelle!
Hij sloeg de bladzij al weer om, zij bleef nog over zijn schouder kijken, en wees op een volgende plaat.
- Toe 'k die zag, toe doch 'k dalek an jou, Jan, hè, da's net zoo ies, as bij jou op 't werk .... kijk die manne daar bezig weze .... heel andere | |
| |
kruiwages .... en wa' doen die daar? Kijk 's hoe eng .... Net as bij jou op 't werk ....
- 't Is 'n mijn .... zei hij, het onderschrift lezend, da' ben mijnwerkers, maar die werke ónder de grond ....
- Zoo, ónder de grond! zei ze, met hevige belangstelling. Hoe kàn dat, zou je zoo zegge! Da's toch nog erreger as bij jou, hè, Jan! Vin je niet? Gut, hoe houe die-mensche-n-'t uit!
- Ja, zei hij, daar zorge ze voor .... da' ze goed lucht kenne krijge .... en zoo ....
- Nou, 'k zou 't d'r niet op hebbe begrepe! jij? vroeg ze, en ging voort: 'k gaan effe de koffie opschenke, maar 'k kom dalek werom.
In de keuken bedacht zij zich, wat zij nog méer kon doen, om Jan ook ná de koffie nog wat bij haar te doen blijven, maar zij wist niets te verzinnen, en zij wierp zich voor, dat, als hij bleef tegen zijn zin, en zich ging vervelen, zij het dan bedierf voor volgende keeren, en dat het verstandiger was, niet te veel te verlangen.
Toen zij terug kwam met de koffie en de warme melk, zag zij, dat hij het blad had neergelegd, en uit het raam zat te kijken.
- Hè-je-n-'t al uit, Jan? vroeg zij, en toen hij zwijgend knikte, ging zij voort: Wat anders hèt 'k nie voor je .... toe jij bij mijn 't huis uitgong, toe hèt 'k natuurlek maar voor de krant bedank, wa' had 'k d'r an, tijd om te leze hèt 'k nie, nou, dan motte we maar wa' prate.
Maar hij liet dit alleen voor háar rekening, hij rookte, en keek, zonder gedachten, uit het | |
| |
raam; hij zou niet hebben geweten, waarover hij spreken moest, en luisterde vaag naar den stroom harer woorden, die zij maar aldoor voortrollen liet, bang, dat hij van een gaping in het gesprek gebruik maken zou, om op te staan, en te vertrekken.
Hij dronk nog een kopje, en, om aan haar sterk aandringen te ontkomen, een derde. Maar toen verhief hij zich, hij kreeg het warm, in die kleine, benauwde kamer, na den eten, en na zooveel heete koffie te hebben gedronken. Hij wilde de lucht in, en wat beweging nemen, en hij zocht naar zijn hoed, om heen te gaan.
Zij stond ook op.
- Wi' je geen koffie meer? Gaan je al? Nou, dan tot morrege.
- Tot morrege, zei hij, naar de deur toegaande; hij dacht er nooit aan, haar een hand te geven, maar zij strekte altijd de hare uit, en zei:
- Dag, Jan!
- Dag, Bet, antwoordde hij, en gaf haar de hand.
Zij keek hem na door het raam, nu was het alweêr voorbij, het gezellige uurtje, waar zij zich de heele week op verheugde, maar morgen zag zij hem toch weer, en overmorgen, élken dag, totdat het weer Zondag zou zijn, en hij weer tegenover haar zat.
Jan slenterde de straat op; hij dwaalde wat rond zonder doel, de lucht deed hem goed, hij vond het prettig, zoo wat vrij te loopen, daar bracht hij meestal zijn zondagen mee door. Nu | |
| |
hij er aan gewend was, den heelen dag, en met hard werk, in de buitenlucht te zijn, was het hem onmogelijk, stil thuis te blijven zitten, en moest hij, daar had hij behoefte aan, wat beweging nemen. Op goed geluk liep hij wegen op, buiten de stad, om, als hij dorst kreeg, ergens in een herberg, een glas bier te gaan drinken. Een paar uur lang liep hij; het weer was koel, en de bewolkte lucht wees op regen, langzaam keerde hij terug naar de stad.
Hij liep de buiten-wijken door, geen acht gevende op de voorbijgangers, noch veel aandacht slaande op de huizen, waarlangs hij kwam. Maar toevallig werd zijn blik getroffen, door een, ondanks de schemering, reeds verlichte kamer; gedachteloos keek hij naar binnen, zag veel zware, roode gordijnen, veel kleuren en verguldsel, en in-het-licht-gekleede meisjes zittend daartusschen, en op hetzelfde oogenblik, dat hij bij zichzelven dacht: 't is hier vast niet veel fijns, had hij, in een der meisjes, Ali herkend.
