| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Bet stond bij haar mangel de klaargemaakte rollen af te draaien. Dreunend schudde en schokte de vloer, bij elke forsche, zware wenteling van het wiel. De beweging trilde door haar armen haar lijf in, maar zij merkte het niet meer, werktuigelijk bracht zij den mangel in gang, regelmatig, zonder tusschenpoos-om-te rusten, draaide zij voort, slechts even eindigend, om een nieuwe rol in te leggen, en het stampende, luide, schokkende geraas, als van een primitieve machine, daverde aldoor door de ruimte der kamer met eentonig-onmeedoogenden klank.
Zij werkte gestadig voort; zij wilde gereed zijn met wat zij had te doen, vóordat zij voor het eten ging zorgen. Want dan moest zij zich eerst nog verkleeden, om naar Jan te kunnen gaan, en tegen dien tijd werden de rollen, mogelijk, al gehaald.
En vanmiddag moest zij ook dat stop- en maasgoed gedaan zien te krijgen; als het af was, kon zij er licht een zestig cent voor beuren, en | |
| |
zij had geld noodig; 't was zoo lastig, geen cent in huis te hebben, en dat overkwam haar nogal eens in den laatsten tijd. Voor zichzelf was dat zoo erg niet, zij had zoo weinig noodig, maar zij vond het zoo naar voor Jan, wiens eten zij de heele week vóor moest schieten, en die 't daardoor wel eens minder goed kreeg, dan zij het hem zoo erg graag wou geven. Wel borgden de winkeltjes in de straat haar gewillig het een en ander, omdat zij fatsoenlijk genoeg stond bekend, maar prettiger vond zij het, als zij daar niet om behoefde te vragen. Zij dacht er niet aan, Jan te verzoeken, haar iets, al was het maar weinig, van de geleende vijftig gulden terug te geven. Het was wel mogelijk, dat hij iets had overgespaard, omdat hij zoo weinig uitgaven had, maar zij begreep, dat hij, als dit werkelijk zoo was, haar wel iets zou hebben afgedragen. En zelfs, áls hij haar wat terug had willen geven, dan zou zij het misschien nog niet hebben aangenomen, bevreesd, als zij altijd was, dat hij in iets te kort komen zou.
Zij was klaar met het mangel-goed, en ging uit, om voor het eten te zorgen. Het stuk spek, dat zij haalde, was dikwijls niet heel groot, maar zij had er iets op tegen, afsnijdsel, vet en beenen, te nemen, hutspot, zooals de slager het noemde, wél nam zij somtijds een paar ons gehakt, en 's Zondags was er nog altijd vleesch op tafel geweest. Zij wist het eten smakelijk klaar te maken, en had ook altijd de voldoening, Jan gretig en met lust te zien eten.
| |
| |
Zij nam de pan met eten, en knoopte die in een doek, in een pan bleef het langer warm, dan op een bord of een schaal, en zij ging naar Jan's werk op weg.
Zij moest langer wachten dan gewoonlijk, vóordat zij hem op zich toe zag komen. Het verbaasde haar eenigszins, maar zij bleef toch geduldig en kalm; hoe gemakkelijk kon het niet gebeuren, dat hij nog iets af te maken had, of door iets anders werd opgehouden. Hij kwam immers altijd, zoo gauw als hij kon, omdat het niet prettig voor haar was, zoo lang bij de schaftende mannen te staan. Maar toen zij bemerkte, dat de meeste werklui reeds waren gezeten, allen op een rij, met opgetrokken knieën, leunend tegen den muur van een huis, begon zij ongerust te worden. Zij liep langs het werk, keek in de grauwe, van balken door-kruiste diepte, en schrikte, toen zij bemerkte, dat deze reeds geheel was verlaten. Zij keek om, naar de mannen, om te zien, of zij zich misschien had vergist, en hij er reeds zat, zonder haar nog te hebben bespeurd, maar zij vond hem niet, en angstig bemerkte zij, hoe de mannen met elkaer fluisterden, en naar haar schenen te kijken. Toen vatte zij al haar moed tezamen, en riep:
- Waar is de Bruin?
- Die is-t-'r nie vanne morge! riep een werkman gedienstig terug.
Zij ontstelde. Zou hij ziek zijn? Wat was er gebeurd? Snel trad zij op de mannen toe.
- Werom nie?
| |
| |
Toen begonnen zij allen door elkaer te spreken, verblijd van het nieuws te weten.
- Die leit in 't ziekehuis! Gistere-n-avend is-t-ie d'r hene gebroch!
- Hij hèt gevochte! De pelisie is-t-'r an te pas motte komme, en die hèt 'n baar gehaald, hij lee net voor dood ....
- Hij bloeide, née, hè, zoo hèt 'k er nog nooit geen zien bloeie ....
- Gevochte! gevochte! schreeuwde Bet. Hèt ie gevochte!
- Nou, en òf die! 'k Doch, dat ie Verwijn geregeld dood zou slaan, zou beukte die mit z'n vuiste .... nou! die het z'n bekomst gehad.
Bet's hart stond stil; zij voelde zich koud worden, tot in de uiterste toppen harer vingers. Zij trachtte te spreken, maar haar stem klonk gedempt, schor.
- Werom hèt ie gevochte?
- O, eers had ie zich zat gezope, en toe vonne we 'm teuge-n-'n muur, daar stond ie teuge te leun .... we wasse mit de troep van ....
- En toe namme we 'm mee na de Leeuw, en daar zat ie al maar door klare te hijsche .... mit 'n kop as vuur .... nou, en daar ....
- En toe ineene is-t-ie, as 'n dolle, Verwijn angevloge .... en toe gonge ze mekaar te lijf, hè! dat d'rlui ribbekaste kraakte ....
De mannen bazelden voort, allen door elkaer; maar Bet stond vóor hen, stom, met star- radelooze oogen. Zij kón het niet gelooven, wat zij haar vertelden, en toch, het leek zoo wanho- | |
| |
pig-vreeselijk op de werkelijkheid. Jan dronken geweest .... gevochten .... nu in het ziekenhuis ... hoe kon dat, kòn dat ... o, god, gód .... hoe kón dat mogelijk zijn!
- En hoe is 't afgeloope? .... vroeg zij weer, met haar vreemd-heesche stem.
- Afgeloope nog nie! zei er een, in brute scherts. Tenminste 'k gloof, dat ie d'r nog nie was gewees ....
- Hij was net zoo wit as 'n gees, en dat bloed d'rover hene, daar wier je net zoo eng van, as wàt ....
- Is 't zóo erg .... is 't zóo erg .... stamelde Bet. Zij voelde zich flauw en machteloos worden; alles zonk rondom haar weg, de stemmen der mannen klonken vreemd en ijl, als uit de verte tot haar komend, haar starende oogen zagen niets meer voor zich dan een donkere, leege omgeving, en zij sloeg haar hand tegen haar hoofd, opeens door die beweging uit haar verdooving ontwakend.
- Gaat maar 's hoore .... Ze hebbe-n-'m gebroch na 't groote ziekehuis ....
- Da' gestich naas de kerk .... in 't griffermeerde daar was geen plaas ....
- Daar gonge ze-n-eerst na toe, omda' 't zoo veul dichter bij was, maar daar hawwe ze geen plaas, dus daar wiere ze weer ....
Bet keerde zich om, zij sprak geen woord meer: zij ging doen, wat de mannen haar hadden aangeraden.
Naar het ziekenhuis, om te vragen, hoe het | |
| |
was met Jan, dat was het eenige, wat zij nu kon doen. Zij liep voort, met gebogen hoofd, zij besefte nog niet klaar en volkomen, hoe de toestand was, en zij ging voort, werktuigelijk, zonder te weten, dat zij liep, of te begrijpen waarheen.
Jan, gistermiddag nog zoo opgewekt, zoo gezond, lag nu in het ziekenhuis, wie weet hoe zwaar ziek .... Langzaam, lang-zaam, begonnen de gedachten weer in haar hoofd te leven, haar bewustzijn begon weer te werken, en een zoo groote, zoo doodelijke smart drong zich door al haar zenuwen heen, dat zij dacht neer te vallen, om nooit weer op te staan.
Maar zij ging voort, al voort, haar schemerige oogen ontwaarden niets, maar haar voeten vonden den weg. Zij wist van niets, slechts voelde zij in haar borst haar smart branden en schrijnen, met een ondragelijke, wee-makende pijn.
Op de stoep stond ze stil; zij zette de in een doek geknoopte pan met Jan's eten neer, en belde.
De portier deed haar open.
- Jan de Bruin .... Jan de Bruin .... leit die nie hier .... stotterde Bet.
- Jan de Bruin? kom d'r effe-n-in, zei de portier. Mot die hier weze?
