| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Traag gingen de dagen voorbij.
Dagen-lang, na het oogenblik, dat zij van Ali weg was gegaan, had Bet in een vreemde, starre verwezenloozing geleefd; zij deed, wat zij had te doen, maar soms ook deed zij het niet, en zat zij stil op een stoel, gedachteloos te suffen. En toen zij eindelijk weer eenigszins tot besef van de werkelijkheid kwam, keek zij soms met zonderling-verwonderden blik om zich heen: woonde zij nu hier heel alleen, in dat armoedige, kleine, van allen verlaten huis? Het kwam haar voor, dat zij in een geheel andere wereld leefde dan vroeger, een wereld, waar alles, wat eertijds rustig en aangenaam was geweest, veranderd was in drukkende, zware ellende, en waarin zij nu altijd moest blijven.
Haar smart om Jan deed haar het diepste lijden. Haar bezorgdheid om hem, omdat hij niet sterk genoeg was, den wil van het noodlot te doorstaan, en omdat hij zienderoogen te gronde ging, en haar scherp-schrijnende droefheid, om haar eigen machte- | |
| |
loosheid, deden alle levenslust en levensmoed en levenskracht verdorren in haar ziel. Zij óok voelde zich niet sterk genoeg meer, om weerstand te bieden, aan wat haar te overweldigen dreigde, zij óok gaf zich lijdzaam over, aan het wreede, onbarmhartige leven; zij worstelde niet meer, zij verdroeg; zij streed niet meer, want zij kón niet, - zij kon niet anders dan lijden.
Sinds zij van Jan's kost-juffrouw had gehoord, dat hij al weer door zijn baas was ontslagen, had zij langen tijd in beraad gestaan, wat zij nu had te doen.
Hij was klaarblijkelijk niet van haar hulp gediend; hij ontweek haar, waar hij kon, als een ziek beest, voor elke aanraking, zelfs de goed-bedoelde, bevreesd. Zij kon hem niet bereiken, hij was ongenaakbaar voor haar; alles, waarmede zij getracht had, hem bijstand te geven, was vergeefsch gebleven, en dat hij zich niet door haar helpen liet, pijnigde haar erger, dan als haar hulp later niet voldoende, of niet de ware zou gebleken zijn. Het bewustzijn van haar onmacht vervolgde haar onophoudelijk; zij tobde en peinsde op middelen, die beter en doeltreffender zouden zijn, maar zij wist niets te vinden. Zij zou het beter kunnen dragen, als zij Jan ziek zag zijn, en als zij hem op kon passen, zoodat zij haar krachten te zijnen bate gebruiken kon, maar deze hopelooze, zelf-gewilde verkwijning aan te zien, deze verwoesting niet te kunnen verhoeden, dat sloopte haar eigen gestel, en knaagde aan haar ziel als een kanker. Dat was haar geen oogenblik uit de gedachten, | |
| |
dat ondermijnde haar, dat ontnam haar alle hoop op betere tijden, en verzwakte haar kracht tot werken. Het was, of het tiende deel van den arbeid, dien zij vroeger met gemak verrichtte, haar nu reeds afmatte, en door haar uitputting haar noodzaakte rust te nemen. Zij deed haar werk niet meer ordelijk en geregeld, zooals vroeger; nu eens deed zij veel, dan weder was zij tot niets in staat; en zij bedroefde zich niet meer over haar machteloosheid hierin, zij nam die met onverschilligheid aan, als een onvermijdelijk, een noodzakelijk kwaad. Zij begon soberder te leven, dan zij ooit gewend was geweest, gedeeltelijk, omdat het haar niet kon schelen, gedeeltelijk ook, omdat zij bemerkte, zuiniger te moeten zijn, wilde zij rond-komen, alleen met wat zij verdiende. Met schrik had zij bespeurd, dat zij, door haar gewone levensmanier te volgen, in-teerde van de eene week op de andere, en haar overgeleverde begrippen, omtrent borgen en schulden maken, weerhielden haar ervan, iets te nemen, zonder het dadelijk te kunnen betalen. De huishuur, twee gulden in de week, was ook eigenlijk wel wat veel, en dat eeuwige betalen aan bus en begrafenisfonds, terwijl ze tóch al zoo veel aan brandstof en zeep en honderden andere dingen had te verdoen, begrootte haar erg; ze moest er maar voor bedanken; hoeveel jaar was dat haar nu een schade geweest, zonder dat zij er ooit van had geprofiteerd? Ze moest er eigenlijk maar voor bedanken; ze had het zeker al lang gedaan, zoo de vrees, er eens plotseling behoefte aan te hebben, haar niet weerhouden had. Als zij maar even | |
| |
trachtte, de wasschen een paar centen duurder te berekenen, werd er dadelijk aanmerking op gemaakt, en 't waren de rijkste menschen, die je 't meest beknibbelden, ja, je letterlijk 't vel over de ooren haalden. 't Was ook eigenlijk geen bestaan, waschvrouw te zijn, je werkte en zwoegde je dood, en je loon, je loon, dat was zoo laag, als ze 't maar konden stellen. Och, ja, waschvrouwen genoeg, wil jij niet, een ander wil wèl. Kon ze er maar mee ophouden, maar waar moest ze dan van leven .... Ze kon dit toch niet opgeven, als ze geen zekerheid van iets anders had? En wat kon ze? wat zou ze willen? ....
Zij dacht maar weinig meer aan het bezoek, door haar aan Ali gebracht. Als zij er aan dacht, was het met een soort van schaamte, dat zij zich zoo laf had gedragen, om haar wraak niet te koelen, toen zij er toe in de gelegenheid was. Zij beproefde Ali geheel uit haar gedachten te verbannen, om zich alleen bij het tegenwoordige te kunnen bepalen; bij haar eigen toestand en bij dien van Jan.
Hoe hij op het oogenblik was, en op welke wijze zij hem kon helpen, was belangrijker dan de oorzaak door welke hij zoo geworden was. Zij moest die vergeten, want deze leidde haar af van den grooten weg: Jan's redding, en voerde haar op de afwijkende paden van kleingeestige zucht, haar eigen grieven gewroken te zien.
Jan helpen .... hem zijn leven dragelijk maken, | |
| |
hem steunen, daar hij niet alleen kon staan .... dat was het, wat zij wilde. Maar hoe kon zij dat .... wat kon zij voor hem doen .... Hij trok zich zoo terug in zichzelf, dat zij hem niet kon naderen, en toch wilde zij, wilde zij zoo graag, dat zij iets voor hem kon zijn ....
Zij was niet dadelijk naar Jan's kosthuis gegaan, toen zij hoorde van zijn ontslag. Zij was zoo ontmoedigd en vol droefenis, dat zij begreep nu tóch niet zóo te zullen handelen, of met hem te kunnen praten, dat het tot een goede uitkomst zou leiden. En door haar vergeefschen tocht naar Ali voelde zij zich nog verslagener, bijna geheel vernietigd, want het was haar, of zij nu nergens meer in staat toe was, of alles haar nu moest mislukken, wát zij ook aanvangen zou. Maar ten slotte ging zij toch; haar bezorgdheid kreeg de overhand op haar moedeloosheid; zij móest toch weten, hoe het Jan ging.
De juffrouw ontving haar met zichtbare verlegenheid, Bet werd al angstig, en vroeg:
- Nou, juffrouw, en hoe is 't met me neef?
- U neef .... aarzelde de juffrouw, u neef ... ja, weet u, die is eigelek nie meer hier!
- Nie meer hier! Werom is-t-ie dan weggegaan? En waar is-t-ie nou?
- Da' weet 'k nie ....
- Maar werom is-t-ie dan weg-gegaan? riep Bet, die ál ongeruster werd, omdat zij er niets van begreep.