Hij liep door, werktuigelijk, - alsof er niets was gebeurd, - alsof hij niets had gezien. Hij was gevoelloos, hij wist van niets, omdat hij verdoofd was door den slag. Alsof het dierbaarste, wat hij had, plotseling dood voor zijn voeten was neer-geslagen, zóo was hij verbijsterd, verpletterd, - maar dit was véel erger dan dood.
Hij liep voort en voort, en langzaam, met een koude, prikkelende rilling, die langs zijn ruggegraat en door al zijn leden schoot, kreeg hij besef van wat hij had gezien.
| |
| |
Nu zag hij het wéer: zoo onbarmhartig-wreed als een verschijning, maar toch de werkelijkheid, - nu zag hij het wéer, zooals zij daar zat, in het volle licht, met een rose japon, en haar gezicht, bleek, neerslachtig en flets, neer-gezakt op haar borst. Dat was zij, Ali, - Ali, - dát was er van haar geworden ... dát was er van háar geworden ...
Een zenuwkramp deed zijn hart stilstaan voor een moment: hij snakte naar adem, zijn handen klemden zich tot harde vuisten ineen. Hij sloot zijn oogen, zich leunend aan een huis, en een onduldbaar-heftige smart deed al zijn zenuwen krimpen en sidderen, als van een hem fel doordringende pijn.
Uit ... uit ... zijn heele leven was nu uit en gedaan ... Hij kon zóo dood-vallen, en hij zou blij zijn, als hij dit kon.
Ali ... gezonken tot het laagste, het vuilste ... tot iets, waarvan hij het woord niet denken wou ... hij kón het niet verdragen. Kille huiveringen doortrokken hem van het hoofd tot de voeten, zijn tanden sloegen op en knarsten over elkander heen, vreemd tintelde het in de binnen-vlakten van zijn handen, zwaar en loom voelden de leden zijner oogen. Hij stond roerloos, onmachtig zich te bewegen, nauwlijks wetend, dat hij hier stond, geleund tegen een huis, slechts in zijn hoofd aldoor het mateloos-verschrikkelijke weten, dat zijn leven nu uit was, gedaan.
Scherp stond, zonder dat hij het wegmaken kon, steeds voor zijn geest het lichte beeld, dat | |
| |
duidelijk zich af-lijnde tegen den achtergrond der donker-roode gordijnen. Hij zag haar onveerkrachtige houding, haar grauwachtig, mager, verwelkt gezicht, en het was, of ijzeren vingers zijn hersenen samen-knepen, zoodat zijn spieren ópkrompen van pijn. Nu hij dit wist, nu hij dit had gezien, kon niets meer eenige waarde hebben voor hem, nu was zijn kracht, zijn wil om te leven vernietigd, nu was alles ten einde.
Hij had zijn ellende wel willen uitschreeuwen over de straat, maar zijn mond bleef stom, hij had met zijn vuisten wel iets néer willen beuken, maar zijn handen waren als verlamd, hij had willen vluchten van hier, waar zoo dichtbij de vreeselijke waarheid stond, als een laaiend vuur, waaraan hij zich brandde, - maar hij kon niet, hij moest den schroeienden gloed verdragen, omdat hij geheel-en-al machteloos was.
Kon hij maar sterven, viel hij maar dood, daar, in datzelfde oogenblik. Voelde hij maar niets meer, en wist hij maar niets, - was hij maar dóód .... Maar hij voelde zich leven, en hij wist, hij wist .... o, dat was érger dan sterven ....
En terwijl hij daar roerloos stond, werd eensklaps de stille straat vervuld met een tierenden, brullenden, loeienden troep. Hij schrikte; verbijsterd staarde hij rond, nu waren zij bij hem, omringden hem, grepen hem aan, schreeuwden zijn naam: - De Bruin! De Bruin! Jan! Mee! Mee, zeg! Jan! De Bruin!
Hij schopte om zich heen, hij sloeg, hij worstelde, om vrij te komen, maar zij lachten har- | |
| |
der, joelden, sleurden hem mee. Hij herkende de ruwe mannen niet, zijn kameraden van het werk, hij wist niet, dat er een bruiloft werd gevierd, en dat zij allen beschonken waren, en dit juist vermoedden van hèm. Hij trapte van zich af, zwaaide vuist-slagen rond, maar zij sleepten hem mee, zij duwden hem voort, zij drongen hem mee in hun midden, en zij hosten en stampten, dat hij alle besef verloor, en zich mede liet drijven op den stroom.