- Ja .... zei Bet, da' hemme ze me verteld .... da' die hier is gebroch .... gisteravend ....
- O, is dat die .... wou u die zien? Nou, wach dan maar effies, 'k zel 's gaan hoore.
Bet bleef in de hooge, ruime vestibule staan. Zij had een zwaar, beklemmend gevoel van vrees, | |
| |
alsof Jan's leven afhing van het antwoord van den portier. Stil was het om haar heen, doodsch, drukkend-stil, zij zag, geruischloos en ver-weg als schimmen, menschen zich bewegen; zij rook den vreemden, prikkelenden geur van ontsmettingsmiddelen; zij hoorde, vlak boven haar hoofd, de bel weer luiden, en de klank daarvan ging met een schok door haar heen.
De portier kwam terug, opende eerst de deur, stond den nieuwen bezoeker te woord, en wendde zich toen weder tot haar.
- Ja, die hèt 't an z'n herses gekrege, zegge ze, d'r mag volstrek niemend bij, kom liever 's t'rug, licht da' die dan bij is gekomme....
- Mag 'k niet bij 'm .... zei Bet, en haar stem, zoo moedeloos-diep gelaten, haar gezicht, weg-geslonken van angst en smart, deden den portier meewarig zeggen:
- Nou .... wie weet .... 'k hèt d'r zooveul zien geneze ..... hou je maar goed .... hij hèt 't hier best, daar ken je-n-op rekene ....
- Ken ie weer beter worre! ... vroeg Bet. De portier was de eenige tusschen-persoon tusschen haar en Jan, op het oogenblik, zij had niemand, niets, waarheen zij zich wenden kon, en zij klampte zich wanhopig aan zijn uitspraken vast, als aan de eenige waarheid.
- Och, jawel, werom nie! Waar geneze ze nie van! Maar ga nou maar weg, juffrouw .... zei hij; hij kon er immers tóch niets aan doen, en hij wou nu maar liever, dat zij dit óok begreep.
Bet aarzelde nog.
| |
| |
- Mag 'k dan gauw 's bij 'm? ....
- Da' weet 'k neturelek nie .... maar 't ken heel best weze, kom u dus maar weer terug ... overmorrege ken u weer komme ....
Bet ging, zij keerde zich om, maar toen zij zich bukte, om Jan's eten op te nemen, vlijmde er een zoo smartelijke, stekende pijn door haar heen, dat zij wankelde, en zich steunen moest aan den muur.
Een hulpeloos, klagelijk gevoel had haar bevangen; zij was zoo zwak als een kind, dat een zware straf heeft ontvangen, en niet kan begrijpen waarom. En óok als een kind, had zij kunnen huilen, overvloedig, bitter en onophoudelijk, - lang, lang nog, nadat reeds de oorzaak tot verdriet is vergeten. Maar zij liep voort door de straten, met een star en verwezen gezicht, en toen zij thuis was gekomen, viel, alsof zij geen kracht hoegenaamd meer had, de pan met eten uit haar hand op den grond.
Nu eerst kwamen de tranen. Luid, hartstochtelijk huilde zij, zij hield zich niet in, de snikkenbarstten los uit haar borst, de tranen stortten zich uit haar oogen, en zij huilde voort, huilde voort, totdat zij van uitputting zweeg.
Het ergste, het meest verpletterende, waardoor deze ellende gemaakt werd tot de zwaarste, die zij nog ooit had verdragen, was het vreemde, het onbegrijpelijke van hetgeen was gebeurd. Hoe kon Jan in den toestand gekomen zijn, waarin de mannen hem, volgens hun zeggen, hadden aangetroffen? Hij dronk nooit, nóoit meer, dat | |
| |
wist zij, sinds hij weer aan het werk was gekomen, waarom dan nú! Maar als hij niet dronken geweest was, wat kon dan de reden wezen, waarom hij vechten moest? Hij had nooit ruzie, met al zijn kameraads was hij goed, hoe kon dit dan, kón dit dan zijn gebeurd! De vragen, die maar aldoor in haar opwelden, zich in haar hoofd verwarden tot een vermoeienden, drukkenden chaos, maakten haar suf, en vergrootten haar wanhoop nog. Zij begreep het niet, zij kon er niet in doordringen, hoe het mogelijk was, dat zoo iets zoo plotseling was voorgevallen. Als Jan was ziek geworden, zelfs als hij een ongeluk had gekregen, dan zou het verschrikkelijk zijn geweest, maar niet zoo verbijsterend als dit. Dan had zij kalmer kunnen blijven, was zij beter in staat geweest, raad te schaffen, maar nu, wat kon zij nú?
De onrust om Jan martelde haar zóo hevig, dat zij niet wist, hóe zij die zou kunnen verdragen. Iets aan zijn hersens ... was dat erg? ... was dat gevaarlijk? ... stierf men daaraan? Zij wist het niet, maar in haar bezorgdheid kwam het haar voor, dat het iets vreeselijks, noodlottigs, onherstelbaars moest zijn.
O, was zij het maar geweest, als de slag toch iemand treffen moest, - waarom juist Jan, die brave, goede, beste ... o, het was, om het uit te schreeuwen van smart ... Wie weet, hoe hij leed, hoeveel pijn hij had ... en zij mocht niet bij hem ... niet bij hem ...
| |
| |
| |
II.
Ook op den overmorgen daarna, werd zij nog niet toe-gelaten. Jan was nog geheel buiten kennis, vertelde haar de portier. Hij had het hoofd geschud, en een rilling van angst was haar door de leden gegaan.
- Is 't zoo erg? ... vroeg zij ademloos.
- Ja, neturelek, hè! Zooies blijf je nie in je koue kleere zitte ... Affijn, herseschudding, of wat ie hèt, is nog 't ergste nie, wa' da' je ken overkomme, wa' dà' betreft, hèt 'k 'r wel, die erger ware, weer hene zien gaan ... Daar hè je die vrouw, u ken ze mogelijk wel, Ban hiet ze, die had, zeie ze, de tering in d'r rug, maar jawel, ze hebbe-n-'n operaasje an d'r gedaan, en nou loop ...
- Werom ... werom mag 'k toch nie bij 'm ... vroeg Bet. 'k Zel wel niet prate ... heel stil maar effe kijke ... al was 't maar effe ...
- Ja, u begrijp, daar hét ik geen zegge-n-over, ik ben hier geen baas ... Maar me dunk, as-t-ie d'r an most, dan was-t-ie d'r al geweest, hij schijnt sterk van inhoud te weze ...
Die woorden gaven Bet een kleine bemoediging. Zij ging weer naar huis, waar al haar werk nog op haar wachtte, ook van de vorige dagen, maar zij kon er niet aan beginnen. Zij beproefde het, maar wierp het dadelijk rusteloos weer neer. Hoe kon zij nu kalm blijven zitten, en werken, terwijl haar vingers beefden van zenuwachtigheid, | |
| |
en haar hoofd klopte en woelde van haar opwindende gedachten? O, die arme, arme, jongen, wat had hij op de wereld misdaan, dat hij dit zou hebben verdiend! Hoe kon zoo iets bestaan ... zoo iets schandelijks, zóo iets onrechtvaardigs ...
Zij kon haar werk niet op tijd afleveren, sommigen klaagden erover, anderen namen het haar af, omdat zij niet konden wachten, en het geld, dat zij ontving, was niet de helft van de som, waarop zij had gehoopt. Dit smartte haar, omdat zij nu niet in staat was, iets mee te brengen voor Jan, en zij zette zich aan het werk, haastig, haastig, om het maar af te krijgen, zoodat het slordig en oppervlakkig gedaan werd. Zij moest geld hebben, het was zoo afschuwelijk, dat zij niets, niets meer had, maar dit was haar eigen schuld, hield zij zich voor, dan moest zij maar zuiniger wezen, en zij ging van alles bedenken, wat zij zich nog zou kunnen ontzeggen.
Ook den derden keer werd zij nog niet bij Jan toe-gelaten. Zij was bijna in huilen uitgebarsten, toen de portier haar de weigering overbracht, maar hij had zich snel van haar afgewend, en gezegd, dat zij nu niet meer elken bezoekdag moest komen, maar bijvoorbeeld eens over een week, dan zou hij wel weer wat opgeknapt zijn. Zij ging, geschokt, verslagen, maar de tranen waren in haar oogen terug-gedrongen, door de laatste woorden, die haar hoop hadden doen herbloeien.
