| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Alewien verveelde zich wel eens in den laatsten tijd, nu de nieuwheid van haar veranderd leven er voor haar af was gegaan. Dat zij uitging, wou Henri niet, hij kon soms zoo woedend opstuiven, als hij merkte, dat zij gewandeld had, - hij merkte het altijd, want zij kon hem nooit iets verzwijgen, - zoodat zij het maar niet meer deed. Hoewel zij er dikwijls genoeg naar verlangde, - want den heelen dag op haar bovenhuis zitten, vooral nu het zomer was, maakte haar ongedurig en benauwd; vroeger had zij tenminste tweemaal per dag een heel eind moeten loopen; dat frischte haar nog eens op, maar dat miste zij nu natuurlijk ook. Zij had nooit iets te doen, want het vermaken van haar kleeren, en het aanschaffen en in orde maken van nieuwe japonnen nam ook eens een eind. Zij kon eigenlijk, wie weet hoe lang, wel met haar toiletten toe, want zij ging nooit uit, nooit bezocht haar iemand, en Henri lette er niet meer op. Hij pruttelde zelfs wel eens, als zij hem bedelde om geld voor een | |
| |
nieuw costuum, en zei dan, dat hij niet begreep, waarvoor zij het noodig had. En zij wist het eigenlijk ook wel niet zelf, maar het gaf haar weer eens wat bezigheid, want zij was er op gesteld, alles zelf te doen.
Zij zat nog wel heele morgens en middagen voor het raam, maar de straat was haar nu zoo door-en-door bekend, dat zij precies van te voren zeggen kon, wat er gebeuren zou. Dezelfde menschen gingen er altijd op dezelfde uren, dezelfde schoolkinderen, dezelfde trams, met dezelfde nummers, dezelfde bestellers, dezelfde meiden, alles altijd hetzelfde. Het verveelde haar wel eens, ernaar te kijken; op dát en dát uur ging die oude heer met zijn beide hondjes wandelen, op dát oogenblik werd er aan den overkant het eten van den kok gebracht, op die tijden gingen de kantoren uit, en zoo was het elken dag weer opnieuw.
Zij liet het meisje wel eens een boek uit een leesbibliotheek halen, maar als het geen erg spannenden, sensationeelen inhoud had, dan kon zij er niet goed bij-blijven, en dwaalden haar oogen en haar gedachten voortdurend van de bladzijden af. Zij trachtte ook wel eens een gesprek met haar dienstmeisje aan te knoopen, maar het kind wist zelf te weinig nieuws, dan dat zij daarvan aan haar juffrouw meedeelen kon. En lekkere schoteltjes klaarmaken, wat zij wel eens probeerde, amuseerde haar niet, als Henri er niet van mee-proeven kon.
Zij vond het naar, en beklaagde er zich dik- | |
| |
wijls over, dat Henri in den laatsten tijd zoo zelden en zoo ongeregeld kwam. Maar hij had altijd geldige verontschuldigingen. Het was nu vacantie, en zijn Papa had hem aangemaand, dat hij moest trachten wat bij te werken, en wat in te halen, van alles wat hij dezen winter had verzuimd. Ali wist zelf wel, waardoor het kwam, dat hij zooveel had verzuimd, en moest nu ook maar tevreden zijn, als hij wat minder kwam. Zij beproefde dus maar dubbel de oogenblikken te genieten, die hij bij haar was, maar dikwijls was hij korzelig en uit zijn humeur, en duurde het lang, eer hij zich weer daarin brengen liet. Zij vond het eigenlijk niets prettig, dat zij hem nooit meer eens een heelen dag bij zich had, om hem te kunnen vertroetelen en verzorgen, en grappen met hem te maken, of krijgertje te spelen door alle kamers, en net als kinderen te doen, maar nu kwam hij alleen 's avonds, om den nacht bij haar door te brengen, ja, eigenlijk dáarom alleen, en zij vond het juist zoo heerlijk, om voort te gaan met het spel, waarmede zij dit leven hadden begonnen: het spel van man-en-vrouw; dat zij net deden, alsof zij samen getrouwd waren, dat hij haar alles vertelde, en zij te zamen schertsten en plannen maakten en altijd, altijd vroolijk waren. Die prettige dagen waren al zeldzamer en zeldzamer geworden; als zij het nú nog eens trachtte te hervatten, dan weerde hij haar af, met een: Wees toch niet zoo flauw! en als zij hem dan herinnerde, dat hij het vroeger juist zoo graag had, dan haalde hij zijn schouders op, en was weer uit | |
| |
zijn humeur. Het leek wel, of hij niet meer zooveel van haar hield, maar toen zij hem dit eens angstig-aarzelend had gevraagd, antwoordde hij zoo bruusk: krijg 'k nu ook nog dát gezanik aan m'n hoofd? - dat zij maar zweeg, en door verdubbelde liefheid trachtte, hem weer goed te maken.
Hij vitte tegenwoordig op alles; op het geld, dat zij teveel uitgaf naar zijn zin, op een leelijk woord, of een burgerlijke uitdrukking, die zij gedachteloos had gebruikt, en vooral was hij erg jaloersch, niet alleen op haar oogenblikkelijke daden en ondervindingen, maar ook op haar vroegere. Ze vond hem lastig, en zei, dat ze hèm óok niet naar zijn vroeger leven ondervroeg ... Het was haar voldoende, dat hij nú en voor altijd hield van háar; zij begreep het immers wel, dat zij toch niet de eerste was? Maar hij had het ongepast gevonden, dat zij hem bij haar durfde te vergelijken, en toen betuigde zij hem, dat hij de eenige was, van wien zij ooit gehouden had, en ooit houden zou, en ook de eenige, met wien zij ooit had geleefd. Maar hij geloofde haar niet, griefde en beleedigde haar, totdat zij eindelijk, half in ernst, half in scherts, had uitgeroepen: 't Lijkt wel, of je altijd wat op me an te merke wil hebbe! Maar daarover had zij hem toch ook dadelijk weer haar spijt betoond, en gezegd, dat zij het niet meende: zij vond immers alles goed, wat hij deed?
Zij vond immers altijd goed, wat hij deed! dat wás zoo, zonder dat zij er zich rekenschap van gaf, zonder dat zij er over nadacht, zelfs. Zij hield van hem, zooveel als zij met haar oppervlakkig | |
| |
karakter van iemand houden kon; zij achtte zich aan hem toebehoorend voor altijd, en vond het heel natuurlijk, dat hij haar als zijn eigendom behandelde. Zij hield zooveel van hem, dat zij haar eigen wenschen achterstelde bij de zijne, dat zij hem in alles terwille was, wat hij ook vragen mocht. Zij had nog altijd dezelfde diepe en vereerende dankbaarheid voor hem, die zij in het begin had gehad, en noch zijn onaangenaam gedrag tegen haar, noch zijn achtelooze houding konden daar een verandering in brengen.
Hij had beloofd, voor haar te zullen zorgen, in de toekomst, zoowel als nú, en zij rekende zich verplicht, daarom alles voor hem te zijn, wat hij van haar verlangen kon, en alles van hem te verdragen.
Zij hoopte, dat het, als de vacantie maar eerst voorbij was, wel weer beter zou gaan. Zoo'n jongmensch had, in den zomer, allerlei bezigheden en amusementen, waaraan hij zich niet kon onttrekken: dan werden er fiets-clubs en tennis-clubs, en zoo wat meer, opgericht, en zij wist het nog wel van vroeger, dat de dames dan niet genoeg japonnen konden hebben voor tuin-feesten en buitenpartijen en openlucht-bals, - en daar moest hij natuurlijk ook altijd bij zijn. En als hij dan ook nog bovendien van zijn studie inhalen moest! zij begreep eigenlijk niet, hoe dat mogelijk was ... maar als zij dat alles bedacht, ja, dan was het niet te verwonderen, dat hij niet heel veel tijd voor háar over had....