Zingend, schreeuwend, lawaaiend trok de troep naar een dans-huis voort, het doel van den tocht. En Jan, verbijsterd door het onbegrepene, verdoofd door zijn hem-lam-slaande smart, wist niet meer, wat er met hem gebeurde, had slechts een flauw besef van de hel.
In de deur sloeg hun een vlaag van woeste, loeiende drukte tegemoet. De dans was in vollen gang; dreunend daverde de al te luide muziek door de lage, lang-smalle zaal; schetterend ketsten de galmen tegen de wanden terug. Een walm van warmen drank wielde in grijs-dichte wolken, vermengd met den ongeurigen smook van tabak, hoog om de lampen, en laag om de heete, rood-vochtige hoofden. Aan alle kanten om den dans-vloer heen, was een kleine verhooging aangebracht, voor de stoelen en tafeltjes der niet-dansenden; in een weg-wijkenden uitbouw van een der muren, was het buffet aangebracht, en bevond zich ook het orkest.
De troep slierde het nauwe zaaltje binnen, bonsde tegen de wild-draaiende, achteruit-schok- | |
| |
kende lijven der dansende paren, en schuifelde, met behoedend voor de oogen gebogen armen, zoekend, naar een vrije plaats aan den muur.
Jan botste, met zijn waggelende, lompe figuur, tegen den dichten hoop van woelende, warrelende lijven. De loeiende, zwaar-schaterende klanken drongen met dolle kracht hem in de ooren, het roepen en lachen klonk hem als gillen en honen, de van vuile dampen bezwangerde lucht benauwde hem drukkend de borst. Onveerkrachtig en slap liet hij zich duwen en stooten, en voelde zich eindelijk, door twee sterke handen op zijn schouders, met geweld neergeplakt op een stoel tegen den wand.
Daar zat hij, zijn oogen moeilijk geopend houdend. Bij elken voorbij-zwaai der aan-elkaer-klittende, zwaar-zwenkende paren, woei hem de stroom der adems en uitwasemingen, als een warme, vuil-riekende wind, voorbij. De stoel, waarop hij zat, dreunde lastig mede met de beweging van den vloer; soms werd, van een der tafeltjes, een kop of een glas meegesleurd op den grond, en heviger rumoerde dan het bezetene gieren en het dolzinnig gelach. Voor zijn oogen zag hij niets dan een bewegenden, vreemd in elkaer gewarden klomp, die zwierde en draaide, en hem duizelig maakte en verblindde.
Op het tateltje vóor hem werd, haastig en ruw, een glas jenever gezet, hij greep het, en sloeg het naar binnen, om zijn ellende weg te branden, om aan de nachtmerrie, die zijn omgeving was, te kunnen ontkomen. Zijn hoofd begon te kloppen, met pijnlijk geweld bonsden zijn aderen | |
| |
achter het strak-spannende vel, zij zwollen, door den zwaren aandrang-van-bloed, die opgolfde naar zijn hersenen, en een branderige, koortsige hitte barstte zijn lichaam ten allen kant uit.
Roffelend bomde de groote trom; klitsend kletste het bekken-gekletter zijn fel-snelle klanken door het lawaai; de tonen vloten in stormende wildheid, als het ópklotsend gedonder der vloedende zee. Zwellende, razende, jagende klanken, zacht-aan beginnend, dan stérker ruischend, om los te breken in een woesten, wanordelijken stroom van onherkenbare, demonisch-davrende tonen. En het voetengestamp, het schuren en botsen der lijven, het lollende lachen, het brute gekrijsch en gegier vormde den ruwen, chaotischen ondertoon der overvloedige klanken van het schallend, klaterend orkest.
De rokken zwaaiden fladderend op, bij het heftig, wentelend bewegen. Zwaar lagen de armen der jongens en meiden om middels en schouders vast; hun vochtige, rood-dikke koppen deinden op de slappe halzen naar achter en voor, de monden hingen hijgende open, en de oogen lodderden toe, door het verhittend, bedwelmend genot.
Vreemd-plots, met een krassenden afknak der klanken, zweeg de muziek. En helle stemmen, hoog-aangezet om het sterker geluid te overstemmen, schreeuwden nog schel even door, totdat alles verroesde in een dicht, dof-klankig gedreun.