- Ja, 'k zel u zegge, me man, die zee ....
| |
| |
- O, dus ú heb 'm weg-gejaag?! riep Bet hevig.
- Nou, weg-gejaag! da's zoo'n hard woord! Weg-gejaag nie, heelemaal nie, mare ...
- Mensch, spreek nou uit!
- Ja, weet u, me man, die zee al dalek, toe dat ie weer was ontslage; nou kenne we-n-'m nie langer houe, vrouw! as-t-er nie wat an mekeert, dan wor die zoo gauw nie ontslage .... maar ik zee: la me-n-'t nog 's anzien, zee 'k, 'n ongelukkie is gauw gebeurd, en d'r hoef nie zóoveul an te hapere, of je krijg van je baas gedaan, nou daar weet me man óok van mee te prate, die is ook as de dood zoo bang, da' ze n'm op 'n goeie dag ineene bedanke, en toe zee 'k, la die 't eerst nog 's erreges anders perbeere, ja, niewaar, je hè dan meeëlije, alschoon me man maar volhieuw, dat 't an húm lee, en dat 't nie pluis was in z'n bol, maar affijn, me man, die gaf dan toe, en ik, elleke morrege, de Bruin an 't anporre: De Bruin, gaat 'r nou 's op uit! Ziet nou 's, da' je wa' krijg, doe nou 's je bes, de Bruin! maar ie dee 't neturelek nie, want as 'k 'm vroeg: De Bruin bè je nou weze hoore bij de baas van me zwager z'n oome, of erreges anders, wa' dat 'k 'm had opgegeve, dan zee-t-ie zoo suf mogelek: nee, en ik 't dan weer an 't vergoeilijke en verbloeme teuge me man, maar da' kon zoo neturelek nie dure ....
- Nou, en toe? en toe? riep Bet, ál zenuwachtiger wordend, onder het lange verhaal.
- Ja, en toe, maar toe hadde we-n-'m toch nog nie late gaan .... asse .... as 't nie ....
| |
| |
- God, jezis, wa' ken d'r dan nóg gebeurd weze!
- Werachtig, zoo werachtig as god, 'k hèt d'r niks nie meer an kenne doen, maar toe die de laaste Zaterdag nie hèt kenne betale ....
- Nie hèt kenne betale! hèt ie nie kenne betale! God! o, god, god, is 't al zóover mit 'm gekomme!
- Ja, da' schijn zoo, maar u hoef 't u gaar nie an te trekke, hij hèt 'r zich ook niks van angetrokke ....
- Maar om zoo'n jonge nou dalek weg te sture! Hoe hèt u 't over u hart kenne verkrijge! Werom is u nie eerst 's bij mijn gekomme, ik had 't u mit liefde betaald! Och, gut, die arreme, arreme jonge ....
- Ja .... zei de juffrouw, daar hèt 'k nie om gedoch, maar 'k zou 't tóch nie hebbe gedorve... Nee, hè, wie doet da' nou; iemand anmane, die 't nie angaat .... Me man, die had 't ook nooit wille hebbe .... nee, rech is rech ....
- Ja, u man, u man, da's anders 'n mooie, om zoo'n arme jonge, zonder hulp of iet op de straat te sture! Hoe het ie 't durve begaan! Ach, jezis, die Jan!
- Me man, praat u maar niet van me man! stoof de juffrouw op. Die is zachs zoo goed, as 'n suffe vent, die zich loop te verdoen! Ja, blijf u dáar maar van af! Me man, me man, krijg die nou de schuld!? Nee, maar, as u hier standjes komp schoppe, dan hèt u toch de verkeerde voor! Ja, me man, die is daar gek! die laat een halleve idi- | |
| |
oot op z'n kamer zitte, die geeneens nie betaalt, as-t-ie 'n flinke vent ken krijge, die die kent, 'n goeie betaalder, en dan mot je nog gedaan hebbe, wat je kon, stank voor dank, je mot maar goed weze, zóo wor je beloond, verdikme! 't Is zonde, dat 'k d'r op vloek!
- En waar is-t-ie nou?
- Weet ik 't? Ken 't mijn schele?
- Gut, doe toch nie zoo boos, mensch! riep Bet, zenuwachtig, uit. 'k Meen 't ommers zoo goed! Da' viel daar zoo uit me mond, mot u da' nou zoo opvatte! Begrijp u dan nie, hoe 'k in de angs om 'm zit! 'n Eige broer, da's waar, 'n eige broer, daar zou 'k nie meer van kenne houe, denk ook 's, tien jare lank ....
- Nou, maar van anmerkings ben 'k anders nie gediend, daar mot je bij mijn nie mee ankomme, daar krijg je niks nie mee van me gedaan. En 'k hèt nog wel, notebene zóo me bes ....
- 'k Weet wel! 'k weet wel! viel Bet haar met driftige haast in de rede, maar waar is-t-ie nou, dat is 't 'm nou maar, waar is-t-ie nou? weneer is-t-ie weg-gegaan?
- Nou, zooas ik u zeg: van de Zaterdag hèt me man 'm opgezeg, 't zel me benieuwe, wanneer dat ie met z'n laaste kosgeld komp anzette, meschien wel nooit, affijn, wie lijdt d'r in z'n leve niet wel 's schaai, nou, zooas 'k u zeg, van de Zaterdag, - en toe is ie de Maandag d'r op weg wille gaan; as wij d'r nie voor gezorg hadde, dan was-t-ie d'r, wed 'k, zóó uitgeloope, zonder om z'n goed te denke, maar 'k hèt 't alles netjes voor | |
| |
'm ingepak in z'n kis, en me man, die het 'n bestelder gehaald, en die is toe mit 'm mee-gegaan ....
- Waar na toe?
- Ja, da' weet 'k nie, waar na toe.
- Heb u daar dan nie éens na ginfermeerd! God! wie doet dat nou nie! Weet, is-t-ie op straat blijve zwerreve!
De juffrouw, eerst onthutst door Bet's bruusk optreden, moest nu toch even lachen.
- Zeker mit z'n goed! Daar zit ie zeker midde mee op straat!
- Mensch, lach nou niet! Wa' hè-je d'r an? 't Is zeker nog nie genog, da' je die ongelukkige jonge uit je huis het gezet, omrede die je nou net éene keer niet het betaald. Wie zóo krenterig ken weze, die mot ....
- Wát zeg u me daar! Ik krenterig! Me man krenterig! Weet ik, of 'k d'r wel ooit 'n cent van zel zien! Maal ik d'r om, of 'k die vijfetwintig stuiver schaai het gehad! En dan krénterig! Heer in de hemel! wie zeit me dat! Dat mot je gezeid worre, voor al je goeiïgheid! 't Is kras! 't is kras! Nee, juffrouw, ga nou maar heen, 't is nou genog gewees, nee, 'k luister nie meer, en ze wilde haar arm, dien Bet vast-hield, los-rukken, maar Bet gaf niet toe.
- Juffrouw, kom, juffrouw, wees nou nie boos, riep Bet, juffrouw, help me nou, wil u die vijfetwintig stuiver van mijn hebbe, u ken ze krijge, hoor, mit plezier ....
- Nee, dank je, dank je wel, 'k zou je danke die | |
| |
van u an te neme, 'k vraag d'r toch nie om, 'k maan u d'r toch nie om, welnou, dan, wat denk u dan?
- Och, juffrouw, zeg me nou, zeg me dan maar, waar die bestelder woont, die z'n goed hèt weg-gebroch, 'k mot toch wete, waardat ie nou zit, 'k mot toch zien, of die iet of wat noodig hèt, toe, juffrouw, zeg 't me ....
- 'k Weet 't nie! me man die hèt 'm gehaald! mogelek dat die 't weet!