Zij moest zich maar schikken, wat lief en ge- | |
| |
duldig zijn.... 't Was toch al heel mooi, dat hij, nog jong en in zoo'n verleidelijke omgeving, van haar-alleen bleef houden, en zich zooveel opofferingen voor haar getroostte. Zij vond het eigenlijk niet prettig, dat hij dit voor haar moest doen, maar daar was nu niets aan te veranderen; hij had over geen ander geld te beschikken, dan wat zijn vader hem gaf. Later, ja, later, als hij de vrije beschikking had over het hem toekomend fortuin, dan zou hun leven eerst goed worden, dat had hij haar zoo dikwijls beloofd, dán hoefde hij nergens meer op te zien, dan konden ze gaan, waarheen ze wilden, en zoo ruim en rijk leven als mogelijk was. En wachten, daar gaf zij niet om; zij was heel tevreden in het tegenwoordige; zij vond alles goed, zooals hij het beschikte, als hij maar van haar hield, en zij van hem houden mocht.
Want hij hield van haar; dat wist zij, dat kon niet anders zijn. Hij was wel niet meer zoo voortdurend hartstochtelijk en verliefd, als in den eersten tijd, maar dat was heel natuurlijk, dat gebeurde, als je getrouwd was, óok. Dat al heftige, doorhet-dolle-heen verliefde verflauwde immers altijd eenigszins, als je gewend raakte aan elkaer, en goed het besef had gekregen, dat je voor altijd bij elkander zou zijn. Zoo was het dus met hen óok gegaan; en zij moest het juist opvatten als een gunstig teeken, dat hij zich tegenwoordig aan haar vertoonde, juist zooals hij in werkelijkheid was: dikwijls, bijna altijd, voorkomend en lief, maar ook wel eens brommig, humeurig en | |
| |
norsch. Dit was juist het bewijs, dat hij zich geheel eigen en vertrouwd met haar voelde, dat hij zich zoo liet gaan, en zich gaf, zooals hij was.
O, zij hield zoo van hem! nog altijd evenveel als in het eerste begin. Maar zij had ook niets, niets anders, waaraan zij denken kon, waardoor haar gedachten van hem werden afgeleid; zij leefde stilletjes en terug-getrokken, alleen voor hem, en hij was omringd door het volle leven, en had zooveel anders, dat hem bezig-hield, en waar hij aan denken moest. Maar zij dacht altijd aan hem, en altijd met dezelfde liefde en hetzelfde vertrouwen. Voor haar was hij steeds dezelfde gebleven, al kende zij hem nu al maanden; als hij kwam, was zij even verrukt, en sloeg even innig de armen om zijn hals, als in den eersten tijd. Zij was nog altijd even verliefd op zijn mooi gezicht, met den zijïgen, kleinen knevel; dat fijne, jonge gezicht, zoo blank en zacht, - en zijn donkere haar, en zijn prachtige oogen, en zijn smalle, witte, goed-verzorgde handen, en zijn slanke, sterke lijf, alles, álles had zij lief aan hem, en als zij hem dat, in al haar uitbundigheid, toonde, dan lachte hij, en vond het wel prettig, en liet zich zoenen en liefkoozen, totdat hij haar eindelijk in zijn armen trok, en al haar verliefdheid beantwoordde met de zijne.
Maar van dat gezellig stoeien kwam tegenwoordig niet veel. Hij was niet opgeruimd genoeg daarvoor, en als zij hem aan den gang trachtte te maken, dan merkte zij al gauw, dat het hem verveelde. Hij kwam meestal 's avonds laat, en | |
| |
was 's morgens nooit te bewegen tot blijven; altijd had hij haast, nooit had hij méer dan een vluchtig bezoek voor haar over. Zij berustte er in, zij wist, dat het voorloopig niet anders kón, en trachtte de oogenblikken, die hij bij haar was, door allerlei kunstgrepen te rekken. Den heelen dag, verlangde zij naar den avond, die hem haar mogelijk zou brengen, en gebeurde dat niet, dan ging zij verdrietig naar bed, maar ontwaakte 's morgens met dezelfde, voortdurende, nooit-gedoofdwordende hoop.
Zij was te oppervlakkig, om te tobben en zich ongerust te maken over kleinigheden. Zij zag niet dadelijk in alles het ergste, haar veerkrachtig en opgeruimd temperament deed haar teleurstellingen niet scherp voelen; zij was te ondiep, dan dat zorg en smart fel in haar doordringen konden. Daarom bleef zij rustig, waar een ander angstig zou hebben getwijfeld, en hoopte en vertrouwde zij op een prettiger toekomst, als het heden haar niet geheel voldeed.
Als zij soms een moment verdrietig was, door zijn lang weg-blijven of zijn onvriendelijkheid, dan liep zij haar huisje eens rond, verheugde zich over haar prettige en aardige omgeving, die zooveel mooier dan haar vroegere was, vergeleek haar gemakkelijk leven van tegenwoordig, met de moeielijke jaren, die achter haar lagen, en had dan al weer heel gauw haar natuurlijke, vroolijke stemming hervonden. Als zij niet dankbaar en tevreden was, wie zou het dán zijn!
Het was wel wat warm, maar zij zorgde er | |
| |
goed voor, de zon zóo buiten te sluiten, dat zij er het minste last van had. Natuurlijk was het warm op een bovenhuis, en dán ... in het midden van de stad ... maar zij behoefde immers niet te werken, zij kon den heelen dag rustig zitten, als zij wou, en dan hinderde de warmte haar niet.
In haar luchtige, lichtblauwe zephyr peignoir liep zij de kamer door. Zij had de overgordijnen gesloten, en in de koele, schemerachtige ruimte, waardoor zij zich bewoog, zag zij, telkens bij het voorbij-komen van een spiegel, haar lichte, soepele figuur, in het luchtige, slepende kleed, en het trof haar, zoo blond en zoo blank als zij was. En in een opwelling van speelschheid en ijdelheid, liep zij wéer en wéer voorbij het glas, om zich te verlustigen in den aanblik van haar schoonheid, die haar bekoorde en verblijdde. Nu eens nam zij haar sleep over den arm, dan poseerde zij even in bevallige houding, of strekte haar blanke armen, die, uit de kimono-achtige mouwen, glanzend te voorschijn kwamen. Zoo speelde zij met zichzelve, zich vermakend met dit telkens nieuw voor haar zijnde spel. Zij verheugde er zich in, dat zij in die maanden zoo'n fijn, damesachtig poppetje was geworden, met een rose kleurtje, in plaats van den, wel eens wat te hard-rooden, blos, en zachte, blanke handen, in plaats van de ruwe, roode, onverzorgde, die zij vroeger had. En als zij om zich heen keek, dan vond zij, dat zij juist het persoontje was, dat in deze omgeving paste, in deze mooie, weelderige, smaakvolle omgeving.
| |
| |
Zij was van nature een weinig ijdel, en ingenomen met zichzelf, en de omgang met Henri, die haar streelde met zijn bewondering en vleiende taal, had dit nog erger gemaakt. Zij maakte zich wijs, dat zij alleen graag mooi was voor hèm, maar, al wist zij ook, dat zij hem niet verwachten kon, dan tóch pronkte en sierde zij zichzelve op, om zich te kunnen bewonderen.
De mooie kleederen, die zij vroeger voor anderen maakte, droeg zij nu zelf, en zij had er een kinderachtig genoegen in, zich zoo smaakvol en fraai, als haar mogelijk was, te kleeden. Zij kocht dikwijls, als Henri zeide, niet veel geld te kunnen missen, een goedkoope stof, maar altijd wist zij een aardig model en een aardige garneering te kiezen, zoodat het toch altijd iets leek.
In de slaapkamer, had zij ook het rieten gordijn laten vallen; zij vond het, als buiten een gloeiende, verdoovende zon stond te schijnen, zoo intiem en prettig, in haar koele, schemer-donkere kamers, waar alles zoo stil en rustig was om haar heen, en waar nooit iemand haar stoorde, als zij liever alleen wilde zijn.