Zij bedacht zich, dat zij nu wel eens naar Jan's kost-juffrouw mocht gaan, omdat deze van zijn | |
| |
onverwacht wegblijven wel niets zou hebben begrepen. Zij zou haar maar niet vertellen, dat Jan gevochten had, zij zou alleen zeggen, dat hem een ongeluk was overkomen, en dat hij nu in het ziekenhuis lag. En dan zou zij vragen, of de juffrouw wilde wachten met de kamer, totdat hij weer beter zou zijn, zoodat hij bij haar terug-komen kon. Maar nauwelijks stond zij tegenover de juffrouw, of het bleek haar, dat deze alles reeds wist, want zij snauwde haar toe:
- Zoo, kom u daar eindelijk anzette! Z'n goed staat klaar, u ken 't zóo meeneme! God zel me beware, maar wat 'n gemeen susjet is dat stuk broer van u!
- Gemeen! zei Bet, dadelijk vlam vattend, zoo'n brave, oppassende ....
- Die vécht in 'n króeg! .... 'k hèt 'r altijd op teuge gehad, 'm in me huis te neme, zoo'n grondgraver, zoo'n vent van niks, en nou zie je-n-'t 's, of 'k geen gelijk hèt gehad! Hij hèt 't d'r schobberig bij late legge, hoor, nou!
- Zoo, zei Bet, vinnig, ken die 't hellepe, as die wor angevalle? mot die zich dan somps nie verdedige, zoo'n jonge hèt toch nie voor niks knuiste-n-an z'n lijf! Vechte da's minder, dat gebeurt 'n ieder man wel eris in z'n leve, daar hoef 'm geen verwijt van te worre gemaak, vooral omdat ie nou zoo te lije hèt, mot je 'n ziek mensch nog na-schelde! 't is me wat moois! Maar wat zee u me daar van z'n goed?
- Ja, da' ken u mee-neme! Da' staat gepak en gezak! Nooit komp me die man weer in me | |
| |
huis! 'k Hèt d'r genog op teuge gehad, maar u sting maar te betooge, dat ie zoo best en zoo fesoendelek was! Nou, nou zie je eris!
- Wát zien 'k? dat ie ongelukkig is, ja! Dus u wil 'm nie houe? Goed! best! D'r bin d'r zat, die na zoo'n nette kommesaal snakke! Hij hèt ú nie noodig, verbeel u da' maar nie! En waar is z'n goed? 'k Zel wel effe-n-'n bestelder hale, dan brenk die 't maar bij mijn, hoor u? z'n goed, daar zel u geen ....
- En daar binne ze weraggies bij mijn gekomme, om te infermeere, of dat ie betale ken in 't ziekehuis, of dat ie 'n bewijs van onvermoge mot hebbe, ik zeg, daar weet ik nie van, en da' ze dan bij ú motte weze, u zel ze dus nog wel krijge, asse ze d'r nie alree benne gewees, maar toe wier 'k toch zoo nijdig om al die last, da'k meteen z'n goed van de kamer gehaald hèt, van zins was 'k, 't derék bij u te late brenge, maar nou u d'r toch ben, nou ken u d'r zelf wel voor zorrege.
Ze wees Bet, waar zij Jan's kist had gezet: in het portaaltje onder de trap, en praatte al maar voort.
- Goeie grutte, 'k doch, da' 'k m'n 'n tak van beroerte schrok, toe die manne daar 's avens laat an kwamme zette, en vertelde van dat vechte, 'k hèt geen oog toe kenne doen, hé, de heele nacht nie, as 'k d'r nog an denk, dan wor 'k nog wee, da' ken u ....
Bet vond het niet de moeite waard, langer naar het gepraat te luisteren; zij ging een bestel- | |
| |
ler halen, en liet dien Jan's koffer brengen naar haar huis.
Wat werd hij toch altijd verkeerd beoordeeld .... arme, árme jongen .... eigenlijk was er niemand in de heele wereld, die hem zich aantrok, dan zij-alleen .... En o, zij droeg die verantwoordelijkheid zoo graag, maar zij kon zoo weinig, zoo weinig doen .... Als hij maar bij háar was gebleven, hoe anders zou dan alles nu zijn .... want was niet de ellende begonnen, toen hij heen-ging van haar? Ach, was hij maar gebleven .... gebleven .... dan had zij niet haar wasschen aan kant gedaan, dan verdiende zij nog een goed stuk geld, terwijl zij nu niet wist, hoe zij rond-komen zou .... Ja, hoe dat alles zoo was gebeurd, - dat zij nu leefde van wat ongeregelden arbeid, zij, de knappe, werkzame vrouw, - dat zij zich nu zoo zwak en hulpeloos voelde, zij, die altijd zoo krachtdadig en sterk was geweest, - dat begreep zij niet ... dat begreep zij niet.
Zij keek Jan's goed na, dat de kostjuffrouw had ingepakt, om te zien, of er ook iets ontbrak. Maar alles was in orde; en tusschen de kleeren vond zij een doosje met zijn opgespaard geld. Zij ontroerde, toen zij het zag, want zij begreep, dat hij dit geld verzamelde, om haar eenmaal de geleende vijftig gulden terug te kunnen geven. Zij telde het, er was bijna twaalf gulden in; en zij was blijde dit te hebben gevonden, omdat hiermede de kosten in het ziekenhuis konden worden bestreden.
| |
| |
Zij ging dadelijk naar het ziekenhuis toe, en zeide, dat alles zou worden betaald. Nu geloofde zij, zou Jan wel beter worden verzorgd, en voor de twaalf gulden, zou hij er, voor vijftien stuivers per dag, zestien dagen kunnen blijven, als het noodig was, maar zij hoopte, zoo innig, zoo innig, dat hij vóor dien tijd beter zou zijn ...
Zij ging hoe langer hoe meer achteruit met haar werk. En zij begon in te zien, dat het haar onmogelijk was, langer hier, in dit dure benedenhuis, te blijven. Zij had al twee maal de huur niet kunnen betalen, zoo kon het toch langer niet gaan. En zij zocht naar een kamer, zij had er nu toch niet meer noodig dan éen, die zij eindelijk vond in een buitenbuurt, op een bovenhuis, en waar haar werd toegestaan, vrij gebruik te maken van het keukentje. Het was de eerste keer, dat zij binnenshuis woonde, zij was altijd vrij en onafhankelijk geweest, maar er was niets aan te doen. Zij moest weer wat meubels weg-doen, haar buffetkast en haar groote tafel, maar dat was wel goed, dan kreeg zij weer wat geld in handen, wat zij wel noodig had, met haar verhuizing. Zij hechtte zich ook in 't geheel niet meer aan haar goed, zooals vroeger; zij onderhield het niet meer met alle zorg, en als het nu toch verwaarloosde, dan was het maar beter, dat zij er het geld voor kreeg. Zij behield alleen maar de noodigste meubels; zooveel te minder kostte haar de verhuizing. De vorige maal, toen zij naar dit huis | |
| |
was gegaan, had zij al veel uitgezocht en terzijde gelegd, wat zij niet langer behoefde, nu deed zij het wéer, en verkocht alles wat zij overtollig had. Den mangel nam zij mee, dien kon zij niet missen; hij nam wel veel plaats in, in haar kamer, maar wat gaf zij daarom! Wat kon haar eigenlijk nog iets schelen in den tegenwoordigen tijd!
Zij vond het toch wel vreemd op haar nieuwe kamer, zoo onvrij, en zoo rumoerig in het drukbewoonde huis, maar zij dacht, dat zij er wel aan zou wennen, als zij er maar eerst een poos had gewoond. Zij had nu ook, gelukkig, geld genoeg, om er een paar weken van te kunnen leven, nu kon zij rustig zoeken naar werk, zonder door directen nood te worden gekweld.
Toen zij Jan weer ging bezoeken, werd zij eindelijk bij hem toegelaten. Zij had een pond druiven mee-gebracht; toen zij ze geprijsd zag voor negen stuivers, had zij de verzoeking niet kunnen weerstaan. Maar hij mocht niets hebben, werd haar, tot haar diepen spijt bij de ondervraging, of zij iets bij zich had, gezegd, en bedroefd betrad zij de zaal, waar hij lag.
Hij herkende haar niet, of zij al zacht: Jan! riep, of haar hand op zijn voorhoofd legde. Zijn gloeirood hoofd bewoog onrustig over het kussen; aldoor mompelde hij snelle, onverstaanbare woorden, en zijn handen tastten, in beverige gejaagdheid, over de deken. Ontsteld deed zij vragen aan de zuster, die haar schouders ophaalde, en antwoordde: Koorts! en weer verder ging.
| |
| |
Zij zat daar bij zijn bed, streelde hem bevreesd zijn hand, als die even stil liggen bleef; zij keek met zorgvolle oplettendheid naar zijn gezicht, of zij de uitdrukking daarvan zou kunnen raden, en zij voelde zich zoo diep, diep ellendig, doordat zij zich machteloos wist, hem te helpen. Hij had een verband om zijn hoofd, daar was dus zeker de wond, die de ander hem had geslagen. O, kon zij hem maar wreken, - een moord, een móord zou zij voor hem kunnen begaan ... maar zij kende den man niet eens, met wien Jan gevochten had, en of die misschien óok gewond was geworden ...