Met Jan aan hetzelfde tafeltje, zaten een paar mannen; éen ervan was vroeger op denzelfden timmermans-winkel werkzaam geweest, en arbeidde | |
| |
nu, als timmerman, op het werk aan de rioleering. Zij schetterden en zwamden, luidruchtig geworden door drank, en lachten om hun eigen vertelsels, met grinnikend, schokkend gelach, en gebaarden met armen en hoofd, om den ander te overtuigen.
Jan luisterde niet, maar een prikkelend, ongedurig gevoel kroop in hem op, en deed hem krampig zijn vuisten ballen. Hij schoof schichtig heen en weer op een stoel; hij wou hier weg, en met schuwe oogen speurde hij naar een gelegenheid, waardoor hij hier vandaan komen kon; maar hij vond niets, overal zag hij zich omringd door de zware, onverplaatsbare gevaarten van op stoelen gezonken mannen en meiden, kruipend tegen elkaer, vattend elkaer om de warme, verliefde lijven. Weer dronk hij het glas, dat voor hem stond, vuriger brandde zijn borst, en harder bonsden zijn slapen; tintelende gloeiïngen overtrokken zijn huid, zijn adem ging haastig, onrustig, zijn lichaam bewoog zich in zenuwachtige trekkingen, hij wou weg .... hij wou weg ....
In de stik-warme, broeiende lucht van het overvolle lokaal waaiden de meiden zich ijverig koelte toe door wuiven met zakdoeken en stukken courant. Zij lachten nog hun dierlijke, zinlooze lachjes, en wierpen nog, met dikke tong, verwarde woorden over hun lippen. De mannen knepen haar in de armen, of legden een zwaren arm om haar hals, en bestaarden haar, met schuine, van lust glanzende oogen. Bij het buffet was het druk; met een donkerrood-gezwollen | |
| |
gezicht en kleine, knippende oogjes, reikte de dikke waardin maar voortdurend gevulde glazen over de toonbank heen, die wachtende handen haar dadelijk ontnamen.
- Oei-oei! gilde een meid. Wa' hèt 'k 't wá-àrm!
- Me kop sprink! beweerde een andere.
- Slaat 'r 'n raam an stukke!
- Trap de deur in!
- Zet je jakkie wat ope! bulderden de jongens en schril gilden de meiden hun lach er doorheen. En, vlak bij Jan, kletsten en kwekten de mannen, dat hij een aanvechting kreeg, zijn sterke vingers in hun nekken te slaan, en ze met de botte koppen te bonzen tegen elkaer.
Met snijdende, scherpe schrapingen over de vioolsnaren heen, begon de muziek een populairen deun. En aanstonds vielen de monden open, en schorden of faussetten de stemmen, in lange, on-maatvaste galmen, mede de melodie. Met ongelijke golvingen verhief zich en daalde 't geluid, soms vergezeld van hakkestampen op den houten vloer, of stompen met de glasvoeten op de tafeltjes, en na het, door onzekere stemmen, weifelend voortgesleept lied, barstte, aan het slot van ieder couplet, plotseling los het donderend-gezongen refrein.
Jan maakte bewegingen, om op te staan, vóor de dans weer begon, maar reeds zwierden zich eenige paren los uit den dichten, donkeren menschenrand om den ledig-liggenden vloer, en de eene jongen na den andere trok zijn meid bij de | |
| |
armen op, en sleurde haar mee in het woestwentelend gewoel. Een der mannen, die bij hem zat, met de elbogen op de knieën en de voeten op de sporten van zijn matten stoel, lachte tegen hem, en riep, half-verstaanbaar, door het tetterend gedreun der muziek:
- Hou-je gemak! D'r komp nóg 'n trem! en hij zakte weer hulpeloos terug, met zijn schouders tegen den muur. Hij voelde zich zoo vreemd: alsof hij wel opvliegen en alles néer-beuken kon, en toch weer zoo slap en rampzalig, dat het hem, van die zonderling-opwindende tegenstrijdigheid, griezelig-kil en toch fel-brandend-warm door de aderen liep. Zijn oogeu sperden zich wijder open, en staarden glazig voor zich uit in den grauw-blauwen, zich immer verdikkenden walm, en zijn vingers openden en sloten zich, zonder dat hij het wist, bezeten door een vreemd weeë kramp.
Zoo zat hij, met zijn beenen weg-getrokken onder zijn stoel, en zijn boven-lijf stijf gedrukt aan den wand.