Zij dwaalde door het huisje, sprak even met het dienstmeisje in de keuken, en liep over het portaaltje, om weer naar de voorkamer te gaan.
Dof goudde het warme licht van den zomerschen dag, door het matglazen boven-raam van de zolder-trap, over de treden neer, en vormde lichte plekken, waar het de muren langs schoof, en waar het bleef liggen op den vloer.
Ali bleef even staan, in dien gelen, glanzenden | |
| |
gloed, matter dan volle zon, en toch zoo rijk, zoo diep, zoo innig van tint. Het was hier veel lichter dan in de kamers, zij keek om zich heen, verheugde zich er in, dat alles zoo netjes en helder was om haar heen, en zag, dat het rooden-groene loopertje, recht-liggend over het portaal, en, de trap af, de treden volgend, hier en daar versleten plekken vertoonde. Het was maar een goedkoop loopertje geweest, zij had het op een tweede-handsche verkooping gekocht, omdat de grijze gonje, die er lag, haar te kleurloos was. Maar nu moest zij toch weer eens een nieuw hebben, zij zou er eens over spreken met Henri.
Weer in de kamer terug, drentelde zij nog wat heen en weer, besluiteloos, of zij een handwerk zou nemen, of niet. Het was er eigenlijk te warm voor, zij kon het straks wel doen, zoo tegen een uur of vier, als de zon weg was, en zij de gordijnen weer optrekken kon.
Zij ging wat lui liggen op haar canapétje; de stilte om haar heen en de zwoele lucht maakten haar slaperig, en zij soesde weg in een droomloozen sluimer, totdat zij opeens recht schrikte door het geluid van een bel, en daarna een driftige stem, en vóordat zij iets had kunnen zeggen of doen, werd bruusk de deur open-geduwd, en voor haar stond - Bet.
Ali was verbaasd, maar liet het niet merken; zij stond op, en glimlachte onwillekeurig even, toen zij haar bloedkoralen snoer om Bet's hals bemerkte. Maar haar glimlach verdween onmiddellijk, toen zij een blik sloeg op Bet's mager, wanhopig, | |
| |
door-zorgen-verwoest gelaat, en zij riep, onvriendelijker, dan zij van plan was geweest, omdat zij geschrikt was door Bet's bruusk binnentreden, en de uitdrukking van Bet's gelaat haar licht verontrustte:
- Wa' kom ie doen?
Bet kon een oogenblik niet spreken. Ali was in haar gedachten een voorwerp voor haar geweest, waarop zij al haar ellende, al haar zorgen en smart zou kunnen verhalen, en zij had gemeend, dat haar dit lucht geven zou. Zij wist niet, waar Ali woonde, zij was dit te weten gekomen door Lieze, wie zij het adres had afgedwongen, dat Lieze eerst niet had willen geven, omdat zij dacht, dat het Bet om geld te doen was, en zij wist, dat Henri Ali verboden had, zich met haar familie in te laten. Maar toen zij het adres had, was Bet dadelijk door-geloopen naar Ali's woning, zonder te bedenken, wat zij zou doen, zonder te weten, wat zij eigenlijk wilde. En toen zij daar tegenover haar zuster stond, in die half-duistere, vreemde omgeving, en zij Ali zag, zoo heel anders, dan zij haar altijd had gekend, zoo fijn en teêr, en zoo als een dame gekleed, stond zij een oogenblik zonder bezinning daar; zij voelde een krampachtigen lust, Ali aan te vatten, en dat mooie, slechte wezen met haar vuisten te vernielen, zoodat haar wraak aan haar voltrokken werd. Maar zij kon niets doen; haar daad-kracht vloeide uit haar handen weg, de gedachten verdoften in haar hoofd. En eerst, toen Ali herhaalde:
- Nou, wat kom ie hier doen? was het haar | |
| |
mogelijk, den vreemden ban te verbreken, waarin zij zich voelde gevangen.
- Wat 'k kom doen? ... vroeg zij, met een zwaar-doffe stem, die Ali ontstelde, en zij trad naderbij, ... wat 'k kom doen? Jou zegge, wa' da' je allemaal op je gewete hèt.... vuile, vúile sloerie, dat je daar ben! ...
Met haar diepe, lage stem gezegd, waren die woorden veel beleedigender, dan heftig, driftig schelden zou zijn geweest. Ali voelde sterk Bet's verachting en haat, zij werd gejaagd en onrustig, en riep:
- Daar ben 'k niks nie nieuwsgierig na, hoedat jij over me denk.... Jij ben al z'n leve dage jeloersch op me gewees....
- Jeloersch? zei Bet, en opeens brak los de stroom harer woorden. Jeloersch op jou? op je slétte-leve, op je vuile, smerige, vúile leve! Dweil, da' je ben! 'k Spuug op je! 'k spúug op je! Voor geen goud zou 'k in je plaas wille zijn.... héllebeest! kreng! krèng! die Jan z'n moord op je gewete hèt!
- Wàt! riep Ali, in doodelijke ontsteltenis, meenende, dat Jan aan Henri geweld had gedaan, Jan z'n móord!
Als een furie, stond Bet, met haar mager, tanig, van woede verwrongen gelaat, met de felle, stekende oogen, en pezig-gebalde vuisten, voor haar zuster. Zij had haar zélf kunnen vermoorden in dit oogenblik, een donkere gloed trok haar oogen voorbij, zij hief haar armen op, maar Ali ontweek haar angstig achter de meubels, en riep, met nerveusschrille stem:
| |
| |
- Pas op! mot 'k schreeuwe! Mot 'k schreeuwe! De meid die komp dalek, hoor!
Bet kon zich niet meer bedwingen. Zij greep een beeld van een étagère, en wierp het, met kracht, voor Ali's voeten, waar het, bros, in scherven viel.
- O! o! gilde Ali. Jans! Jans! Jans! Kom dan toch, Jans!
Maar de meid, die achter de deur stond, durfde niet binnen te komen.
- Bè-je bang! bè-je bang! hijgde Bet. Ja! ja! wees maar bang! 't Zel je na je dade vergaan! 't Zel je allemaal worde vergolde! Mij, mij hèje-n-'t brood uit de mond gestoote, de een na den ander bedanke ze me, omdat ze niks wille te make hebbe mit de zuster van 'n del! Maar da' ga jou nie an, hè, jij leef d'r maar op toe, jij leef d'r maar op toe! ...
Ali stond nog altijd op een afstand van Bet, die, nu haar spieren, door de daad met het beeld, schenen ontspannen te zijn, als een machtelooze wanhopige bleef staan. Zij had zooveel willen doen, zoo iets ergs, zoo iets verschrikkelijks, opdat de oproerigheid harer ziel verrustigen zou, en haar wraakzucht worden bevredigd. Maar nu, na die ééne opwelling van kracht, scheen zij uitgeput, zij voelde zich moe en flauw en zwak, zij verloor haar wil, zij had niets meer dan woorden.
- O! riep Ali verlucht. Hè-je geld van noô? Zeg maar hoeveel, 'k zel 't je dalek....
- Geld! geld! schreeuwde Bet, opeens weer verwoed, geld van jou! ik geld van jóu anneme! | |
| |
God vergeef me de zonde! Ik leve van slettegeld, ik, ik! Waarvoor zie je me-n-an! voor zoo'n vuilak as jij ben, as jijzélf ben?
Bet's stem was altijd ruw en hard, maar nu was zij zóo kwetsend-minachtend en snijdend-scherp, dat Ali, beleedigd,
- Nou! - riep.
Maar Bet, die nu weer al haar grieven heftig in zich opbruisen voelde, barstte los:
- En Jan, Jan....
- Wat het ie gedaan?! riep Ali. Hij hèt toch nie...