O, nu zij hem zoo zag liggen, zoo vreemd, zoo ziek, haar niet eens herkennend, nu voelde zij zich zóo diep verslagen, nu doorvlijmde een zóo nameloos wee haar de borst, dat zij zich voelde verloomen, haar kracht sloop uit haar aderen weg, zij zat daar, en zag naar hem, met strakke, wanhopige oogen, zij dacht niet meer, zij voelde alleen, als een wond, haar onrust, haar smart, in haar hersenen schrijnen en schroeien.
Zij zou wel haar halve leven willen geven, als hij daardoor weer gezond en flink worden kon. Er was voor haar zoo iets verschrikkends, zoo iets benauwends in, den sterken, fermen Jan daar zoo te zien liggen, zoo hulpeloos en ellendig, zonder bewustheid van wat hij deed. En de angst kneep haar hart ineen: als hij maar weer beter wordt .... o, als hij maar weer beter wordt ....
Zij werd gewaarschuwd, dat het tijd werd, | |
| |
om heen te gaan. Zij stond op, zij kon niet spreken, en legde even, in een lichten druk, haar hand op zijn schouder. Nog eens, en nog eens, keek zij naar hem om, en verliet zwijgend de zaal.
Eerst toen zij buiten was, kreeg zij het besef dat zij niet aan de zuster had gevraagd, of hij gauw beter zou zijn .... of hij óoit beter zou worden ... en zij maakte, onbewust, een beweging om terug te gaan, maar zij begreep, dat zij toch niet meer zou worden toegelaten, en zij liep verder naar huis.
In haar kleine, nog ongeördende kamer, zat zij, als een wanhopige, neer. O, hoe kon alles toch zóo vreeselijk, zóo neerdrukkend-ellendig zijn! Wat had zij toch gedaan, wat had zij toch ooit in haar leven gedaan, om dit te verdienen! En Jan dan, Jan, die jongen, met zijn hart van goud, zoo best, zoo braaf, zoo oppassend, waarom moest hij dit juist krijgen, waaròm!
Zij martelde tevergeefs haar hersenen, om te doorgronden, hoe alles toch zoo bij vroeger veranderd was. Hoe alles, wat vroeger rustig, prettig en natuurlijk was geweest, nú vreemd, verschrikkelijk en onrust-gevend was .... maar zij slaagde er niet in, iets daarvan te begrijpen: zij voelde, dat zij gelaten moest dragen. Zoo weet ook de drenkeling niet, hóe de stroom hem heeft mede-gesleept; hij voelt zich slechts in een onveilige, deinende, ontbodemde omgeving, en merkt, dat hij zinkt .... dat hij zinkt ....
| |
| |
Elken bezoekdag ging Bet naar het ziekenhuis toe. Maar elken keer bedroog haar bitter haar hoop: dat hij haar nú zou herkennen. Soms lag hij rustig, als verzonken in slaap, maar andere malen ook woelde hij zich rusteloos heen en weer in zijn bed, drukte hij zijn koorts-brandend hoofd in het kussen, en wrong hijgende, onsamenhangende klanken over zijn heet-droge lippen. Dan zat zij bij hem, beklemd door een zóo groote vrees, dat zij zich niet kon verroeren, en ging, als de tijd was verstreken, met smartelijk-kloppend hart van hem heen. Zij klaagde aan de zusters haar leed; soms stond er een haar vriendelijk te woord, haar geruststellende door te zeggen, dat hij, nu hij zoolang reeds de ziekte doorstond, er waarschijnlijk wel bovenop komen zou. Maar soms ook antwoordde er een, dat hij mogelijk zijn heele leven onnoozel zou blijven, en zij voelde, dat de voortdurende slingering tusschen hoop en angst haar langzaam, langzaam verteerde.
Zij was de krachtige, flinke, gezonde Bet niet meer; zij was uitgeput door haar smart en verzwakt door onvoldoend voedsel. Zij gaf zoo weinig om zichzelve, dat zij er nauwelijks op lette, of zij het goed had of niet, maar nu voelde zij zich toch wel ziekelijk en slap, zonder dat zij evenwel op middelen zon, om hierin verbetering te brengen. Het kon haar niet schelen, hoe het met haar ging, zij peinsde er nooit over, omdat zij geheel en altijd vervuld was van Jan; maar toch viel het haar soms op, en dan verwonderde | |
| |
zij er zich over, zonder er dieper over na te denken, dat zij tegenwoordig zoo spoedig vermoeid was, bij alles wat zij deed.
Het kostte haar veel moeite, werk te vinden in haar nieuwe buurt, en de klanten uit de straat, waar zij eerst woonde, had zij bijna allen verloren. Zoolang er nog geld genoeg was, om Jan's verblijf in het ziekenhuis te betalen, bekommerde zij er zich niet om; zij mocht tóch niets voor hem mee-brengen, dit was haar streng verboden. Zij dacht ook, dat de twaalf gulden, die zij zorgvuldig apart hield, ruim voldoende zouden zijn, want zestien dagen, dat was toch een heele tijd. Zij vond het tóch al zoo verschrikkelijk, elken keer, als zij van hem weg moest gaan, zij benijdde de zusters, die hem konden verplegen, terwijl zij zoo droevig-werkeloos blijven moest; o, het was haar zoo'n pijniging, niets voor hem te kunnen, te mogen doen, maar zij berustte; zij liet hem daar blijven, omdat zij wist, dat hij, bij haar, niet zoo'n goede verzorging kon hebben, dat zij hem niets, niets kon geven van wat hij behoefde, omdat zij zoo weinig verdiende. Later, als hij beter was, dan zou zij weer al haar krachten inspannen, om hem in alles te helpen. Zij kon hem niet bij zich nemen, omdat zij nu maar éen kamer had, maar zij zou wel iets voor hem vinden, dicht bij haar in de buurt, en zij zouden dan, zooveel zij wilden, te zamen kunnen zijn.
Zij vertrouwde, dat hij wel weer beter zou worden; daaromtrent werd door de zusters geen | |
| |
twijfel meer uitgesproken, alleen opperden zij wel eens de vrees, dat hij nooit meer goed bij zijn verstand zou komen. Maar zij wilde dit niet gelooven. Zoo dikwijls hadden zij Jan immers al voor niet-wijs of idioot gehouden, terwijl het, in de verste verte, niet de waarheid was; daar gaf zij dus niet om, want dat zeiden allen, die hem niet kenden, nooit met hem hadden omgegaan, en op niets anders letten dan op het uiterlijk. Maar zij wist wel beter; hij was nooit anders geweest, en zoo als hij was, vond zij hem goed, heelemaal goed.
De dagen verliepen, in trage gelijkmatigheid. Bet had nog altijd maar zeer ongeregeld werk; het was zoo moeilijk, in deze buurt, menschen te vinden, die iets voor haar hadden te doen; zij waren niet rijk genoeg, om er een verstel-naaister op na te houden, en met mangelen alleen was bijna geen droog brood te verdienen. Toch sukkelde zij maar voort; deze weken schenen haar een soort van overgangstijd; zij wachtte op betere dagen, als Jan maar weer was hersteld, en het was haar, of een zooveel heerlijker tijd eenmaal zéker zou komen.
Elken keer, dat zij Jan bezocht, ging zij er heen in de hoopvolle verwachting, dat hij wat opgeknapt zou zijn, dat zij hem misschien uit bed vinden zou. Maar iedere maal moest zij weer teleurgesteld vertrekken; het duurde zoo ondraaglijk lang, en van beterschap hoorde zij niets.
Met schrik overdacht zij het, dat de twaalf | |
| |
gulden niet toereikend zouden wezen. Want er waren al veertien dagen voorbij, en er bestond nog in het minst geen kans, dat hij spoedig genezen zou zijn. Zij wist niet, wat zij moest doen, zij had zelf niets meer, geen cent; zij had voor bus en fonds bedankt, zij leefde hoofdzakelijk van brood en aardappelen, kleeren kocht zij niet, andere dingen had zij niet noodig, en toch hield zij nooit iets over van haar verdiende geld. Het was ook maar zoo weinig, en dat werd nog door hard werken verkregen; voor het naaien van rokken ontving zij niet meer dan een dubbeltje per stuk, en voor twaalf lakens werd haar maar tien stuivers uitbetaald. Door elkaer gerekend, beliepen haar wekelijksche verdiensten een kleine vijf gulden; de huur van haar kamer bedroeg éen gulden; aan brood besteedde zij, omdat zij daar voornamelijk van leefde, bijna anderhalven gulden, aan aardappels een halven, voor koffie, thee, petroleum, boter en vet, melk, rijst, suiker, zeep, garen en dergelijke had zij wel twee gulden noodig, zoodat het dikwijls gebeurde, dat zij te kort kwam, en hier en daar moest borgen, waar zij zoo verschrikkelijk het land aan had. Het was toch al mooi, dat zij zich nog zóo wist te redden, zij, die het vroeger altijd zoo ruim had gehad. Zij begreep het nog altijd niet, waardoor zij toch zoo achteruit was geraakt, en dat in zoo korten tijd; zij herkende zichzelf soms niet, maar zij vond zichzelf zoo weinig belangrijk, dat zij zich nooit begaf in diepe gepeinzen over haar eigen | |
| |
persoon. Jan, was de eenige gedachte, die zij altijd in zich droeg, hij was de spil, waaromheen haar gansche leven wentelde, en al wat niet in rechtstreeksch verband stond met hèm, liet haar koud.