- Vraag u 't 'm dan 's, juffrouw, dan kom 'k 't venavond wel anhoore, verzocht Bet, dan gaan 'k daar vragen, waardat ie 'm heeft gebroch, doe u 't? ja, hè?
- As 'k d'r om denk, zei de juffrouw nog namokkend over de uitdrukking ‘krenterig’ en de beleediging, haar man aangedaan.
Bet ging naar huis, en dacht: kan alles nu nóg ellendiger worden, dan 't al is ... Jan daar weg, waar hij tenminste bij goede menschen was .... alleen omdat die man van de juffrouw hem hield voor onwijs, en omdat hij maar éen keer niet dadelijk had betaald ....
Arme, arme Jan .... waar was hij nu, waar moest hij nu heen? O, als ze dat maar wist, dan kon ze zien, of hij het daar goed had, of er in alle opzichten voor hem werd gezorgd, en dan kon zij hem helpen, in alles, waarin hij hulp behoefde .... Ja, zij moest het, zij móest het te weten komen, waar hij nu was ....
Maar hevig ook verontrustte het haar, dat hij geen geld meer scheen te hebben. Was hij werkelijk al door zijn spaargeld heen? waar moest | |
| |
dat dan naar toe, waar leefde hij van, als hij niets had, en ook niets meer verdiende .... Dat kon toch zoo niet .... dat kón toch zoo niet ....
Als zij hem eens bij zich in huis nam? dan kon hij de voorkamer krijgen, en dan liet ze hem natuurlijk wonen voor niets .... Maar opeens bedacht zij met schrik, dat zij tegenwoordig lang niet genoeg meer verdiende voor twee, dat zij nauwelijks rond-kwam alleen. Maar als hij dan weer eens werk kreeg, en haar wat bij-sprong in de huishouding .... zou het dan ook niet gaan?
Maar daarop durfde zij niet te hopen, het was zoo onzeker, dat hij werk krijgen zou .... Neen, áls hij bij haar kwam wonen, dan moest hij het goed hebben, en zóo zou het sukkelen blijven ....
Zij had, maar het was nog maar nauwelijks, dat zij daaraan durfde te denken, nog wel een honderd gulden op de spaarbank staan; zij had deze som zorgvuldig, jaren-lang, bespaard, in de hoop, dat het dienen kon voor haar uitzet en wat meubelen, als zij eens trouwde .... met Jan ... of anders, dat het een begin zou zijn, voor het geld, dat zij, als zij niet meer werken kon, op haar ouden dag zou behoeven. Als zij een sommetje weg-bracht, had zij altijd gedaan, alsof zij dat geld niet meer bezat; ook de rente had zij steeds laten bij-schrijven. Zelfs in tijdelijke verlegenheid, had zij er nooit aan gedacht een gedeelte daarvan te gebruiken; dat geld was haar heilig; het gaf haar een veilig, heerlijk gevoel, dat zij het inderdaad bezat, en nooit had zij er een ander, meer direct genot van willen hebben ....
| |
| |
Maar nu .... nu was het haar eenige uitkomst, en het zou dwaas zijn, als zij zich nú nog weerhouden liet, het weg te halen van de Bank. Het was immers voor Jan .... wat gaf zij er dan om, als het hém maar hielp. Ja, dat was het beste, - het éenige, wat zij kon doen. Zij zou het geld halen, dan kon zij Jan vragen, om bij haar te komen wonen. Wat gaf zij er om, wat de menschen dachten of zeiden, als zijzelf maar wist, dat zij goed deed, wat kwam dan al het andere er op aan! En bovendien, hij kon, hier in de buurt, best doorgaan voor haar broer, zij droegen immers denzelfden naam! ....
Zij zou het maar doen, er niet over tobben, dat, als dit geld verbruikt was, zij ook niets meer in de wereld had; zij moest maar in het oog houden, dat het voor Jan's wel-zijn was, en dat al het andere er niets op aankwam, als zij dit, dit maar bereikte.
Och, als zij rustig was over Jan, dan zou zij immers weer veel beter en geregelder kunnen werken, en ook meer in staat zijn, haar werk naar den eisch te doen. Zij was nu voortdurend te zenuwachtig en te gejaagd, om er iets van terecht te brengen, en dat het niet geheel en al misliep, kwam alleen hierdoor, dat haar handen zóo gewend waren aan het werk, dat zij het nauwelijks anders dan goed konden doen.
Als de man van de juffrouw nu maar wist, waar die besteller woonde, of anders, waar hij zijn standplaats had, maar dat zou hij wel, natuurlijk, hij had hem toch gehaald! Dan ging | |
| |
ze dadelijk nog naar Jan toe, om over haar plan te spreken ....
Vol hoop, en in een naiëf vertrouwen, dat nu zij het zoo goed bedoelde, het ook wel in orde zou komen, ging zij des avonds naar Jan's vroeger kosthuis toe. De juffrouw, nog wel wat stroef, beduidde haar, hoe de besteller er uit-zag, en waar zij hem kon vinden, en Bet vond hem, tot haar blijdschap, spoedig, terwijl hij te wachten stond op een brug.
In spanning vroeg Bet hem, waar hij Jan's goed had heen gebracht, en de man deed haar een wijdloopig verhaal, om haar uit te leggen, dat Jan eerst zelf niet had geweten, waar hij naar toe zou gaan; dat hij, de besteller, hem toen den raad had gegeven, zoolang in een slaapsteê zijn intrek te nemen, maar dat Jan dit niet had gewild, en dat hij toen op de gedachte was gekomen, hoe zijn arme zuster wel een commensaal kon gebruiken, en hij Jan dus daar heen had gebracht.
Bet bedankte; zij vroeg het adres, en ging terstond naar des bestellers zuster op weg. Het wroegde haar wel eenigszins, dat Jan in 't geheel niet aan háar had gedacht, dat hij zelfs niet eens even bij haar was gekomen, al was het ook maar geweest, om raad te vragen, maar dit had hij zeker niet gedaan, om haar niet te hinderen in haar werk, - o, als hij eens wist, hoe graag, hoe gráag zij hem helpen wou! ...
Het was een smerige buurt, waar zij moest zijn, meer vuil, dan armoedig, met verwaarloosde | |
| |
huizen, waar vrouwen, in een ongewasschen, openhangend jak, met over elkaer geslagen armen, aan de deuren stonden te kletsen, en half-gekleede, vieze kinderen, met kapot speelgoed bezig waren op de straat. Het was meer een steeg dan een straat, een grauwe, gore, benauwde steeg, waar de walm, uit de openstaande huisdeuren, aansloeg tegen de huizen-wanden, die, donkervuil en kleverig, ópstonden in sombere, donkere vormen. Bet liep er haastig doorheen, zoekend naar het nummer, waar zij wezen moest, en aarzelend staan blijvend voor de open deur van een duistere, holle ruimte, waarin zij geen mensch ontwaarde. Zij klopte aan, maar ging naar binnen, toen zij geen antwoord kreeg. Een tegenzin beving haar, toen zij in de vuile, onverzorgde binnen-ruimte trad; de vunzige lucht gaf haar een walging, en zij dacht, rond-ziende naar de nauwte van de kamer, waarin zij stond: hoe kan Jan hier logies hebben gevonden! en hoe heeft hij gewild!
De kamer was leeg, en ofschoon zij niet begreep, waar Jan kon zijn, besloot zij toch eerst te roepen, als hij dan bleek er niet te wezen, zou zij wachten, totdat er iemand kwam.
- Jan! riep ze, eerst zacht, omdat ze niet goed durfde, maar later luider, Jan! bè je hier ook! Jan!