- Ja, dat hèt ie wél! zei Bet, buiten zichzelve. Alles hèt ie gedaan! Alles, om zich na de kelder te helpe! Wat is die nou, bij vroeger vergeleke?! Weg-gejaag van z'n baas, overal ontslage, nergens hèt ie verhaal, hij zit maar te treure, te treure, en dat hè jij 'm angedaan, met je kunste van 'm eerst an te hale, en dán weer de bons te geve! O, die gemeene, geméene kunste van jou, om 'm te lokke, met je valsche mond, tot ie gek is geworre, 'k hèt 't altijd gezien, hoe dat je-n-'m anlokte, slang, valsche....
- Dat hèt 'k nooit gedaan! viel Ali haar boosbruusk in de rede. 'k Hèt nooit geen zier om Jan gegeve, en dat wist ie heel best....
- En hoe is die dan tóch zoo geworre? Dat hè jij op je gewete, da' wasch de zee nie af! ... Jij maak 'm dood, jij ben z'n moordenaarster! Móórdenaarster!
- Nou, zeg! zei Ali, die haar angst voelde verminderen, nu Bet haar niets deed. Zij was, haar geheele leven, zóó aan Bet's snauwen en | |
| |
schelden gewend, dat zij het nú niet veel erger opnam dan vroegere keeren, vooral, daar Bet niets anders tegen haar deed.
- 'n Móórdenaarster bè je! Jij jaag 'm de dood in! Maar jij ben d'r óok nog nie! Let op mijn woorde: jij krijg óok nog je deel! Dat ontkom je nie! Waar loop jouw leve op uit? Da' je mot bedele, bedele mit je lijf langs de straat, da' je-n-'n voetveeg wor, 'n anstoot voor iedereen, dat wor je, dat wór je, 'n straatslet, 'n allersmerigste....
- Nee, maar! nou laat 'k me nie langer koejeneere! riep Ali. Bè jij gek! hier zoo'n schandaal te make! En met een snelle beweging, waarop Bet niet verdacht was, vloog zij haar voorbij naar de slaapkamer, waarvan zij de deur in het slot wierp, met een slag. En zij schreeuwde:
- Tier nou maar, hoor! Raas nou maar, hoor, tege de meubele! Ik hoor nie meer! ik luister nie meer!
Zoo plotseling onderbroken in haar woordenvloed, zweeg Bet, een oogenblik verbijsterd, stil. Daar stond zij.... Ali was weg.... en zij had niets ... niets .... niets .... van alles wat zij zich had voorgenomen, gedaan. Alles was weer vergeefsch geweest, zij had niets bereikt, zij moest heengaan, zooals zij was gekomen, ellendig, wanhopig, neen, nóg ellendiger, nóg wanhopiger, dan zij eerst was geweest, want haar woedende droefheid had geen uitweg gevonden, zij moest alles verstikken, verbergen, verdelgen in zichzelf, niets, niets, niets kon haar helpen, niets....
| |
| |
Zij streek, met haar hand, over haar voorhoofd, klam van zweet; zij voelde, dat zij inwendig beefde, haar oogen knipten, zij werd zich haar haat, physiek, bewust, als een walg, die opsteeg met heet geweld naar haar keel, en zij keerde zich om naar de deur, om te gaan als een verslagene, - alsof zij de verslagene was....
In de warme, zonnige straat, waarvan het licht schel-onbarmhartig tegen haar oogen sloeg, sleepte zij zich voort, met zware, moeilijke passen. De hitte drukte haar, als met een looden, gloeienden last; haar handen werden vochtig, haar oogen staken, als een doodzieke, sleepte zij zich voort door de straten.
Toen Ali de voordeur dicht hoorde slaan, en zij dus gerust durfde zijn, kwam zij weer in de voorkamer. Maar nauwelijks zag zij daar het kapotte beeld, of zij viel neer op een stoel, en opeens begon zij te huilen.
Die ellendige Bet .... dat wezen .... dat had haar al wat onaangenaamheden bezorgd .... Van haar vroegste jeugd af-aan had ze last van haar gehad .... Altijd had ze haar gehaat, en was ze jaloersch op haar geweest.... altijd had ze haar even gemeen behandeld, klikken, kwaadspreken, 't kwam er niet op aan, wat het was, daar gaf zij niet om, als zij haar, Ali, maar verdriet aan kon doen .... Vroeger was ze nog wel eens zoo gek geweest, medelijden met haar te hebben, ja, hoe was het mogelijk, toen had ze dat wel eens: medelijden! Hoe was het in godsnaam mogelijk geweest! Zoo'n slecht hart, zoo'n jaloersch, nijdig, | |
| |
leelijk hart, als Bet had, zoo waren er niet veel! ... En waarom kwam ze nu? Wat had ze bij haar te maken? Wou ze zien, hoe ze 't had? Was 't haar plan, haar kwaad te doen? Geld wou ze niet hebben, zei ze, daar had ze juist zoo gemeenbeleedigend op geantwoord, toen zij 't haar bood .... Maar waarom klaagde ze dan zoo, dat ze 't zoo arm had? Wat beteekende dat dan? Hoe zou dat ook zoo ineens kunnen komen, ze hadden toch altijd best geleefd? Ze wist zeker niet goed, wat ze zei, ze verzon maar wat, om háar te grieven en onaangenaam te zijn .... Ze zag er ook heelemaal niet arm uit, wel vreemd, zoo mager, en met zulke flikkerende oogen .... En wat ze van Jan vertelde, dat was nog minder te begrijpen: overal ontslagen .... ziek .... suffig .... bijna dood .... en dat háar schuld, omdat ze hem had verlokt .... 't Leek wel wartaal .... 't was niet te begrijpen .... als Bet maar niet gék was geworden ....
Haar angst nam toe. Als Bet maar niet gek was geworden.... Ja, zóo, juist zóo zag ze er uit .... O, hemel, en als ze dan weer eens terugkwam! wat zou ze dan doen! ... Als ze niet zoo gauw was weg-geloopen, was Bet haar zeker aangevlogen .... En die lamme Jans, die haar maar vergeefs liet roepen, die nèt deed, of ze niets had gehoord! .... En driftig liep Ali naar de deur:
- Jans! riep ze.
Het dienstmeisje kwam, half ontdaan, half geamuseerd door de herrie, nu die toch op niets was uitgeloopen.
| |
| |
- Gò, zei ze, wa' was dat, hè! 'k Ben zóo geschrokke, 'k sting te trille op me beene, 'k kon nie eens komme, toe dat u riep, zoo was 'k van mezelve af .... Wat is d'r toch gebeurd .... En dat beeld! ... Gò nog toe! Dat mooie beeld, waardat ik nie eens an moch komme mit stoffe ....
- Ja, huilde Ali, dat mooie beeld .... ik weet niet, wat 'k an meneer zegge mot, as-t-ie komp .... wa' zel die angaan, hij was-t-er zoo op gesteld! Wat mot 'k zegge! 'k Weet 't niet! 'k Weet 't niet! 'k Weet 't niet!
- Is 't gebroke? vroeg Jans. Heb u d'r tegenan geloope? Nou, 't is toch 'n ongeluk!
- Nee, zij hèt 't op de grond gesmete, ze was nèt 'n gek, ik kon d'r nie houe ... 'k doch, da'k flauw viel van schrik ...
- Wie is 't? Werom dee ze zoo? vroeg Jans, nieuwsgierig-familiaar.
- 't Is me zuster; 't is zonde, dat 'k da' zegge mot, maar d'r heele lieve leve lang hèt ze de pik op me gehad, omrede da' ze zoo leelijk is, en dat ik mooi ben, da' hèt ze nooit kenne vele ...
- Gò, is da' u zúster? da' zou 'k nooit hebbe gezegd ... Wat is die leelek! Nee maar! Die lijkent nou nèt niks op u!