Zij moest raad schaffen, om wat geld te kunnen krijgen voor Jan's verpleging. Meubelen had zij eigenlijk niet meer te verkoopen, en bovendien, wat zou een stoel of zoo haar opbrengen? Neen, het eenige was, dat zij een paar dingen van waarde van haar moeder verkocht, een zilveren vingerhoed had zij daar nog van en een zilveren naaldenkoker, een oud goud medaillon en een smallen gouden ring met gelen steen. Ook het bloedkoralen snoer kon zij er bij doen en een kleinen zilveren beker, dien zij eens van tante Bet had gekregen, omdat zij haar petekind was. Meer had zij niet; zorgvuldig keek zij al haar bezittingen na, maar zij wist het wel, dat er niet meer was. Zij nam zich voor, één voor één de dingen te laten zien, dan had zij meer kans, om er een hooger prijs voor te krijgen, maar reeds had zij den ring, het medaillon, den vingerhoed en den naaldenkoker getoond, en nog had zij niet meer dan vier gulden samen te tellen. Voor het bekertje werd haar tien stuivers geboden, zij weifelde, of zij het dan maar niet liever zou houden, maar zij was tegenwoordig zoo onverschillig, en het geld had zij noodiger dan dit ding. Maar toen zij de bloedkralen ketting liet zien, nam de man die in zijn hand, en zei:
| |
| |
- Zit d'r 'n gouwe slotje-n-an? Nee, nou, dan kè je n-'m me houe! Krale koop niemand meer, as 't nou nog kepittelstokkies ware, maar krale, nee .... Wil je d'r 'n kwartje voor hebbe?
- 'n Kwartje! riep Bet verontwaardigd. Geef 'm dalek werom! en zij knipte de ketting weer vast om haar hals, stak haastig het geld bij zich, en ging heen.
't Was ellendig weinig, wat zij ervoor gekregen had, maar Jan kon dan toch nog een week langer blijven, en dan, als hij dan nóg niet beter was ...
Het kwam niet in haar op, iets van Jan te verkoopen, ofschoon zij al zijn goed bij zich had. Dat moest hij natuurlijk precies zoo terug-vinden, als hij het achtergelaten had, dit was haar eenige zorg.
Jan was nu rustiger, vond zij, als zij bij hem kwam. Hij ijlde niet meer zoo onafgebroken, en woelde niet meer zoo wild heen en weer. Hij lag meestal stil, met gesloten oogen, ook soms wel starende voor zich uit, zonder acht op haar te slaan, of haar te zien. Zij sprak maar niet veel tegen hem, het trof haar zoo scherp, als zij Jan iets vertelde, of hem iets vroeg, en de stem van een zuster dan achter haar klonk:
- Och, mensch, hij verstaat je ommers niet! en daarom zat zij maar zwijgend bij hem, tevreden al, dat zij hem mocht zien. Zij kon voor het tegenwoordige immers niet meer verlangen; het was immers al zoo wonderbaarlijk, dat hij niet .... dat hij niet was gestorven. | |
| |
Moest zij dan niet dankbaar, dankbaar, dánkbaar zijn, dat hij al weer zóo ver was!
Toch, hoe zij zich dit ook voorhield, zij kon niet goed vroolijk zijn en licht-van-hart. Zij zag zoo angstig de toekomst tegen; zij begreep wel, dat Jan, zelfs al bestond de mogelijkheid, dat hij het kreeg, niet dadelijk, na zijn ontslag uit het ziekenhuis, aan het werk zou kunnen gaan. Zij moest dus verdienen voor twee, en hoe zou haar dit mogelijk zijn! Wel werd zij, als zij geen zorg meer over Jan behoefde te hebben, natuurlijk rustiger, en zou dus beter in staat tot werken zijn, maar het was de vraag, of zij werk zou kunnen vinden. Zij betreurde het nu, dat zij indertijd haar wasschen aan kant had gedaan, maar dat was immers vanzelf zoo gekomen, daar was immers niets aan te doen geweest. Met haar wasschen had zij altijd flink en geregeld verdiend, maar zij had nu geen waschketel meer, hoe zou zij dus weer opnieuw kunnen beginnen? Bovendien, al haar vroegere klanten hadden zich al lang van een andere waschvrouw voorzien, en hoe moest zij komen aan nieuwe?
Zij dacht lang en ernstig na; was het niet beter, om met dit mangelen en verstellen, waarmee zij toch eigenlijk geen droog brood verdiende, uit te scheiden? Zij kon dan dagen uit verstellen gaan, daarmee won zij tegelijk haar kost uit, en verder kon zij zich aanbieden als werkvrouw. Zij had nooit gedacht, dat het met haar hiertoe nog eenmaal komen zou, maar wat gaf het, waarmee zij haar brood verdiende, - zij moest toch leven!
| |
| |
Zij zou haar mangel niet verkoopen, vóordat zij eenige zekerheid had. Als al haar dagen bezet waren, en zij ontving dan zestien stuivers per dag, verdiende zij per week toch evenveel als nu, terwijl zij geheel-en-al haar eten bespaarde. En als zij dan toch later haar mangel verkocht, was het geld, dat zij daarvoor kreeg, een buitenkansje, en kon zij het terzijde leggen voor Jan.
Het viel haar wel moeilijk, maar zij wist er niets anders op, en daarom ging zij naar haar vroegere klanten, en vroeg daar om een plaats als werkvrouw of verstelster. Maar niemand had haar noodig; eindelijk nam een dame haar, uit medelijden, aan, voor twee dagen in de week, als werkster, maar hoe zij ook verder vroeg en zocht, niemand kon haar gebruiken. In haar eigen buurt probeerde zij het als verstelster, maar bijna iedereen deed daar het verstelwerk zelf, en de eenige juffrouw, die haar aannam, wilde niet meer geven dan tien stuivers per dag.
Door haar lange dagen dwalen en rond-vragen in de stad, had zij geen gelegenheid gevonden, om haar werk af te maken; 's avonds laat opzitten kostte haar te veel aan petroleum; zij stond daarom 's morgens om zes uur op, eerder was het niet licht genoeg, en werkte zoo voort, den geheelen dag. Maar zij voelde het wel, hoe zorg en al te ingespannen werk haar afmatten, hoe zij elken dag afgetobder en onveerkrachtiger werd.
De angst begon haar ook te kwellen, dat Jan, na een week nog niet beter genoeg zou zijn, | |
| |
om het ziekenhuis te kunnen verlaten. Zij vond, dat er zoo weinig verbetering in zijn toestand kwam, hij scheen haar, elken dag, dat zij kwam, precies hetzelfde toe, even lusteloos, even weinig wetend van zijn omgeving, en even zwak van uitzicht. Zij vroeg maar niet telkens weer, hoe het met hem was; zij kreeg altijd zulke korte, niets zeggende antwoorden, en zij zag het ook zelf wel, dat hij niet veel beter werd.
Zij wilde ook niet vragen, wanneer hij mogelijk zou worden ontslagen, want zij vreesde, dat dit zijn vertrek misschien zou verhaasten. En zij wilde hem, zoo lang het eenigszins noodig was, in het ziekenhuis laten blijven, waar hij alles kreeg, wat hij behoefde, terwijl zij hem immers niets, niets zou kunnen geven.