- Ja! wie is daar! hoorde zij zijn doffe stem, en een smalle trap ziende, liep zij die haastig op, roepende:
- Ik ben 't Jan! Bet! Maar blijf maar bove! | |
| |
'k Zel wel bij je komme! want zij verlangde vurig, om te zien, hoe Jan het had, en hoe zijn omgeving was.
Door den plotselingen schrik, toen hij zijn spaarpot, waar hij elken dag maar gedachteloos uit putte, zoo goed als ledig voelde, was Jan, met een pijnlijken schok, eensklaps uit zijn doezeligen toestand ontwaakt. Ja, wat nu! Zijn geld was op, hij had niet eens meer genoeg voor zijn huur, - wat moest hij nu beginnen, hij wist het niet. Natuurlijk moest hij weer werk gaan zoeken, maar die noodzakelijkheid drukte hem, als met reuzen-zwaarte, neer. Waar moest hij gaan, waar zou hij vragen .... Hij was zoo moedeloos geworden, na zijn plotseling en spoedig ontslag, dat hij zich niet goed weer durfde aan te bieden .... maar het moest immers wel .... het moest ....
Toch, niet voor 's avonds, toen hem, zonder omwegen, de huur werd opgezegd, was hij er geheel van doordrongen, dat werk-zoeken de eenige uitkomst voor hem was. Hij had al die dagen zoo gedachteloos voort-geleefd, dat hij de aanmaningen van zijn kost-juffrouw, om eens hier en daar te gaan hooren, nauwlijks beluisterde, en ze ook dadelijk weder vergat. Maar nu speet het hem, dat hij niet nauwkeurig had toegehoord. Hij had gemeend, dat het zoo erg niet was, als hij éen week achterstallig bleef in de huur, maar toen hij, op de aanmaning van de juffrouw, antwoorden moest:
- 'k Heb 't nie van de week, viel zij hem, | |
| |
voor hij verlof kon vragen, om de volgende week dubbel te mogen betalen, in de rede met een:
- Gut, da's spijtig, de Bruin, nie, da'k d'r zoo in 't bizonder op gerekend had, want 'k ken 't elleke week best gebruike, nee, da's mijn altijd krek 't zelfde, hoor, maar omda' je-n-'t nou zellef nie hèt, waar mo' je nou van bestaan? Daar moch je toch wel 's over denke .... jonge, jonge, nou wor 't slim!
En toen was haar man er bij gekomen, die met korte woorden had verklaard:
- Als 't zoo mit je geschape staat, dan zoek je maar 'n ander kwertier! Wijlui zitte-n-ook nie op zakke goud; an de liefdadigheid kenne wijlui nie doen, dan mo' je bij de bedeeling weze .... As 'n mensch nie werke wil, of nie werke ken, dan mot ie maar 's gaan vrage bij armezorg, of ze-n-'m kenne hellepe, je mot toch leve, potdome!
De juffrouw had haar man gesust met beloften, dat de Bruin wel dadelijk zou betalen, als hij maar eerst weer eens had verdiend, en dat hij 't toch niet uit de steenen kon krabben, maar ze had haar man toch niet kunnen overhalen, Jan nog éen week hier te laten blijven. Hij had al een ander op het oog, zei hij, een vriend van hem, die hem al dikwijls had gevraagd, om bij hem onder dak te komen, maar dien hij altijd had moeten weigeren, omdat Jan nog bij hem was, maar nu was er juist een goede gelegenheid, en die wilde hij niet voorbij laten gaan.
Jan dacht er niet aan, tóch te verzoeken, of | |
| |
hij nog wat blijven mocht. Met neer-geslagen oogen, stond hij voor de juffrouw en haar man; hij voelde zich zoo verdeemoedigd en verslagen, dat hij niet spreken kon, en alles, als iets, dat vanzelf sprak, goed vond, wat er over hem werd beschikt. Hij hoorde de juffrouw zeggen, dat zij wel voor het inpakken van zijn goed zorgen zou, en ook sprak de man nog voort, maar hij luisterde niet meer; de zorg doordrong zijn zenuwen, en wekte zijn verdoofd gevoel met ruwe aanrakingen op. Hij was zich bewust, diep ongelukkig te zijn geweest, maar wat hij nú ondervond, deze hulpeloosheid, deze angst voor zijn toekomst, die waren ondragelijker, dan wat hij ooit had gevoeld. Zijn hersenen werkten weder, nu, als met een schok, de last er was afgelicht, die hen zoolang had benauwd, maar hun werking veroorzaakte hem een smartelijke pijn, die hij niet in staat was, te overwinnen of te doen bedaren.
Dien Zaterdag-avond en den geheelen volgenden Zondag duurde zijn spanning voort. Hij voelde zich gedrukt en bekneld door de vrees voor zijn onderhoud; hij had zoo zorgeloos en zonder besef zijn dagen door-gebracht, dat hij er tegen op zag, als tegen een onoverkomelijke hoogte, om weder aan den arbeid te gaan. En áls hij nog maar werk krijgen kon .... dat was óok nog de vraag, en wat moest hij dan, wát moest hij dan ....
Onherroepelijk, als een feit, stond het voor hem, dat hij dit huis verlaten moest, toen Maan- | |
| |
dag-morgen de besteller verscheen, die zijn goed weg-brengen zou. Hij had aan de juffrouw willen vragen naar de adressen van werkgevers, die zij wist, maar op het laatste oogenblik vergat hij het, in de ongewone, zenuwachtige drukte van zijn vertrek. Maar de juffrouw dacht er nog plotseling om, en ze riep hem na:
- De Bruin! gaat u nou nog is na Janse op 't hoek van 't Singel, en na Verkore, in de dwarse straat bij 't kanaal, u weet wel, doet u dat dan nog 's!
Hij knikte zwijgend; vol dankbaarheid, dat zij zijn herinnering hielp, maar te verlegen en te zeer overduizeld door al het gebeurende, om daarvan iets te doen blijken.
De vieze, vunzige straat, waar de besteller hem bracht, deed hem schrikken, met een vreemdgroote vrees. Was het zóover met hem gekomen, dat hij hier moest wonen, hier, in deze vuile, armoedige buurt? Hoe kon hij toch opeens zoo gezonken zijn, en waardóor, waardóor! Wat had hij dan gedaan, dat zoo iets mogelijk was! En het ergste was wel, dat hij nog blij moest zijn, met dit onderdak, zoo walgelijk en ellendig als het ook was, hij had toch niet op straat kunnen blijven!
Toch, de zolder, die de gore, vormeloos-dikke, slordige vrouw hem wees, waarvan hij een gedeelte in gebruik nemen kon, was zoo vuil, en benauwd en zoo wanordelijk, dat hij een schok kreeg van verontwaardiging en tegenzin. Het was, of hij een tijd-lang weg-geweest was uit | |
| |
het leven, en zich nu opeens terug-vond, als een geheel ander man. De zware, apathische dofheid, die hem had verdoofd en versuft, was voor een oogenblik verdwenen, en vervangen door een heftige, schoon ingehouden bewogenheid. En hij nam zich voor, met ernst en gestadigen ijver, werk te gaan zoeken, om zoo spoedig mogelijk uit deze omgeving te kunnen vertrekken.
Des middags liep hij langs de straat. Het was hem een zonderlinge, ontwende gewaarwording, hier te loopen op dit uur van den dag. Het was, of iedereen hem met verachtende, argwanende blikken bespiedde, omdat hij zoo slordig er uit zag, in onverzorgde kleeren en ongewasschen goed. Hij voelde zich vernederd, dat hij, de knappe werkman van vroeger, nu zoo schooierig om werk moest gaan vragen, en dat dit zoo was niet door ongelukkige omstandigheden, maar door zijn eigen schuld. Zijn eigen schuld, ja, want er was niets gebeurd, wat zijn werkeloosheid veroorzaakt zou hebben, en toch ... hij kon, hij kón het niet helpen, dat alles zoo geloopen was, hij wist zelfs nauwelijks, hóe alles had plaats gehad. Het was een vreemde, weken-lange droom geweest, gedurende welken tijd alles, alles veranderd was, en waaruit hij nu was ontwaakt, niets terugvindende van wat hij vroeger om zich heen had gehad, niet eens zichzelven herkennende.