Nog eenige oogenblikken, gelaten, doorstond hij de gezichts- en gehoors-ellende van den chaotischen, dol-gierenden dans, en nauwelijks was de muziek door een laatst druk-ratelend accoord ten einde gebracht, en streken de eerste paren, snakkend naar koelte en rust, op de scheef-staande stoelen neer, of hij stond bruusk-eensklaps op, en drong zich de nauwte der menschen in.
Maar een der mannen hield hem vast bij den arm, met plaagzuchtig pleizier. Hij had | |
| |
Jan's schuiven en onrustig bewegen al lang gezien en begrepen; hij vond het een lollige grap, Jan vast te houden tegen zijn zin, en hij riep:
- Blijf nou, de Bruin! Uit-knijpe midde' in de lol! Je lijk wel besjoegd! Kom, wees 'n kerel, verdord!
Zwijgend werkte Jan zijn arm weder los uit den klemmenden greep. Maar de ander hield hem nog tegen, trachtend hem néer te dringen op de plaats, waar hij zooeven nog zat.
- Allemáchtig! Ga nou toch zitte! riep hij, en krachtiger, maar nog sprakeloos verweerde Jan zich tegen den opdringenden man, die sterker vasthield, om zijn zin door te drijven.
- Werom wil je nou weg? Mot je soms na hier op de hoek? Daar is ommers die lekkere meid van je, van vroeger? dan kè je ...
- Schei uit! schei uit! verdomme! schreeuwde Jan. Heesch schreeuwde hij de woorden er uit, en zijn armen geweldig losrukkende, bonsde hij wildweg zijn vuisten neer op het lijf van zijn tegenstander. Er was geklauwd en gekrabt in zijn ziel, de versche, rauw-bloedende wond werd wijder open-gehaald, en hij verloor zijn bezinning door de helsch-smartelijke pijn.
Zijn plager schrok, maar gaf Jan duchtig zijn slagen weer. In een oogwenk worstelden zij, en doodelijk ontsteld weken de omzittenden, oprijzend, terug, en schril gillen en tieren van vrouwen door-snerpte het snaterend stemmen-geraas.
Jan vocht als een razende. Met zijn, door zijn arbeid staal-sterk ontwikkelde spieren, was hij in | |
| |
't eerst den ander de baas; zijn ijzerharde, gebalde handen troffen, waar zij vielen, met een reuzige, nooit-missende kracht. Als een tijger, klitte hij zich met armen en beenen vast aan den ander, en uit zijn openhangenden mond barstten de vloeken en verwenschingen, als een gulpende, stortende stroom.
Alle bezoekers stoven schichtig van de vechtenden weg. De meiden sloegen schreeuwend hun armen omhoog, of hielden de handen voor de oogen, de mannen bevalen elkander:
- Hou ze vast! Trek ze los! Haal ze van elkandere! maar ieder bleef werkeloos staan; de waardin achter het buffet jammerde en schold, en de waard, woedend, riep: Pelisie! pelisie!
- Blóed! blóed! schrijn-schreeuwde een meid, met een zwierenden uithaal-van-klank.
Jan bloedde, zijn voorhoofd was stuk geslagen, het bloed vloeide zijn oogen voorbij, en maakte hem nog woester, een dol dier gelijk. Hij zag niets meer, wist niets meer dan dat warm-roode vocht, dat sijpelde langs zijn gezicht, en, als een krankzinnige, bewoog hij zijn leden, en sloeg hij zijn vuisten neer.
Zij stortten woest op den grond, wrongen zich, worstelden voort. Hun beenen trapten, hun armen zwaaiden, hun monden, niet meer in staat voor woorden, brulden in dof-snorkend geluid.
De zaal was half leeg-gestroomd, maar de overgeblevenen vormden een wijden, ordeloozen kring om de vechtenden heen. Iedereen schreeuwde zijn raadgevingen uit, maar niemand durfde hen | |
| |
te scheiden, totdat de waard terug-kwam met de gewaarschuwde agenten, en allen opeens mee durfden helpen, om den strijd te doen eindigen. Jan's tegenstander werd op-gesjord onder zijn armen, gekneusd, bebloed vertoonde zich zijn gezicht, en hij stamelde huilerige, onverstaanbare klanken. Maar Jan zelf bleef roerloos onder alle aanrakingen; het bloed vloeide over zijn oogen, maar hij merkte het niet meer, hij had alle bewustzijn verloren.
|
|