Aan het einde der week, was Jan nog zoo zwak, dat hij zelfs nog niet eens wat opzitten kon. Zij moest er iets op verzinnen, maar wat, maar wat! Het eenige was, dat zij den mangel verkocht, en verhuisde naar een goedkooper kamertje. Alles, wat zij niet noodzakelijk behoefde, zou zij van de hand doen, en zij dacht na over de dingen, die zij volstrekt behouden moest. Haar bed, een tafeltje, een paar stoelen, waarbij de rieten leunstoel, waar Jan altijd op zat, en verder een klein kolom-kacheltje, - dan kon zij haar petroleumstel, dat meer waard was, verkoopen, een kist, om haar goed in te bergen, wat vaatwerk, dit was haar voldoende. Al het overige wilde zij verkoopen; een oogenblik drong het wel tot haar door, hoe verschrikkelijk zij was | |
| |
achteruit-gegaan, en hoe zij waarschijnlijk nooit meer in de gelegenheid zou wezen, haar meubels terug te koopen, maar er was immers niets aan te doen, en, als Jan maar heelemaal beter werd, wat kwam dan al het andere er op aan!
Ook haar beste japonnen, en Alewien's goed, zou zij verkoopen. Toen zij alles uit de kist haalde, om het te onderzoeken, en voor het eerst weer, sinds langen tijd, Ali's kleederen onder de oogen kreeg, rees weer de haat aan haar zuster vlam-brandend en fel in haar op. O, dat kreng, die slet, die nu in overdaad leefde, terwijl zij gebrek lijden moest, - die zij ongedeerd had gelaten, toen zij haar een slag had moeten geven, die alles gedaan had doen zijn, - o, dat verdorven wezen, dat Jan's en haar ondergang op haar geweten had - dat leefde nu vrij en in weelde - terwijl zij, die altijd haar best had gedaan, en gewerkt had zooveel zij maar kon, in ellende versmachtte .... O, als zij nu nóg eens tegenover haar stond! ...
Maar spoedig zonk weer haar vlaag. Alewien was al zoo lang geheel uit haar leven verdwenen, en haar zenuwkracht was in den laatsten tijd zoo sterk ondermijnd, dat zij niet in staat tot een lange, hevige opwinding was.
Zij huurde een kamer voor twaalf stuivers in de week; het was een zolder-vertrek met een klein, uitgebouwd raam, maar er was een stookplaats in, zoodat haar kacheltje er kon staan. De herfst was vochtig en kil, maar zij had geen | |
| |
geld om te stoken, ze gebruikte het kacheltje dus alleen, om er vlug haar eten op klaar te maken.
In éen vracht was alles, wat zij bezat, naar deze kamer overgebracht, en nadat zij alle onkosten af had getrokken van de som, die zij ontving, hield zij een veertien gulden nog over.
Het was gelukkig voor haar, dat zij dit geld nu had, want zij verdiende bijna niets meer, nu zij haar mangel moest missen. Verstel-werk kreeg zij niet veel, nu zij het niet meer op tijd, of goed in orde, terug-brengen kon; zij had zoo weinig tijd, nu zij drie dagen in de week uit werken ging, en driemaal in de week Jan bezocht. Zij vond het wel verschrikkelijk, als zij er iets afnemen moest, maar het ging niet anders, en zij moest al blij zijn, als zij haar huur kon betalen, en al het andere, dat zij noodig had.
Het sommetje slonk onrustbarend gauw, en zij zag geen kans, het weder aan te vullen. Elke week moest zij voor Jan meer dan vijf gulden betalen, en aan het eind van veertien dagen had zij reeds niets meer over.
Twee dagen verliepen nog, en zij wist niet, waarvan zij Jan's verblijf in het ziekenhuis nu langer zou betalen. Een bewijs van onvermogen halen, dat kon zij niet, dat voelde zij als een schande, die niet te overleven zou zijn. Maar wat dán .... niets bezat zij meer, dat eenige waarde had .... met werken kon zij het niet verdienen .... wat dan .... wat dan ....
En toen, voor het eerst, dacht zij bewust aan den eenige, die nog uitkomst kon brengen: haar | |
| |
oom. Zij vond het grievend en vernederend, om hem bijstand te moeten gaan vragen, en daarom had zij, tot nú, elke opwellende gedachte aan hem met kracht onderdrukt. Maar zij moest immers wel zwichten voor de noodzakelijkheid, zij had geen cent meer in huis, het moest immers, het móest.
's Middags zou zij gaan vragen, of Jan nog lang in het zieken-huis moest blijven. En dan dadelijk zou zij doorloopen naar oom, en hem alles vertellen.
Zij vond, tot haar groote verrassing, Jan niet meer in bed. Hij zat in een ziekenstoel, ineengedoken en zonder een woord te spreken. Alleen toen zij hem met sterken nadruk vroeg, of het hem nu wat beter ging, antwoordde hij vaag:
- Ja .... ja ....
De zuster vertelde haar, dat hij al een paar dagen op was geweest, en dat het hem heel goed bekwam, dat de dokter hem geheel hersteld had verklaard, tenminste zoover beter, als hij hier kon worden, en dat zij, als zij wou, hem vandaag al mee-nemen kon.
Bet schrikte. Haar eerste gedachte was, dat zij niets geen geld meer bezat, en dus niets doen kon voor hem. Maar zij kon ook niet vragen, of hij nog hier blijven mocht, nu zij zeiden, dat hij weer beter was, en zij toonde zich verheugd, en vroeg, of hij nu dadelijk met haar mede mocht gaan.
De zuster gaf haar den raad, een rijtuig te nemen, maar nadat Bet den machteloozen Jan de | |
| |
trappen had afgeholpen, en met hem op de straat stond, wist zij niet, hoe zij daaraan zou komen, en bovendien, zij had immers geen geld, om het te betalen. Wanhopig keek zij naar Jan, die, geduldig als een kind, naast haar stond, zwaar leunend op haar arm, en zij vroeg hem, of hij dacht, dat hij zou kunnen loopen, het was niet ver, en hij zeide weer: ja.
- Kom, dan maar .... zei ze, langzaam ... langzaam maar .... dan zel 't wel gaan ....
Het weêr was guur, zij voelde, hoe hij rilde, als de wind langs hem vlaagde. Bezorgd keek zij naar hem, naar zijn slap, wit gezicht, zijn moede, half toe-gezonken oogleden, en haar hart kromp ineen van deernis. En als deze zware, moeilijke tocht ten einde zou zijn, en zij hem op haar kamer zou hebben gebracht, wat dan? wat dan? Zij had geen voedsel, geen vuur, geen geld .... o, die ellende, die radelooze ellende: onmachtig te zijn ....
Hij leunde zoo zwaar op haar, dat zij telkens moest rusten, om dan, voetje voor voetje, weer voort te gaan. En wanhopig wenschte zij, maar een rijtuig te hebben genomen, met de belofte van later betalen. Maar zij waren nu al zoover, dat zij, met wat meer inspanning, hem wel naar haar kamer kon brengen. Zij zuchtte van verlichting, toen zij haar huis hadden bereikt, gloeiend-warm, ondanks de doordringende herfstige kou. Maar het ergste was nog, Jan naar boven te helpen, zij moest hem bijna dragen, en hijgende wierp zij de deur van haar kamer open, | |
| |
en liet hem zitten op den rieten stoel. Hij zakte dadelijk ineen, zij legde bezorgd haar hand op zijn kil-vochtig voorhoofd, en vroeg:
- Wi' je 'n slokkie water, Jan?
Hij dronk uit het glas, dat zij hem voor-hield, een enkele teug, en wendde dadelijk zijn hoofd weer af. En zij zag wanhopig het kale kamertje rond, niets had zij voor hem, niets .... zij moest hem laten zitten, hulpeloos en ellendig, en niets kon zij hem geven, niets ....
Zij voelde zich zóo rampzalig, als zij zich nog nooit had geweten. Nu had zij hem bij zich, - en het was erger, dan het nog ooit was geweest. Zij zat bij de tafel, met de hand onder haar hoofd, en zuchtte, een zucht, zoo droef en zoo zwaar als een snik. Soms mompelde Jan een woord, maar zij verstond hem niet.
Zoo zat zij, neer-gedrukt door haar wee; duisternis sloop langzaam de kamer in, en maakte haar nog moedeloozer, nog doffer. Zij kon de lamp niet meer opsteken, want gisteravond was die uitgebrand, en zij had geen geld voor petroleum. Zij kon het niet meer uithouden in deze doodsche, donkere kamer, en zij dacht: ik ga nú naar oom en tante, er moet hulp komen, er moet, er móet ....
Zij stond op, impulsief, ging naar Jan toe, boog zich over hem heen, en zei:
- 'k Ga na oome toe .... Jan .... of die ons wil helpe ....
- Oom .... herhaalde hij, - ja .... oom ....
Zij zeide, dat zij heel gauw terag kwam, en dat hij maar stil wat moest rusten. En, haastig, met | |
| |
snelle, gejaagde stappen, liep zij het heele eind naar oom's huis.
Zij belde.
In zenuwachtige voortvarendheid had zij voortgeloopen, er niet aan denkende, wat zij vragen of zeggen zou, alleen het bewustzijn hebbend, dat zij om hulp ging voor Jan.