Zoodra hij stond voor den patroon, en, met de oogen naar den grond, zijn vraag om werk stotterde, werd dadelijk, kortaf-ontkennend, geantwoord | |
| |
daarop. Hij was in de oogen der bazen, door zijn bijna-angstig verlegen voorkomen, iemand, die op de vraag, waarom hij door zijn vorigen baas was ontslagen, geen antwoord zou durven geven, en waarmee zij dus niets wilden te maken hebben. Maar Jan begreep dit natuurlijk niet; zijn hoofd werd alleen nog wat meer gebogen, en hij voelde zich nog wat ellendiger.
Door de gloeiende straten liep hij, schuw en bevreesd, als een door ieder verjaagde hond. Hij durfde niet op, of om zich heen, te zien, en bij zijn schaamte, dat hij hier zonder werk en zoo verarmoed liep, kwam nog de felle, bijna pijnlijke vrees, dat hij mogelijk, onverwacht, opeens tegenover Ali zou staan. Hij sidderde terug voor den schok van het wederzien, maar het ergste van alles zou nog zijn, dat zij hem zóo wederzag, zóo ellendig en verschooierd, zóo ver beneden den man, die hij eens was geweest....
Hij verademde weer, toen hij zijn straat had bereikt. Het was goed, dat hij hier nu woonde, hier, in die schoreme buurt, hier zou niemand hem zoeken, hier kon hij zich verbergen, en veilig zijn voor anderer oogen. Maar, toen hij den drempel betreden had, viel weder, drukkend als een verschrikking, het weten op hem neer, dat, als hij niet aan het werk komen kon, zelfs dit armoedig verblijf voor hem nog te kostbaar zou zijn.
Hij kauwde zijn boterhammen, die de vrouw voor hem had klaar-gezet, naar binnen, slokte de lauwe, bittere koffie in, en zocht zijn zolder op. | |
| |
Het was daar benauwd, en het rook er duf, maar hij gaf er niet om, zijn gevoel werd verdoofd door de zwaarte zijner gedachten. Hij zette zich op het lage, schraal-voorziene bed, dat in slordige haast voor hem was klaar-gemaakt; zijn hoofd zonk op zijn borst, zijn gevouwen handen hingen tusschen zijn knieën, zoo zat hij, en dacht over alles en niets.
Zoo zat hij ook, den avond dat Bet's stem hem bereikte. Zijn eerste gewaarwording was een schrik, dat iemand, die hij vroeger gekend had, hem hier, zóo, zou zien, maar, het volgende oogenblik, zakte hij weer in berustende onverschilligheid terug. Wat kwam het er ook op aan!
Hij bleef stil zitten, toen Bet boven-kwam; hij schaamde zich, maar zijn verlegenheid daarover had het aanzien van gevoelloosheid, en Bet hield zich dan ook niet in, om te roepen:
- Gut, Jan! dat 'k je nou hier zoo mot vinde! Da's toch geen wone voor jou, Jan! Ze kwam naar hem toe, en legde haar hand op zijn arm. Werom bè-je nie bij mijn gekomme, 'k ha' je van harte welkom gehiete! Kijk nou eris om je heen: de bloote luch, die komp zóo door 't dak, en kijk 's die spinneragge, en wat is 't hier vuil, gut, gut, nee, da' ken zoo nie, Jan, da' ken zoo nie, hoor!
Bijna ongeduldig stootte hij haar hand van zich af. Wat praatte ze toch! Er was immers niets aan te doen!
- Me hart bloeit, as 'k da' zoo anzie .... en dan te denke, hoe da' je-n-'t hèt gehad! Och, | |
| |
Jan, Jan, 'k zou d'r kepleet om kenne huile!
- En wa' mot 'k doen? vroeg hij, zonder haar aan te zien. 'k Hèt nog altijd geen werk ...
- Da's niks, dan kom ie maar bij mijn, de voorkamer kè-je krijge, en dan zoek ie maar op je gemak .... En dan bè-je bij eige, en je zel 't goed hebbe, da' beloof 'k ie, maar da' weet je wel van ouds, niewaar? Doe je 't, Jan, doe je 't, doe je 't?
Haar haastig vragen maakte hem zenuwachtig, de hulp, die zij hem opdrong, benauwde hem, hij zou het niet kunnen verdragen, altijd haar drukke praten en haar bedisselen om hem heen te hebben.
- Neen, welnee, zei hij, 'k hèt ommers geen geld ....
- Ja, maar 'k bedoelde: zónder geld, wij benne ommers neef en nich, daarmee hoef je nie zulleke foefies te maken, je ken gerus bij me komme, gerus, hoor, je zel d'r me 'n allemachies groot plezier mee doen ....
Hij wist niet, hoe hij zou weigeren, het stuitte hem tegen de borst, om te gaan leven op de kosten van een vrouw, maar hij kon geen woorden vinden, om haar dit duidelijk te maken, en zweeg.
- Toe nou, Jan, hier kè-je nie blijve, 't stink hier van de rotte boel, 't is bij mijn toch veul beter? Doe je 't nou, Jan?
- Nee, 'k doen 't niet.
Het botte antwoord griefde haar, maar zij zag toch aan hem, dat hij niet zoo akelig-suf | |
| |
en in zichzelf verzonken was, als de laatste maal, dat zij hem had gezien, en hierdoor behield zij haar moed.
- Werom nie, Jan, werom nie?
- 'k Ken toch nie van jou leve, zei hij kortaf, wrevelig om haar aanhouden.
- Hè, Jan! en we ben toch femilie! Kom nou, toe nou, Jan! La je daardoor nou nie weerhoue!
- Nee, 'k wil nie.
- Nou, as je dát dan nie wil, Jan, zei Bet, wier hoop weer vervloeien ging, in haar zwaardroeve stemming van den laatsten tijd, dan motte we d'r toch wat anders op verzinne .... God, Jan, 'k ha' je zoo graag ....
- Ja, maar, da' ga nou nie .... begrijp ie dat nie!
- Nee, da' begrijp 'k nie, zei Bet, koppigvolhardend, zij wóu niet teleurgesteld zijn.
- Nou, maar ik ken 't nie doen, en 'k wil 't nie ook .... La me hier maar zitte ... la me hier asjeblief nou maar zitte ....
- Nee, Jan, nee, praat nou zoo nie! riep Bet. 'k Wil je ommers alleen maar hellepe, zei ze hartelijk, da' weet je toch wel? Nou, as je da' dan werachtig nie wil, dan prate we d'r vooreers nie meer van .... 't spijt me wel, 't spijt me erg .... mare ....
- Ja ... wat is d'r aan te doen, hè! ... zei hij, nauwelijks een antwoord bedoelend, alleen maar zijn berustend-onverschillige gedachten uitsprekend.
| |
| |
- Hoor 's, hoor nou 's, zei Bet. 'k Weet d'r nog wel wat anders op .... Je hèt geen geld, zeg je, hè? Nou, ik hèt nog wel wat, neem daar wat van, Jan, dan bè-je tenminste gehollepe, en dan kè-je bedaard na werk uitkijke.... Nee, da' mo' je nou nie weigere, zei ze, vreezende, dat Jan weer zou gaan tegenstribbelen, je ontrief me d'r nie mee, 'k hèt 't zelf heelegaar nie van noô, 't is geld, dat op de spaarbank staat, en 't is ommers maar leene, Jan, 't is ommers maar leene!