- Nee, hè? nou daarom is ze ook zoo jeloersch gewees, en nou dat 'k 't goed hèt, nou komp ze mijn uitschelde, want dat steek d'r, dat 'k 't zoo goed hèt, en zij zoo mot werreke .... Ieder ken 't niet gelijk hebbe, dat is nou eenmaal zoo ... En 'k hèt d'r nog wel geld geboje ...
- Nou, en wier ze toe nie mak?
| |
| |
- Goeie god, nee, toe wier ze nog éens zoo vuurjeus ... Ze is vast nie goed, nee, in ernst, weraggies, 'k gloof, da' ze gek is.
- Gek? vroeg Jans, iets mysterieus-aantrekkends en afstootends vindend in het feit, dat ze zoo iemand van nabij had gezien. Zou ze gek weze? Nou, dan mag u wel oppasse, juffrouw, gekke, die ben nét zoo gevarelek ...
- Nou, denk ie dan, dat 'k nie bang ben? ... As-t-ie ooit weer werom komp, dan la je d'r nie bove, hoor? ...
- En as ze dan wil? En as ze dan mijn ook wat doet? Nee, dat durf 'k nie, hoor, dan durf 'k de deur nie meer ope te make ...
- Dan zeg je maar: nie thuis! En dan kijk je maar uit 't raam van de badkamer! riep Ali, zenuwachtig, dat ze misschien weer opnieuw aan een dergelijke ontmoeting zou worden blootgesteld. Denk d'r om, hoor! Zoo vaak d'r wor gebeld, kijk jij uit 't raam van de badkamer, en dan roep ie: nie thuis!
- En as ze dan kebaal maak?
- Nou, da' zel ze wel late, dan wor ze immers opgepak!
Ali werd wat bedaarder, nu zij zichzelf, door dezen maatregel, tegen een mogelijk later bezoek van Bet beveiligd had. Ze ging de scherven van het beeld oprapen, en zond Jans om veger en blik.
- 't Is dan toch eigelek wel goed, da'k maar nie ben binne gekomme, zei Jans, wie weet, of ze mijn ook nie was angevloge, en ze lachte griezelig bij dat idée.
| |
| |
- Je la d'r maar nie meer bove, herhaalde Ali nog eens, en begon de overblijfselen van het beeld weg te ruimen. Zonde, zonde toch, zoo'n prachtig beeld ... Ellendige verniel-al, die Bet! Wat had ze er aan, in een ander zijn huis te dringen, om daar den boel te gaan ruïneeren? Deed zij dat bij haar? Hoe kreeg ze 't in haar hoofd, hoe durfde ze! Maar ja, ze was gek, dat moest zéker zoo zijn ... Jans zei het immers ook, dat ze er zoo vreemd uitzag? .... Ze zou er maar niets van aan Henri zeggen .... maar jokken, dat het beeld door een ongeluk was gebroken.... Ze kon toch niet zeggen, dat haar zuster hier was geweest, en schandaal had geschopt? ... Hij had het haar wel voorspeld: je zal last krijgen van je familie.... hij had altijd gelijk.... alles zag hij even goed in, veel beter dan zij, maar zij dacht ook nooit zoo over de dingen na.... Zij had gedacht, dat zij, na het terug-sturen van dien brief aan oom, wel geen last meer zou hebben gehad, dat allen daardoor wel zouden hebben begrepen, dat ze nu voorgoed met haar vroeger leven gebroken had, en niets meer met haar familie te maken wou hebben.... Ze had dan ook, in heel lang, niets gehoord, en nu ineens kwam die Bet daar aan.... en sprak op een toon.... alsof zij haar wie weet wat voor onrecht had gedaan.... Waarom lieten ze haar niet met rust? bemoeide zij zich met een ander? Waarom deden ze niet nèt, of zij er niet meer was, zij hoorde toch immers al-lang er niet meer bij? .... O, wat ellendig-vervelend was dat toch, wat er | |
| |
gebeurd was.... die stomme Jans liet ook iedereen maar dadelijk boven; ze zou haar toch nog eens goed aan het verstand brengen, dat ze dat nóoit mocht doen. Van wie zou Bet haar adres hebben gehoord? O, van tante, natuurlijk.... Of mogelijk van Lieze; dat nare nest kon nooit haar mond houden.... sprak altijd veel meer, dan ze eigenlijk moest.... Enfin, wat kwam 't er ook op aan, wie haar 't adres had gezegd; ze wás er geweest, daarmee uit. Ze moest maar probeeren, het gauw te vergeten; Henri hield er niet van, als ze afgetrokken en zenuwachtig was; en waarover zou ze zich ook ongerust behoeven te maken? Bet zou haar nu wel met rust laten, en anders, ze mocht toch niet boven komen.
Toch was Ali in de volgende dagen zoo ongerust, dat zij bijna niet de gordijnen in de voorkamer durfde op te halen, om niet te laten merken, dat zij thuis was. Maar toen er niets gebeurde, werd zij rustiger, en eindelijk vergat zij het voorval bijna geheel.
In veertien dagen was Henri niet bij haar geweest. Zij tobde erover, wat zij niet spoedig deed, maar alle verontschuldigingen, die zij voor hem bedenken kon, had zij uitgeput; zij had gewacht, geduldig en tevreden, zonder te klagen, of ongelukkig te zijn, maar nog nooit was hij zóó lang weg-gebleven. Als het een week, bijvoorbeeld, had geduurd, dan schreef hij haar briefje op briefje, en als hij dan eindelijk kwam, was hij één en al verliefdheid en teederheid, en bracht haar de lekkerste bonbons en de uitgezochtste | |
| |
vruchten mee. En nú? Nu liet hij zich heelemaal niet zien, en schreef zelfs niet eens. Wat beteekende dat toch! Aan iets ernstigs dacht Ali niet, maar heel onaangenaam en onprettig vond zij het tóch. Zij vond het naar, om zelf te schrijven; zij deed het leelijk en maakte fouten, dat wist zij, en ook, dat Henri, als hij goed-geluimd was, er om lachen, maar, als hij uit zijn humeur was, er erg boos om worden zou. En zij vreesde tóch al, dat hij niet prettig was gestemd, dus wilde zij alles vermijden, wat hem ook maar eenigszins onpleizierig kon zijn. Maar toch woelde de angst van een voorgevoel in haar rond, en belette haar, 's daags, de vroolijkheid, en 's nachts, den slaap. Zij wist niet, wat zij zou doen; in haar eenzame kamers liep zij heen en weer, te onrustig, om iets ter hand te nemen, voortdurend in de hoop, dat zij het geluid van Henri's sleutel in de deur zou vernemen, maar, elken avond, had zij de teleurstellingen van een ganschen dag te verdragen. Elken dag, werd zij moedeloozer, en verloor zij iets van haar hoop, maar haar oppervlakkig temperament deed haar nooit een diep-ingrijpend verdriet gevoelen; als zij eindelijk verdriet kreeg, moest het, langen tijd, door allerlei bijkomende omstandigheden zijn voorbereid. En nu was zij werkelijk lijdende door de onzekerheid, en door den angst, wat, wát Henri's niet-komen en zwijgen toch wel beteekenen mocht.
Op een avond, kreeg zij bezoek van haar vriendin Lieze, die er nèt uitzag, vond zij, alsof zij haar iets te vragen, of te vertellen had. En het | |
| |
was ook zoo, want spoedig, nadat zij gezeten was, vroeg Lieze haar:
- Is Henri nog in kort bij je gewees?
- Nee, zei Ali, die er niet aan dacht, haar bezorgdheid te verbergen, juis nie, weet je-n-ook wat van 'm of? 'k Begrijp d'r niks van: hij is nou in 'n groote veertien dage nie bij me gewees, dat hèt ie nog nooit nie gedaan, en schrijve doet ie óok nie, wa' hapert d'r toch an, hij is toch nie ziek?
- Nee, bij mijn wete, nie....