Oom opende de deur; hij herkende Bet, maar kon, in het donker van den regenachtigen avond, haar wanhopig, grauw-bleek gelaat niet zien. En niet-vriendelijk sprak hij haar aan:
- Zoo, jij? voorwat kom jij zoo ineene weer hier?
Bet hijgde nog, door het plotselinge stuiten van haar snellen loop, haar stem klonk afgebroken, heesch.
- Oome .... Jan die is v'ndaag 't ziekehuis uitgekomme .... maar .... maar .... maar ie is eigelek nog nie beter .... heelemaal nie .... en ie heef geen geld .... en ik ook nie .... ik hèt heelemaal niks .... help ons wat, oome .... geef wat, geef wat ....
- Voor Ján? zei oom, dadelijk ernstig en streng. Voor die liederleke jonge, die z'n heele femilie in opspraak brenk? Meid, hoe durf ie 't vrage?! Hèt ie nie smoordronke in 'n gemeen danshuis gewees, en hèt ie nie gevochte as 'n bezete beest? Jan, die hèt bij mijn afgedaan .... praat me d'r nie meer van!
- Eéne keer maar, oome ... stamelde Bet, oome, we wete geen raad, help u ons, hélp u ons, oome ....
| |
| |
- 'k Hèt 'm wille helpe, wéer en wéer, maar hij hèt nie gewild .... En nou zit ie mit z'n gebakke pere, - nou mot ie ze maar opvrete-n-ook.
- U weet nie, hoe dat ie is .... jezis, hij 's nog zoo ziek .... en dan geen cent, geen cent te hebbe .... 't hoef maar weinig te weze, 'k zel 't eerlek werom brenge, later, maar geef wat, géef wat .... ze wille me nie meer borge ....
- Nee! zei oom, vast, niet geloovende, dat de nood werkelijk zoo hoog zou zijn, omdat hij niets van Bet's latere omstandigheden wist. Die liederhond krijg mijn geld nie te zien. Da' verzuipt ie maar .... weet je dan nie', hoe schandeleus die me hèt behandeld? da' verdom 'k.
- Doe u 't nie? dóe u 't nie?
- Née, zeg ik ommers. Laast hèt hij nie gewild, en nou bedank ik d'rvoor!
Eén oogenblik weifelde Bet. Maar zij voelde, dat haar kracht tóch niet sterk genoeg was, om oom's hardheid te breken. Zij wist zich niet in staat, te blijven aandringen, wat geld af te eischen van oom, nu hij het niet vrijwillig gaf, en zij gleed terug in het donker, met den radeloos-berustenden zucht:
- Wat 'r van komp, da' komp d'r dan maar van ....
- Bet! riep oom, ondanks zichzelf getroffen, door den doffen, gelatenen klank in haar stem, die altijd zoo luid en schel schreeuwde, maar zij antwoordde niet.
- Bet! riep hij nog eens, en liep een paar | |
| |
stappen de straat, in haar richting, op, maar hij zag haar, reeds ver verwijderd, snel voort-loopen, zonder om te zien, en niet tevreden over zichzelf, maar toch overtuigd, dat hij niet anders had kunnen handelen, ging hij schouder-ophalend zijn huis weer binnen, en sloot de deur.
Bet jaagde voort; zij had geen geld, geen voedsel meer, niets, zij wist niet meer, wat te beginnen. Zij had zich wel willen neer-plompen in een der grachten, die zij voorbij-liep, en die zoo lokkenddonker, zoo rust-belovend, kalm voort-spoelden tusschen hun muren. Maar weer dacht zij aan Jan, die dan niemand ter wereld meer hebben zou, en die dus ellendig zou moeten vergaan, en zij liep weer voort, sneller, bevreesd, dat zij hem niet meer op dezelfde plaats terug vinden zou. De wind streek haar ruw langs het hoofd, en flapte haar rok zwaar tegen haar beenen aan, maar zij werkte zich voort, zich onmachtig voelend door haar rampzaligheid, en toch voort willend, voort.
De angst beklemde haar sterker, dat hij ongeduldig geworden en weg-gegaan was. Het berouwde haar, dat zij de deur maar niet achter zich toe-gesloten had, maar zij had daar niet aan gedacht, omdat hij zoo rustig bleef zitten. Misschien was hij moe, hij was zeker nog zwak, o! dat zij niets, niets voor hem kon doen, om hem wat te verkwikken, dat zij niets voor hem had, niets, niets, o, het was om te vertwijfelen .... om dóod te gaan van ellende ....
Zij liep harder, zij wilde bij hem zijn, bij hem, | |
| |
zij moest hem zien, weten, dat hij er nog was, o, kon zij iets doen, maar iets doen voor hem, maar zij kon niet, zij kon niet .... zij kón niet....
O, die beul, die beul van een oom, om niets te willen geven, niets, niets voor dien armen, zieken stakker, voor dien ongelukkigen jongen, die nooit, nooit in de wereld iemand kwaad had gedaan, die geslagen, getrapt was door ellendelingen, totdat hij voor dood werd opgenomen, o, hoe kon oom zoo wreed zijn, zoo wreed, zoo wreed ....
Zij naderde haar huis, liep hijgend de trappen op, stiet haastig de deur open, en daar zat hij nog, als een vage, zwartige, ineengedoken klomp, in zijn stoel, voor het half-lichte, glans-looze vak van het raam.
Toen zij hem zoo zag zitten, zoo hulpeloos en ellendig, in de koude, leege, donkere kamer, en wist, dat zij niets had, niets, om hem te helpen, geen stukje eten, zelfs geen druppel melk, beving haar opeens een zóo verstikkende wanhoop, dat zij neer-sloeg op den grond, haar handen drukte voor haar gezicht, en huilde.
Jan merkte het niet; slap-sufferig dook hij weg in zijn stoel, hij sprak niet, hij bewoog zich niet, en Bet, verschrikt door de doodelijke stilte, sprong op, en liep op hem toe.
- Oome hèt niks gegeve! klaagde zij, bij hem staand. God! god! wa' mot daarvan worre ... wa' mot daarvan worre ...
Hij toonde niet, dat hij haar verstond, en al meer en meer kwam over haar een gevoel van | |
| |
radelooze ellende. De tranen vielen over haar wangen, maar zij snikte niet, zij kreunde, als een die geen kracht meer tot snikken heeft. Zij zag geen uitkomst meer; zij was uitgeput en verzwakt door gebrek en smart, alles was donker en ondoordringbaar-dicht om haar heen; zij stond vast-genageld op haar plaats in de droefheid, - alles trof haar, en kwelde haar, en zij kon nergens ontkomen.
- Hij wil niks geve .... kreunde ze weer, niks .... niks .... en ie ken 't toch zoo best misse .... Maar omda' je hèt gevochte, zeit ie .... daarom ....
Een flauwe klank drong in Jan's gesloten hersenen door. Gevochten had hij .... dat wist hij nog .... en ook nog waarom .... om Ali ....
- Gevochte .... zei hij moeilijk, om .... Ali .... om Ali ....
- God! schreeuwde Bet bijna woest. Denk je daar nóg an, denk je daar nóu nóg an! An dat beest! .... dat beest, dat béest! ....
- Beest ... beestachtig beest .... engel, éngel! lalde hij. 'k Ga me verdoen! 'k Ga me verdoen!
- Jan! Jan! Gód!
- 'k Ga me verdoen!
- Stil! schreeuw zoo niet! Wil je dat? meen je dat? Jan!
Zij herhaalde dringend haar vraag, zij schudde hem bij de schouders, om hem nog eens te doen spreken, want, bij zijn woorden, was haar eensklaps, hel als een lichtende verlossing, de uit- | |
| |
komst voor oogen gerezen: dood .... samen dood .... dát was het, wat zij konden .... wat zij zóuden doen.
- Zeg .... zeg 't nog 's, Jan .... zeg 't nog 's, zeg 't nog 's, wat je wil ....
- 'k Ga me verdoen!
- Goed! goed! riep zij. Ik óok, ik wil óok! 't Is 't eenige, wat we kenne, 't eenige, 't éenige ....
Zij aarzelde niet; zij was snel, maar vast besloten. De namelooze ellende, die zij in den laatsten tijd had te verdragen gehad, die steeds was verergerd, totdat zij, als een in den val gedreven beest, geen redding, waar ook, meer zag, had haar inwendige veerkracht verteerd, zij was óp, zij wist niets meer, zij kon niets meer, en de dood leek haar iets zoo rust-gevends en heerlijks, na de lange, zware martelingen, die zij had doorstaan, dat zij er geen angst voor had. En dan de dood met Ján .... met wien zij in het leven niet éen-zijn kon, dit was immers een zoet, verzachtend einde voor haar smartvol, wanhopig bestaan! ....