Hij was een oogenblik blij-verlicht, op het denkbeeld ineens uit de zorgen te zijn, maar zijn terug-getrokken natuur noopte hem toch te zeggen:
- Nee, da' mag 'k nie anneme ....
- Werendig, Jan, da's nou nie om te weigere, doe me nou nie da' verdriet! 'k zeg je ommers, da' 'k 't volstrek nie noodig hèt .... 't Is 'n goeie honderd gulde, die zelle we same deele, dan hou ik d'r vijftig, en dan krijg jij d'r óok ....
- God, nee, vijftig gulde! riep hij verschrikt, zooveul hoef 't niet te weze, an tien hèt 'k zat, 'k wil d'r nie meer hebbe-n-as tien, waar zou 'k 't je van t'rug motte geve?
- Dat hèt geen haas, 'k ben d'r nie om verlege .... En wees nou wijzer, Jan, met tien zou je nie ver komme .... 'n beetje nieuw goed mag je-n-ook wel hebbe, hè-je aldoor maar je zondagse pak gedrage? jonge, jonge, wa' ziet 'r dat uit, heelendal gerinneweerd .... 'k ken | |
| |
merke, da' jij 'n tijd alleen op je eige zelf hèt gestaan .... affijn, koop dan 'n beetje 'n net pak, dan kè-je je beter bij de baze vertoone, is 't zoo nie? Nou, 'k zel ze je morge-n-avond komme brenge, hoor!
- Nee, vijftig is te veul .... de helft! zei hij. Hij voelde zich, alsof er een zware last van hem was afgenomen, maar hij was niet in staat hiervan blijk te geven, en onwillekeurig, door zijn ingehoudenheid, gaf hij er het aanzien aan, alsof hij het was, die de gunst bewees. Maar Bet was al zóo blij, nu hij niet langer weigerde, dat zij daar in 't geheel geen acht op sloeg.
- Goed, goed, zei ze, zooas je wil, ze ben anders voor je dispesiesje, 'k zel ze op zij legge, dan hè-je maar 'n woord te spreke, as je ze hebbe wil .... En, Jan, ging zij opeens weer op een ander onderwerp over, je moch me-n-ook wel weer 's je goed te wassche geve, ken 'k nou somps alvast wat mee-neme, da' was wel zoo geschik, vin je nie?
- Goed, zei hij, zooals gewoonlijk volgzaam en gewillig, en hij hielp haar, uit zijn kist de stukken te zoeken, die moesten gewasschen worden.
Zij knoopte ze in een van zijn boezeroenen, en zei:
- Nou, dan gaan 'k maar; tot morrege, Jan, dan breng 'k 't geld. Vast hoor! Je ken d'r op rekene. Dag, Jan!
- Dag, Bet, tot morrege, herhaalde hij, en, terwijl Hij haar de hand drukte, voegde hij er verlegen bij: Zeg, 'k dank je wel, hoor!
| |
| |
Hij had niet goed geweten, hoe hij haar van zijn dankbaarheid blijk geven moest, maar deze eenvoudige woorden ontroerden haar bijna tot tranen. Zij was zoo gelukkig in dit oogenblik, zoo heerlijk gelukkig, dat hij zich door haar helpen liet, en haar dank daarvoor zei!
- 't Hèt niks te beduie, hoor! zei ze luidruchtig, om haar gevoel te verbergen. 'n Volgend keer kom ik bij jou om hulp! Nou, dan tot morrege! en zij schudde hem nogmaals krachtig de hand. Dag, Jan!
Zij daalde de nauwe, steile trap weer af, en schrikte even, op het plotseling hooren van een schelvinnige stem. Het was de vrouw, die was thuis-gekomen, en haar met snauwende woorden ontving:
- Zeg, wat is me dat! Wat hèt 'k nou an de hand? Waar zie jij mijn huis wel voor an? As jij je jonge iet of wat hèt te bezoeke, dan mo' je maar erreges anders gaan! Hoe durreft me zoo'n meid ....
- Zoo, zou 'k me broer z'n goed nie magge hale, om 't te wassche! zei Bet, brutaal.
Zij vond het noodig, Jan maar weer voor haar broer door te laten gaan, want zij wilde het niet laten, hem op te zoeken, en vreesde, dat de vrouw het haar anders in 't vervolg zou beletten.
De vrouw begon hard en schaterend te lachen, omdat zij zich zoo had vergist, en toen Bet, haar voorbij, de deur uitstapte, riep ze:
- O, z'n zuster! Nou, da's wat anders! Je leek me-n-ook al geen pertuur voor zoo'n jonge vent, da' mot 'k ....
| |
| |
Bet luisterde niet meer. Even ging haar een steek van smart door het hart, bij dat wreede: Je leek me-n-ook al geen pertuur voor zoo'n jonge vent .... maar dadelijk verdrong haar groot gevoel van blijdschap alle onaangename gedachten. Zij liep zoo licht, ondanks het pak, dat zij droeg, en ondanks de gloeiende hitte, de smerigheid der straat hinderde haar niet meer, nu zij wist, dat Jan die spoedig verlaten kon; zij was zoo uitbundig verrukt, nu zij hem helpen mocht, dat zij zijn weigering, om bij haar te komen wonen, niet zwaar liet wegen. Het was haar, of nu alles wel terecht-komen zou; dit was het begin, hij was nu niet meer onbereikbaar voor haar; hij liet zich door haar helpen, nu zou zij hem ook wel verder bij kunnen staan: dit was de eerste stap.
Zij had gemeend, dat het haar niets kosten zou, nu het voor Jan was, om haar geld van de spaarbank te halen, maar het viel haar toch moeielijk, er heen te gaan, en haar vraag te doen. En toen de beambte herhaalde: Alles? klonk haar die vraag als een verwijt, een verbazing, en zij haastte zich weg, alsof zij iets vernederends deed.
Zij kreeg honderd twaalf gulden, en eenige centen in handen, en zij dacht erover, om toch maar vijftig gulden aan Jan te brengen; hij kon dan eerder weg-gaan uit dit krot, waar hij niet hoorde, zich wat betere kleeren aanschaffen, want 't was bar, zooals hij er uitzag; gek, dat zoo 'n jongen dadelijk verslonsde, als er geen toezicht | |
| |
op hem gehouden werd ... maar nú werd alles beter, nu werd alles, alles weer goed ...
Zij slaagde er dien avond in, Jan de vijftig gulden te doen aannemen. Zij overtuigde hem, dat hij dit geld noodig had, en dat hij nu ook dadelijk een ander onderdak moest zoeken; zij was zoo verstandig, hem maar niet meer te vragen, bij haar te komen, zij zou zich dan weer een bed en allerlei dingen voor hem moeten aanschaffen, terwijl dit altijd later nog kon, als hij werk had gekregen, en geheel tot rust was gekomen. Nu was het voornaamste, dat hij hier vandaan kwam, later konden zij altijd nog verder zien. Zij liet hem beloven, dat hij den volgenden dag naar een kamer zou zoeken, en kleeren en schoenen koopen. Hij moest dit nu niet uitstellen, maar dadelijk in den ochtend er op uitgaan, dan kon hij ook des te eerder werk gaan vragen, en zij herhaalde zóo dikwijls:
- Zel je 't nou doen? zel je 't nou doen? dat zij geloofde, geheel gerust te kunnen wezen. Want zij vreesde niets zoo zeer, dan dat hij in zijn lusteloosheid terug-vallen zou, en, nu de oogenblikkelijke zorg voor zijn onderhoud was geweken, was zij bang, dat daar wel kans op zou zijn. Maar hij verzekerde haar zoo trouwhartig, dat hij in alles haar wil zou doen, dat zij blij van hem weg durfde gaan.