- Nou, wa' ken d'r dan zijn? Boos ken die nie weze, 'k zou nie wete werom; hij hèt 't wel druk tegesworig, dat hèt ie me zelf verteld, want in de zomer hèt ie zich met zooveel dinge te bemoeie, en ie mot nog inhale van z'n studie óok.
- Nou, 'k zou toch maar oppasse! zei Lieze met beduidenis.
- Oppasse? Weet je dan wat? Zeg 't me dan! Kom d'r dan rond voor uit!
- Nee, 'k weet niks, zóo niet.... mare....
- Nou, zeg dan! wa' doe je raar! zég 't dan toch!
- Ja, zie je, nog 's, 'k weet van niks, maar 'k doch toch, dat 't beter was, je maar 's te waarschouwe, je ken in jouw pesiesje nie te verzichtig weze.... 'k Weet 't van de freule: de femilie die is van plan Maandag op reis te gaan, weet ik waarna toe, en dan gaat Henri óok met ze mee.
- Gaat Henri óok met ze mee? Nee, da' gloof 'k nie, da' ken onmogelek waar weze, dan had | |
| |
ie 't me toch wel verteld, of minstens geschreve.... Hoe weet je, da' ze-n-op reis gane?
- Netuurlijk door de jeponne, die de freule noodig had, ze hèt d'r wel vijf late make, 'n badpak van zware zwarte zij, met echt fijn tres, en 'n lichte krippe voor te wandele, en 'n kecert-jepon, met 'n sleep, zeg, en 'n ....
- Nou, ja! viel Ali haar, ongeduldig, in de rede. Zij interesseerde zich al lang niet meer voor de toiletten der groote dames, en had, vooral nú, wel andere dingen aan het hoofd. Wa' ken mijn dá' nou schele!
- Nou, 'k zeg 't maar, omda' daardoor blijk, da' ze lange tijd weg-blijve, de freule, die zee me-n-ook: wel vier maande. Wel vier maande! zeg ik, nou dan zelle me u misse op de winkel, en toe begon ze te lache, en toe zee ze: ja, dat begrijp 'k, want 'k mot nou ook 's 'n paar costuums uit Parijs hebbe, die hèt Papa me al zoo lang beloofd, en 'k kies ze liever zelf uit, as dat 'k ze laat komme.
- Gut, zei Ali. Vier maande! maar nee, dan gaat ie zeker nie mee, want da' ken toch nie, dat ie vier maande weg zou gaan, zonder d'r me vooreerst ies van te zegge. Nee, da' ken nie, stelde zij zichzelve gerust, da 's gosonmogelek!
- Zoo? zei Lieze, die het al-lang meende te begrijpen, maar alles nog niet rond-uit durfde te zeggen. Was-t-ie dan in de laaste tije altijd zoo lief en zoo vrindelek tege je, da' je daar zoo zeker van ben?
- Nou ja, 'n ielk hèt wel 's wat, dat 'm | |
| |
kwelt, en Henri, je weet, die hèt z'n meerderjarigheid nog nie, en staat erg onder 't bestuur van z'n Pa, en da' ken die nie goed verdouwe, en daarom is-t-ie wel 's nie zoo goed in z'n humeur, maar tege mij is-t-ie altijd eve vrindelek en zacht en engelachtig.... Maar Ali merkte zelf, dat zij, om Lieze te overtuigen, verschrikkelijk aan het overdrijven was, en zweeg.
- Nou, zie je! je hèt ook wel 's anders gesproke! Laast hè-je nog steen en been geklaagd, dat 'k je hèt motte trooste, - omda' d'r geen huis met 'm was te houe, en nou spreek je zóo! Nou, die is echt!
Ali antwoordde niet. Ze voelde zich bezwaard en bedroefd, en, niet in staat zich te bedwingen, begon zij te huilen.
- Huil nou niet! zei Lieze, practisch, late we nou eerst 's overlegge, wa' da' je ken doen, want as-t-ie je zóo laat zitte, da' zou toch áls te gemeen weze.
Ali schrok. Het was, of een scherpe pijl snel door haar heen gleed; haar adem stokte.
- Wát zeg je daar! Me late zitte! Och, bé je gek! Hoe durf je zoo ies laags te verzinne!
- Ja, wor nou maar boos op mijn! Verzinne! verzinne! ja, ik verzin nog al wat! Mot je 't nou wreke-n-op mijn?
- Nou, ja! riep Ali zenuwachtig: begrijp je dat dan nie, hoe dat je me in de angs laat zitte! Werom zou-t-ie me nou zoo ineene de bons geve, werom zou-t-ie da' doen!
- Nou, da' gebeurt toch honderde male! da' | |
| |
zoo'n jonge d'r genog van krijg, of 's wat anders wil, of geen geld meer hèt, goeie god, da' weet 'n klein kind!
- En ie hieuw zoo van me! Hèt ie da' dan niet mit de vreeselijkste eede bezwore! En dat ie me nooit zou verlate! En dat ie eeuwig voor me zou zorge!
- Veel belove en weinig geve, doet de gekke in vreugde leve! En jij ben, neem me niet verkwalek, 'n echte gek gewees, as je dat alles voor goeie munt hèt opgenome! Wat zegt zoo'n jonge al nie, om z'n zin te krijge! Weet ie veel, wat ie zegt!
- Ik gloofde 'm! riep Ali, terwijl de tranen haar over de wangen vloeiden, en 'k gloof 'm nóg, hoor! 'k gloof 'm nóg! Niet voordat 'k 't uit z'n eige mond hèt gehoord, zel 'k 't gloove, dat ie genog van me hèt!
- Hè! zei Lieze. Wees nou nie zoo kinderachtig! Dat zel die je ommers nie durve komme vertelle! La we nou eerst 's kalm overlegge, wat je te doen staat, asse ....
- Och, wat is dat noodig! Da's, werempel, tijd genog, as 't zoover moch komme! Geen zorge voor de tijd! As de hemel valt, ben we allegaar dood, en dan help 't redeneere nie meer!
- Zóo be' je nou altijd! Maar da's nie verstandig, hoor! Ik hou d'r méer van, as de dinge je nie zoo perdoes overvalle .... As 't nie gebeurt, dan is 't ommers nóg niks, dan lach je d'r later om, en as 't wél gebeurt, dan zit je tenminste nie mit je hande in je haar.
| |
| |
- Hij hèt me beloof, dat ie al z'n leve voor mijn zou zorge, zei Ali, koppig. En werom zou-t-ie da' nie doen? Hij is toch rijk genogt!
- En wat had jij je dan wel voorgesteld? Dat ie mit je zou trouwe meschien?
- Dat zou nie zoo onmogelek zijn! ontdekte Ali onwillekeurig haar geheimen wensch. In 't begin had zij altijd gedacht: als 't zóo altijd blijft, ben ik even tevreden, als wanneer hij met me zou willen trouwen .... Maar toen Henri altijd even aardig en vriendelijk jegens haar bleef, had zij wel eens de stoute hoop in zich voelen oprijzen, dat hij haar mogelijk later tot zijn vrouw maken zou. En op Lieze's vraag, antwoordde zij onwillekeurig met het uitspreken dezer gedachte.
- Hoe zou-t-ie dat nou doen! Wees toch nie zoo mal, je dat te verbeele! Da' ken zoo'n man van stand toch nie doen?
- Zoo? En is baron van der Pels dan somps nie mit 'n koredanster getrouwd! Ben ik somps minder dan 'n koredanster! Dat zou 'k wel 's wille wete!
- Dat ben uitzonderinge, groote uitzonderinge, en dan mot de man oud weze en afgeleef, dan komp-t-ie mogelek tot zoo ies, maar zoo'n jonge jonge, nog in z'n eerste jeugd .... la na je kijke, as je dát ken denke!
Ali zweeg.
- Zeg nou 's eerlek; was-t-ie nou wel in de laaste tije zoo lief teuge je as eerst? Nee, hé? 'k Wist 't wel! Zoo begint ie 't je te toone, dat ie....
| |
| |
- Nee, zeg dat nou nie!