Was leven niet erger, dan wát de dood ook mocht zijn? Zij was niet bang, zij weifelde niet, zij vreesde den dood niet, zij vreesde het leven.
Zij behoefde niet lang te denken en te overleggen over de wijze waarop. Zij had wel eens gehoord en gelezen, dat de dood door verstikking de minst pijnlijke was, en Jan .... Jan mocht niet te veel lijden. Zij moest dan wel weer uit, om houtskool te halen, maar dat kon niet anders. | |
| |
Gauw, gauw maar gaan, gauw alles doen, en dan rust .... rust.
Zij legde haar hand op Jan's voorhoofd, boog zich over hem heen, en zei, zacht, als tegen een kind:
- 'k Gaan effe .... maar effe, hoor .... 'k kom dálek werom ....
Zij ging; een vreemde duizeling beving haar, bij het afgaan der trappen. Een weeë weerzin kwam in haar op, dat zij nu weer tot de menschen moest gaan, en spreken, handelen, maar het moest, en het was voor Jan.
In het kolenwinkeltje om den hoek vroeg zij haastig om wat zij behoefde.
De vrouw hielp haar, het gesprek met een andere klant onderwijl voortzettende, en riep, op Bet's gemompeld:
- 'k Kom morrege betale, -
- D'r staat ook nog 'n emmer gruis van verleje week, denk u daar 's om!
- Ja, 'k weet .... zei Bet vaag. Nog altijd in denzelfden heftigen, haastigen loop, klom zij de trappen weer op. En toen zij de kamer weer binnen-trad, en een glimp zag van Jan's kleurloos gezicht, kreeg zij een onduldbaar-hevig heimwee naar rust, en dat alles gedaan mocht zijn. Zij sprak niet, zij vond geen woorden meer, zij handelde slechts, gehoor-gevende aan haar dringenden, machtigen impuls. Zij stopte alle reten met doeken dicht; schudde de houtskool in de la van de kachel, zette die dicht bij het bed, stak de kolen aan, en blies er op, om er een | |
| |
feller brand in te krijgen. Zij wachtte nog even, hoorde hoe het zachtjes te knapperen en te knetteren begon, en zag, hoe de vlammetjes roodachtig begonnen te gloren. Toen ging zij weder naar Jan.
- Kom, Jan, kom! ... zei ze, en nam hem bij den arm met moederlijk-zachte teederheid. Kom mee, Jan .... op bed leg je beter .... gemakkeleker .... Zij vatte hem om het middel, en hief hem op van den stoel; zwaar liet hij zijn volle gewicht op haar leunen, maar met al haar kracht ondersteunde zij hem, en bracht zij hem naar het bed. Hij lag achterover, dadelijk zonder zich meer te bewegen, en het scheen haar toe, dat hij sliep. Zij zat bij hem, op den rand van het bed, en staarde in de verterende kolen, waar roode vlekjes al maar doorheen kropen, en waaruit een grijzig wolkje zich verhief, dat zij, in de duistere ruimte der kamer, maar nauwelijks waarnemen kou. De weeë, doordringende lucht begon reeds hinderlijk haar reuk-zenuwen te prikkelen, zij wilde zich afwenden, maar opeens begreep zij, dat dit juist móest, en dat het al erger en erger zou worden, dus dat zij het móest verdragen. Zij keerde zich om naar Jan, om te zien, of hij er óok last van had, maar hij lag stil, zoo stil, dat zij zich ongerust over hem heen boog, en haar hand op zijn voorhoofd legde. Hij voelde dat, en tastte naar haar, met vage bewegingen; toevallig voelde hij tusschen zijn vingers het bloedkoralen snoer, dat Ali altijd gedragen had, en dof-droomerig mompelde hij:
| |
| |
- Ali .... Ali ....
Bet's hart stond stil. Zij trok haar hoofd terug, met zoo'n harden, plotselingen ruk, dat de verbindingsdraad brak, en de kralen, met een kort, droog geluid neer-kletterden op den grond. Het was bijna, of zij Jan háatte in dit moment. Nú dacht hij nog aan Ali, nú in dit uiterst oogenblik! Zij vatte hem bij de schouders, haar vingers klemden zich aan hem vast, zij had hem kunnen slaan, pijnigen, totdat zij haar eigen smart niet meer voelde. Maar, zoo dicht met haar gelaat bij het zijne, zag zij, in het donker alom, zoo bleek opschemeren zijn lijdend gezicht, zag zij, hoe zwak zijn mond half openhing, en hoe zijn oogen wegdraaiden onder de even opgelichte leden, - en zij liet hem los met een kermenden zucht, en viel naast hem neer, voorover, terwijl een nokkend, hijgend snikken zich aan haar borst ontwrong. Zij kreeg het benauwd in deze houding, moeilijk en zwaar was het haar, adem te halen, een gloeihitte drong zich woest naar haar hoofd, haar slapen klopten, haar pols-aderen zwollen en bonsden, maar zij bleef liggen, zich krachtig dwingend daartoe: zóo was het goed .... zóo wou zij dat het werd .... en érger, érger nog .... totdat zij van niets meer wist ....
Haar gedachten vervaagden in haar physiek onwel zich gevoelen. Dof bonsde het in haar hoofd, het bloed brandde fel door haar lijf, pijnlijk woelde en gistte het in haar hersenen. Zij huilde niet meer, maar ondragelijk-heet gloeide tegen haar oogen de natte plek in het kussen, | |
| |
waar haar tranen waren neer-gevloeid, en zij richtte haar hoofd wat op, om het weer neer te leggen op een koelere plaats. Maar zij zag, voor de lichte plek van het raam, een grijzen, wolkigen nevel zweven, en zij ademde een lucht op, zoo zwaar en benauwd, dat zij de hand drukte op haar borst, die werd beklemd, en dat zij hijgde, met droog-open lippen.
En terwijl zij zoo half-zittend lag, dacht zij opeens weer aan Jan. En fel schrijnde het door haar haar-smartende hersens heen, dat hij nu óok leed, dat ook zijn borst was beklemd, zijn hoofd hem pijnde .... en zij dacht niet meer aan den jammer van zooeven, die was reeds vervaagd in haar verdoovende ziel, zij voelde alleen een eindeloos, diep medelijden met hem ... en zij peinsde, hoe zij hem het sterven verlichten kon.
Zij wendde zich naar hem toe, maar haar bewegingen waren moeielijk en loom, duizelig steunde zij zich haar hoofd met de hand. Hij lag nog zoo stil, alleen haalde zijn wijd-open mond moeilijk, en met een vreemd-sterk geluid, de lucht naar binnen, en blies dan den adem weer uit, alsof hij verzonken was, in een diepen, zwaar-vasten slaap.
Zij legde haar rechter-arm boven zijn hoofd op het kussen, haar andere sloeg zij over zijn borst, en leunde haar wang tegen zijn voorhoofd aan. Zoo bleef zij zitten, tevreden, dat zij bij hem kon zijn, wegdoezelende in de immer zwaarder, zwáarder wordende atmosfeer. Haar nek-aderen klopten, haar hoofd werd al pijnlijker en vermoeider, de kolen-damp, die nu de geheele kamer | |
| |
door-wolkte, benauwde haar al erger en erger, en hinderde haar, door den wee-haar-geheel-doordringenden reuk, maar zij bleef zitten .... stil .... stil bij hem ....
Eensklaps schrikte zij op, door een woesten stomp in haar borst. Jan was opgevlogen, zat overeind in het bed, en sloeg met zijn armen wild om zich heen, terwijl zij het wit zijner oogen vreemd-hel zag glanzen. Hij schreeuwde, en zijn dol-wanhopige stem deed haar sidderen van een smartvolle, groote ontzetting:
- 'k Stik .... 'k stik .... 'k stik .... jezis .... jézis .... lúcht! ....
En dadelijk daarop viel hij weer neer, als verlamd, of geveld-door-een-slag.
Een oogenblik had zij beweegloos gezeten, met starre oogen, en zóo zwaar bonzend hart, dat het haar pijnde in haar borst. Maar nu begreep zij, begreep opeens: hij wou niet .... wou niet .... wou niet dóod .... zij had het gewild, zij-alleen. En in de radelooze wanhoop, dat zij dit nú eerst, te laat, begreep, wilde zij overeind ijlen, de deur open rukken, het venster inslaan, maar zij zonk weer ineen, toen zij zich óp wilde richten; zij gleed uit het bed, en stortte neer op de knieën; met verstikkende golven sloeg de walm op haar toe, zij wilde zich opheffen, om hulp gillen, maar kón niet, een onontkoombare verdooving overduizelde haar, zij viel voorover neer op den grond, - bléef zoo liggen, met uitgestrekte armen.
EINDE.
|
|