Den volgenden avond vond zij hem terug in een net, fatsoenlijk pak, hij had ook nieuwe schoenen gekocht, en een pet, en was alweêr, maar vergeefsch, om werk te zoeken er op uit geweest. | |
| |
Zij troostte en bemoedigde hem, zei, dat het natuurlijk zoo gauw niet ging, dat hij maar volhouden moest, en dat hij vooral den moed niet mocht laten zakken. Zij bracht hem zijn gewasschen boezeroenen en ander goed, en zeide, dat hij het goed opbergen moest, opdat er hier, in deze vuile omgeving, niet weer iets aankomen zou. Zij voelde zich zoo moederlijk tegenover hem, en bespeurde met diepe, dankbare vreugd, dat hij naar haar luisterde, en gevolg gaf aan haar wenken. Zij voelde zich zoo gelukkig, nu blijk te kunnen geven van haar overvloed van liefde voor hem, en het deerde haar, in haar groote blijdschap, niet, dat hij niets van haar gevoel erkende, het mogelijk hield voor een soort van zusterlijke zorg, - want zij was reeds zóo tevreden, daar hij haar hulp niet weigerde, dat zij niet verder dacht.
Zij begon hem weer te herkennen, zooals hij vroeger was; zij zag weer den ouden, wel stillen, maar zoo bedachtzamen Jan, en zij nam zich voor, nu ook al het mogelijke te doen, om hem zoo te houden.
Zij ging er zelf op uit, om een andere kamer voor hem te zoeken, zij begreep, dat werk voor hem het voornaamste was, en dat hij, zoolang hij daar nog niet zeker van was, niet om andere dingen zou geven. Na eenig gezoek vond zij er een, een kleine, maar zindelijke kamer, bij, naar het scheen, fatsoenlijke menschen. De huur was wel zoo weinig niet, vijfendertig stuivers in de week, maar Jan had nu toch haar vijftig gulden, een | |
| |
som, dacht Bet, die, wie weet hoelang wel, kon duren. En bovendien, de juffrouw had haar verklaard, eigenlijk geen werkman te willen hebben; haar bedoeling was geweest, een klerk of een kweekeling, of zoo iets, en dit gezegde had Bet de overtuiging gegeven, dat Jan het daar zeker goed hebben zou. Zij had zóo gepleit voor de fatsoenlijkheid en voortreffelijkheid van haar broer, had over haar familie gesproken, die geheel uit nette menschen bestond, dat eindelijk de juffrouw was overtuigd.
Jan voelde zich, zwakjes-aan, maar tóch, herleven. Nu hij niet meer den geheelen dag in de herberg zat, maar meer beweging nam, en ergens belang in ging stellen, waaide de sufheid langzaam weg uit zijn hoofd, hij ging zich weer frisscher en krachtiger voelen, en daardoor ook levenslustiger. In schoone kleeren, voorzien van geld, was hij voor zichzelf een heel ander mensch, dan de sukkelige schooier, die, een week geleden, het huis was uitgezet, omdat hij de huur niet betalen kou. Hij herkreeg zijn zelf-respect, hij voelde de verachting voor zichzelf, die hij had, stil-aan wijken, er kwam weer eenigszins vrede in zijn ziel, en hij was beter verzoend met zijn lot. Zijn drukkende zwaarmoedigheid liet hem vrij, zijn pijnlijk-hem-benauwende smart was niet meer zijn eenig besef.
Zijn uiterlijk veranderde ook. Het opgezette, dof-witte van zijn gezicht werd weer vervangen door het harde, vurige rood, dat altijd zijn gelaat, tot onder het korte, lichtblonde haar, had bedekt. | |
| |
Zijn oogen stonden niet meer zoo wezenloos en flauw, zijn mond hing niet meer slap open, zijn trekken hadden weer uitdrukking en veerkracht gekregen.
Hij was, vergeleken bij wat hij vroeger, in zijn goeden tijd, was geweest, wel veranderd. De onverbreekbare rustigheid van zijn wezen, de diep-inwendige gelijkmatigheid van zijn gemoed, het volkomen in-evenwicht-zijn van zijn zenuwen, van zijn geheele gestel, was nu vervangen door een oppervlakkige bedaardheid, een schijnbare kalmte, die elken vasten ondergrond miste, en die door elke, zelfs betrekkelijk-onbelangrijke, omstandigheid kon worden verbroken. Er was hem iets ontnomen, hij ontbeerde thans iets, waarbuiten hij de eigenlijke Jan niet meer was, maar iemand, die, door uiterlijk en gedragingen, een oppervlakkige gelijkenis met hem had. Bet zag dit niet, zij kon dit niet zien, want zij vergeleek hem met den Jan van eenige wéken, niet van eenige máanden geleden, en de verbetering ten goede was zóo groot in haar oogen, dat zij hem voor bijna geheel hersteld en dus voor bijna volkomen in orde hield.
Hij dacht nooit aan Bet. Het kwam niet in hem op, zachte gevoelens in haar te vermoeden; hij nam alles van haar aan, zooals hij het van zijn moeder of van zijn zuster zou hebben aangenomen, met evenveel erkentelijkheid, maar ook met een even weinig toonen daarvan. Het sprak vanzelf, dat hij dankbaar was, maar onmogelijk kon hij daar voortdurend over uitweiden. | |
| |
Bet verlangde dit ook niet, zij wilde niet anders dan hem helpen, en dat zij dit kon, stemde haar rustiger en gelukkiger, dan zij in maanden geweest was.
Nu ging de goede tijd weer komen, dit voelde zij. Nu zou alles weer worden, zooals het vroeger was. Het kon natuurlijk niet ineens, langzaamaan moest het gaan, maar zij zag elken dag, naar het haar voorkwam, in Jan's uiterlijk een verbetering, hij werd weer gewoon en natuurlijk, zij vond niets vreemds meer aan hem.
Als hij nu maar eerst weer werk gevonden had, dan kwam weer alles in het oude spoor terecht, en dan, dán mocht zij hopen, dat al haar verwachtingen voor de toekomst vervuld zouden worden.
Zij moest geduld hebben, den gang van zaken niet willen verhaasten, hield zij zich voor. En geduld had zij wel, kón zij ook hebben, omdat zij in het tegenwoordige, zoo heel, heel tevreden was. Als zij nú aan de ellende van de vorige weken dacht, dan kon zij bijna niet gelooven, dat alles wáar was geweest, het was als een zware, benauwende droom, waaruit zij nu was ontwaakt, en waarvan de herinnering in het verleden vernevelde, zonder haar door herdenking te kwellen. Zij dacht bijna nooit meer aan dien vreeselijken tijd, zij had nu zooveel andere dingen, om aan te denken, Jan's toestand van het oogenblik, en dan haar plannen voor de toekomst, die heerlijke plannen, die haar aldoor vervulden.
| |
| |
Als Jan nu weer werk had gevonden, dan zou zij hem overhalen, 's middags bij haar te komen eten. Hij kon er desnoods voor betalen, als hij anders niet wou, een kleinigheid, daar zou zij zich dan maar niet tegen verzetten, - als het maar gebeurde, dat was het voornaamste. En dan later, als zij daaraan geheel gewend waren geraakt, dan zou zij nog eens terug-komen op dat inwonen bij haar, en dan, wie weet, wat er dán nog gebeuren zou ....
Maar verder dan dit punt durfde zij nooit te denken. Zij verlangde zoo weinig voor zichzelve, haar eenig levensdoel was: Jan goed te doen, hem zijn leven lichter te maken, en als hij gelukkig was, dan, dáardoor, zou zij óok gelukkig zijn.