- Nou, affijn, late we denke, dat 't zoo is, en dat ie je zitte laat .... en dan?
- Da' kan me nie schele! As dát gebeurt!
- 'k Hèt je, 'k mot 't bekenne, 'k hèt je wel 's benijd, in de beginne, omda' je hier zoo lekker en zoo gemakkelek zat, en ik zoo hard voor me broodje most werke, maar 't is toch onzeker, je mot altijd in de angs zitte, nee, dan is 'n vaste vrijer maar beter; 'k ga wel geen weelderig leve tegemoet, maar 'k ken d'r wat bij verdiene, en zoo zelle me 't wel schippere, nee, nou benij 'k je nie meer.
- 'k Hèt 't anders heel best, hoor! Je ken me gerust benije! Zoo'n prettig, rustig en gemakkelek leve, da' bevalt me wel, wees jij maar tevreje met ploetere en slave, ik hou d'r nie van!
- 't Is goed, zoo lank as 't duurt, maar bé je eenmaal an de dijk gezet, dan kè je ook weer van voor af-an beginne.
- Wat praat je toch van an de dijk zette! 't Is net, of je d'r wat zekers van weet! As dat zoo is, kom d'r dan mee voor den dag, asjeblief!
- Nee, zeker wete doe 'k niks, maar toe je aldoor zoo klaagde, dat ie zoo brommerig en onvrindelek was, toe begon 'k al lont te ruike, en nou dat ie voor vier maande op reis gaat mit z'n femilie, nóu, ja, nóu kè jij 't zelf óok wel begrijpe!
- Niks! niks! 'k begrijp niks!
- Nou, maar da' mos je toch doen; la je nou raje, as-t-ie je opeens voor 'n feit zet, dan bé-je | |
| |
gesjochte, wees d'r liever op verdach, dan ken je je maatregele neme....
- En wa' voor maatregele zou ik nou kenne neme? Jezis, as dát mot gebeure, dan ken me niks nie meer schele....
- Och, kom, zeg! zooas hij ben d'r wel meer! Dertien in 't dozijn, hoor! Jij ken immers heel best 'n ander krijge!
- 'n Ander! 'n ander! Ik wil geen ander! Ik wil Henri alleen, ik hou van 'm, en as 'k hèm mot verlieze! ...
Spottend-ongeloovig keek Lieze haar, op dat: 'k hou van 'm! aan. Zij dacht, dat Ali zich maar wat aanstelde, en van Henri hield, omdat de zaak er nu eenmaal toe lag, maar dat zij hem heel gauw zou hebben vergeten, als er een ander kwam, die evengoed voor haar was. Zij kende Ali al zooveel jaren, en wist, hoe oppervlakkig en lichtzinnig zij was, het was haar onmogelijk, Ali's ontroering als smart-om-liefde op te vatten, zij dacht, dat het niets anders dan een natuurlijke bezorgdheid over haar toekomst was.
- Nou, ja, netuurlek hou je van 'm! zei ze. Da' spreek! Werom zou je niet! Maar zoo zel je ook wel weer van 'n ander gaan houe, - en da's toch ook maar 't beste.
- 't Beste! 't beste! Nee, nooit zel 'k Henri vergete, wa' da' d'r ook mag gebeure! Je weet nie, hóe verschrikkelek veul, da' 'k van 'm hou, o, 'k ken 'm nie misse! 'k ken 'm nie misse!
- Nou, ja!
- Hij is zoo goed en lief, altijd voor me | |
| |
gewees, begon Ali weer te huilen. Hij droeg me op z'n hande, de grond was te hard voor me voete, niks was nie te goed voor me, o, as 'k dat bedenk! En wáarom zou dat nou ineene uit motte weze? da' begrijp je toch zellef ook wel, da' da' nie ken!
- Hou je toch nie zoo onnoozel! Daar loop 't mit die jonge blage ommers altijd op uit? En die Henri, - gossiemijne, die was nog geeneens droog achter z'n oore, hoe jij daar zoo'n fedusie in heb kunne hebbe, dat is me ál z'n leve 'n raadsel gewees.... Wat wil je nou van zoo'n jonge, die zelf nog nie weet, wat ie wil!
- Nou, maar ik vertrouw zoo'n jonge, onschuldige jonge dan beter, as 'n ouwe rat! Wat die zegt, dat is nog de waarheid, daar ken je nog op bouwe, dat meent ie nog, maar wat zoo'n doorleefde, oue, uitgeslape kerel je voorkauwt, la je daar maar nie door verlakke!
- Nou, zoo'n jonge, die nog van geen toeten-of blaze weet, daar zou 'k 't ook nie op hebbe begrepe; die zeg maar, wa' dat 'm voor de mond komp, om z'n zin te krijge. Affijn, gloof je mijn nie, dan mot je 't maar afwachte; wie nie hoore wil, die mot voele.
Het was Ali onmogelijk, te doen, wat Lieze van haar verlangde: kalm-weg te redeneeren over hoe zij handelen zou, als Henri haar eens verliet. Het feit bestond immers niet, en zou waarschijnlijk ook nooit bestaan, wat was het dan noodig, je angstig en zenuwachtig te maken, vóor den tijd!
| |
| |
Lieze had nu, naar zij meende, genoeg gezegd; zij had Ali gewaarschuwd, zoo ernstig, als zij kon, haar gewezen op den toestand, waarin zij verkeeren zou, als Henri haar loopen liet, en haar aangeraden, voorzorgen te nemen. Méer kon zij niet doen. Als Ali haar niet gelooven wou, als zij het zelf niet zag, hoe er een scheiding dreigende was, dan moest de tijd 't haar maar leeren. Zij hield veel van Alewien, 't was een goede, gulle, aardige meid, ze had nooit iets met haar gehad, en daarom vond ze 't jammer, haar aan haar lot over te laten, en haar niet te wijzen op de mogelijkheid, neen, de bijna zekerheid, dat Henri genoeg van haar had.
Toen Ali alleen was gebleven, begon zij opnieuw, en erger, te huilen, dan straks. Zij was zóo geschokt in haar hoop, haar geloof, haar vertrouwen, dat zij niet meer wist, waaraan zich vast te klampen, en al zeide zij voortdurend in zichzelve: 't kan niet! 't kán niet! toch waren dit eigenlijk slechts vage klanken voor haar, waarvan de beteekenis niet dóordrong tot haar geest, en waaraan zij dus geen waarde kon hechten. Eerst liet zij zich nog beheerschen door de gedachte, dat Henri misschien komen zou, en trachtte zij haar snikken te bedwingen, maar toen het over zijn gewoon uur was geworden, hield zij zich niet meer in, en lag zij in haar bed te huilen, totdat zij geen tranen meer had. Henri niet meer van haar houden.... Henri weg-gaan van haar.... het kon niet, het was onmogelijk; hij had beloofd, dat zij altijd bij elkaer zouden blijven, dat hij | |
| |
altijd van haar houden zou, en voor haar zorgen .... wat was er dan gebeurd, dat dit alles opeens veranderen kon? Zij wist wel, dat zijn papa hem kort hield, dat hij niet heelemaal vrij was, omdat hij nog niet meerderjarig was, maar wat zou dat, wat gaf dat, zij verlangde niet ruimer te leven, dan hij haar leven liet: zij had het hem honderden malen gezegd, dat zij zóo volkomen tevreden was. Wat kon hem dan bewegen, van haar af te zien, want dat hij niet meer van haar zou houden, dat geloofde zij niet, daarvoor was hij te lang en te dol op haar verliefd geweest. En had zij niet alles voor hem gedaan, had zij niet alles voor hem over gehad? Daar zou hij toch ook wel een beetje dankbaarheid voor voelen... hoe dikwijls en hoe innig had hij haar niet voor alles gedankt! Neen, dat was dwaasheid, onzin, om zich ongerust te maken, zelfs al ging hij op reis, wat zou dat dan nóg? Hij mocht wel eens een verzetje hebben, en als hij terug-kwam, wat zouden ze dan een tijd samen hebben, góddelijk!