Zij was, door al de buitengewone, onverwachte omstandigheden van den laatsten tijd, den draad harer geregelde werkzaamheden kwijt geraakt. Haar wasschen waren nooit op tijd klaar, ook had zij er nooit meer zooveel zorg aan besteed, als zij vroeger placht. Zij kon haar handen niet meer rustig hun werk laten doen, zij was te veel van andere dingen vervuld, om zich uitsluitend bij haar arbeid te kunnen bepalen, zij haastte zich maar, om haar werk gereed te krijgen, er niet op lettende, of het in alle deelen goed was verzorgd. Zij kreeg méer bedankjes, maar het trof haar niet erg, zij had nu de vijftig gulden, waarvan zij teren kon, en zij dacht: als Jan maar eerst werk heeft, dan komen wij beiden tot rust, en al bedanken ook alle klanten me, dan kan ik | |
| |
wel weer opnieuw beginnen. Klachten, weigeringen om het goed zóo in ontvangst te nemen, bedankjes, ál deze dingen, die haar vroeger diep zouden verellendigd hebben, gleden nu onberoerend aan haar voorbij; haar blijdschap, dat zij Jan had herwonnen, overheerschte al haar bedenkingen en zorgen. Zij tobde niet, want zij leed er niet door, het was niet noodig, dat zij angst had, niet in haar daaglijksche behoeften te kunnen voorzien, zij had vooreerst toch nog geld genoeg, zelfs al zou zij in 't geheel niet meer werken.
Zij dacht er wel eens over, om de wasscherij maar geheel aan kant te doen. Zij had daardoor toch eigenlijk een slavenleven, je werd oud voor je tijd, en zooveel geld, dat alles weer goed gemaakt werd, bracht het niet in. Zij kon zich dan alleen bij het strijken bepalen, en als zij daarmee niet genoeg verdiende, kon zij er ook bij naaien, dat verstond zij tamelijk goed, en als zij er niet te duur mee was, zou zij zeker genoeg klanten krijgen.
Onder den invloed van haar gelukkiger stemming, begon zij er ook weer wat beter uit te zien. Haar trekken ontspanden zich, en verloren de harde, strak-wanhopige uitdrukking, die daar, in den laatsten tijd, en voortdurend scherper, op was te zien geweest. Haar oogen keken weer rustiger, nu hun blik dat radeloos-starende niet meer had, en de magerheid van haar gelaat was niet meer zoo opvallend, nu zij haar mond niet altijd meer, zoo stug en vast, hield toegeklemd. Zij zorgde ook goed voor haar uiterlijk, zij kleedde zich altijd net en frisch, en droeg om haar hals | |
| |
het bloedkoralen snoer, waarvan zij altijd had gezien, dat het Ali zoo aardig stond. Zij verbeeldde zich, dat Jan daar wel graag op zag, ofschoon hij nooit met een woord te kennen gaf, dat hij eenige aandacht aan haar uiterlijk schonk, maar dit kon verlegenheid of zijn gewone terughouding zijn.
Den geheelen dag, verlangde zij naar het oogenblik, dat zij 's avonds Jan zou zien, en was zij van de hoop vervuld: zou hij nu werk hebben gevonden? En opgeruimd begaf zij zich naar zijn huis, blijde om de ontmoeting, hóe zijn antwoord op haar stereotiepe vraag:
- Nou, en hoe is 't, Jan? ook mocht zijn. Hij dacht er niet aan, naar háar toe te komen, en zij dacht er evenmin aan, dat hij dit wel eens zou kunnen doen. Zij vond alles goed, zooals hun verhouding nu was, en zij wenschte voorloopig niets anders.
Eens op een avond, zag zij hem weer. Iets ongewoons was het, dat hij haar tegemoet kwam in de straat, en toen zij de tevreden uitdrukking zag op zijn gezicht, ging er een schok van blijdschap door haar heen.
- En? En, Jan? riep zij verwachtingsvol.
Hij knikte, wel-voldaan, en zei:
- 'k Hèt werk.
- Ja?! God! hoe heerlek! Jan, is 't waar? O! Jan, o, Jan! En in haar vreugde vatte zij zijn hand in beide de hare, en drukte die. En waar, Jan? Bij wie? En verdien ie goed?
Toen vertelde hij haar, op zijn afgebroken, | |
| |
onsamenhangende wijze, dat hij werk gekregen had bij een aannemer van rioleeringen. En op haar verwonderd opkijken, ging hij voort, dat de baas timmerlui genoeg had gevonden, ook metselaars en straatmakers, maar dat hij nog grondwerkers en opperlui noodig had, en dat hij zich nu had aangeboden als grondwerker.
Bet's eerste indruk was een teleurstelling. Jan grondwerker! Een smerige, ruwe kerel was daar goed voor geschikt, maar Jan! En zou hij het vol kunnen houden? Maar eer zij een bedenking had kunnen opperen, sprak Jan weer voort.
- 'k Verdij 't, om me nog lánger te loope verdomme ... en die cente van jou, die ben d'r ook al bijna gewees ... en 'k mot ze toch t'ruggeve? .... Werk is werk .... As 'k hier over 'n paar maand gedaan hèt gekrege .... dan is d'r nog verder te zien ....
- Ja, zeker! stemde zij toe. Zij wilde hem niet ontmoedigen, nu hij zelf tevreden bleek, ook was zij verschrikt te hooren, dat zijn geld al bijna was verbruikt, en zij vond het prachtig van hem, dat hij zich niet voor dezen arbeid schaamde. Dat hij maar voor een korten tijd zou noodig zijn, verluchtte haar aan den eenen kant, en voldeed haar niet aan den anderen, omdat, als hij hier gereed was, het reeds in den winter zou zijn, en de moeielijkheid dan weer opnieuw en nog erger beginnen zou. Maar zij zweeg hiervan, hij kon dan misschien wat hebben opgespaard, en zij vroeg, hoeveel hij verdiende.
| |
| |
- Achtien cente 't uur ... 't is nie bar veul ... timmerlui, zie je, die krijge d'r vijfetwintig ... Maar affijn ... asse je elf uur werk op 'n dag, dan hè-je toch ... 'n kleine twee gulde per dag, dat maak 'n twaalf gulde in de week ... Nou, is da' nie mooi? En dan, asse je overwerk ... da' krijg ie ook goed betaald ...
Hij vertelde, dat hij den volgenden dag al aan den gang moest, en Bet ried hem aan, een paar pilow broeken en grove schoenen te gaan koopen, en vroeg hem, of hij 's middags bij haar zou kunnen komen eten. Maar hij antwoordde haar, dat het veel te ver voor hem was, dat hij eigenlijk op het werk blijven moest, want dat de meeste mannen zoo deden. En toen verzon zij er op, dat zij hem 's middags zijn eten zou komen brengen, want met zulk zwaar werk, als hij nu te doen kreeg, kon hij het niet een heelen dag uithouden op brood. Zij zeide, om hem gerust te stellen, dat zij de kosten daarvan wel berekenen, en hem die aan het einde der week opgeven zou, en hij nam haar voorstel met dankbaarheid aan.
Bet ging naar huis, van vreugdevolle gerustheid op de toekomst vervuld. Zij zette haar oordeel omtrent den aard en den duur van Jan's werk terzijde, om zich alleen bezig te houden met de blijde verbeeldingen, die haar speelden door het hoofd. Zij zag het al, hoe Jan daar te werken stond, en hoe zij hem dan met eten en drinken verkwikken kwam, en hoe zij dan een prettig praatje zouden hebben, samen. Zij zag | |
| |
zichzelve als een gewone arbeidersvrouw, die zorg draagt voor haar man, en er was voor haar iets zoo intiem-verblijdends in die gedachte, dat, onwillekeurig, onder het loopen, een lichte glimlach de stroefheid harer lippen ontplooide.
|
|