Maar hoe zij zich ook trachtte op te beuren, inwendig vroolijk werd zij niet. Lieze's waarschuwing was juist in een tijd gekomen, dat zij zich zenuwachtig en onrustig om Henri's lang wegblijven voelde, en daarom had die haar erger aangegrepen, dan anders het geval zou zijn. Vroeger zou zij hebben gelachen, nú huilde zij, want van elke dappere uiting: het is onmogelijk! was de ondertoon: het móest toch eens waar zijn. En zichzelve rust geven kon zij niet.
Elken dag ging zij zich troosteloozer en verlatener | |
| |
voelen. Want iedere dag bracht hem nader aan zijn reis, en zij kon het verdragen, dat hij ging, maar niet, dat hij zonder afscheid zou gaan. Zij dacht er over, hem zelf maar eens te schrijven, niet ongeduldig, niet boos, maar heel gewoon, om te vragen, of hij niet weer eens kwam; zij zou er erg haar best op doen, en dat kon zij ook, want zij had immers allen tijd ervoor? Zij kon het niet langer uithouden zóó, zij werd bleek, en kreeg kringen onder de oogen van haar voortdurend in spanning zitten en haar weinig uitgaan, en Jans maakte er ook al telkens een vragende toespeling op, of meneer nog niet 's weer kwam, waarop het haar pijnlijk was, en hoe langer hoe moeilijker viel, een passend antwoord te geven. Ook raakte zij aan het eind van haar geld, en verscheidene rekeningen wachtten op betaling; er moest verandering komen, hij moest weer eens iets van zich laten hooren, want zóo was de toestand onhoudbaar.
Zij zocht tusschen de verschillende prulletjes, die zij nooit gebruikte, en ook nergens voor noodig had, en alleen maar had gekocht, om het kinderlijk pleizier van ze te hebben, een zwaar geparfumeerd, blauw-satijnen sachet, met luxe-postpapier gevuld. Zij vond het prachtig papier, dik, van een hardhemelsblauwe kleur en met vergulde, gekartelde randjes voorzien. Zij vond het eigenlijk zonde, er dadelijk op te gaan schrijven, want de brief zou natuurlijk niet reeds bij de eerste poging in orde zijn. Het was maar 't beste, dat zij Jans' boodschappen-leitje uit de keuken haalde, en daar | |
| |
het klad op schreef, dan kon zij zooveel knoeien als zij wou, omdat zij het dan toch telkens weer uitvlakken kon.
Den geheelen dag was zij er mede bezig, voordat op de lei dit concept kwam te staan:
Lieve Henri warom hoor ik tog zoo niks van je ik wacht maar elke dag Of dat je ook kompt maar aldoor kom je maar niet En je stuurt ook geen brief hoe dat het tog met je is ik wou zoo graag as dat je weer is kwam lieve Henri toe kom weer is gauw bij je
Ali.
Doe je het? Honderduizend zoene.
Zij liet Jans een postzegel halen, en het briefje dadelijk posten. Maar antwoord kreeg zij niet; twee, drie dagen, nadat zij rustig, en zichzelve tot geduld aanmanend, had gewacht, had zij nog niets gehoord. En zij verweet het zich, dat zij niet dringender en angstiger had geschreven, zoodat hij wel had moeten begrijpen, hoe zij naar hem verlangde, en dat hij er verkeerd aan deed, haar zoo geheel zonder bericht te laten. Maar zij had het zoo ingericht, dat hij niet boos worden kon, alsof het alleen als een vriendelijke aanmaning, om weer eens iets van zich te laten hooren, bedoeld was. En nu gaf het toch niet, tóch niet .... wat moest zij nu doen, o, wat zou zij nu doen? ...
Naar zijn huis gaan, durfde zij niet, hoewel zij, even, vreugdevol aan die opwelling had toegegeven. Maar zij begreep, dat hij haar, uit voorzorg | |
| |
tegenover zijn familieleden toch niet zou willen ontvangen; zij zou natuurlijk aan de deur worden afgescheept, misschien wel brutaal behandeld, en zij zou nog veel droeviger heengaan, dan zij gekomen was. Neen, het was veel verstandiger, het niet te doen, want dan zou hij zeker boos op haar worden, en dit wilde zij juist vermijden ten allen prijs.
Zij wachtte, hopende tegen beter weten in; elken dag iets van haar rust verliezende, en bitterder, angstiger wordende gestemd. Wat had hij er aan, haar zoo in die ellendige onrust te laten zitten, wat bereikte hij ermee, wat won hij er door! Kostte hem dat nu zóoveel, om haar even een briefje te schrijven, als hij werkelijk zelf niet komen kon? Een paar regels maar, een paar woorden maar, daarmee was zij den koning te rijk! Wat had zij hem gedaan, waarin was zij te kort geschoten, dat hij haar zóo behandelen kon? Als hij het tenminste maar zei, als hij haar maar liet weten, wat hij op haar had aan te merken, dan kon zij zich tenminste verbeteren, of, als hij ongelijk had, zich verantwoorden, maar wat kon zij nú?
Den heelen langen dag bracht zij in een onophoudelijke gejaagdheid door. Zij luisterde, - onafgebroken luisterde zij naar Henri's komst, niet in staat iets anders te doen. Als Jans haar zeide dat zij bleek er uitzag, of betrokken van gezicht, dan beefde zij van angst, dat zij verfletste, en dat Henri haar dus mogelijk minder aantrekkelijk zou vinden, als hij kwam, maar dadelijk dacht zij dan | |
| |
ook: het was wel goed, dat hij het zag, hoezeer zij door zijn onachtzaamheid leed.
Zij had Lieze niet meer durven vragen, eens aan te komen, uit vrees, dat deze haar weder onaangenaam nieuws brengen zou. Zij wilde geen bevestiging van haar vreeselijk vermoeden krijgen, anders dan door Henri zelf, en in angst en beven zag zij den Maandag naderen, de dag, waarop Lieze had gezegd, dat de familie van Hogerheyde naar het buitenland zou vertrekken.
Als die dag verstreek ... en zij had nog niets gehoord .... als die dag verstreek .... ja, wat zou zij dan doen? Zij wist het niet, zij kon zich niet in dien toestand denken, het zou als een vernietiging, een dood voor haar zijn, maar dit voelde zij vaag: zij liet zich haar voorgevoel niet geheel en al bewust worden.
Als zij nu haar kamers doorliep, met nerveusen, afgebroken stap, dan zag zij niet meer naar al de mooie en kostbare dingen, die haar omringden, met een blij en dankbaar gevoel. Zij keek er nauwelijks naar, het liet haar koud, al wat haar omringde; het was niet langer een bron van vreugde op zichzelf voor haar, nu haar eigenlijke vreugde haar ontbrak, zij gaf er niets meer om, waar zij was, wat zij deed, wat er zich om haar heen bevond, nu zij Henri zich voelde ontglippen, nu zij hem van zich heen zag gaan, en niet wist, hoe hem tegen te houden.
En eindelijk was het Maandag geworden. Angstig had zij de dagen zien komen, en weer verdwijnen, éen voor éen wijken, na het naar voren schuiven, | |
| |
en eindelijk, - eindelijk en toch veel te gauw, was het Maandag geworden, Maandag, de dag, die de beslissing moest brengen.
In den loop van die verschrikkelijke uren van spanning en van wachten, kwam er opeens een denkbeeld in haar op, dat haar een diepe, oogenblikkelijke blijdschap gaf; als deze dag ook nog voorbij-ging, zonder dat zij bericht van hem kreeg, was dit dan niet misschien het bewijs, dat hij niet mee op reis was gegaan, omdat hij haar niet alleen laten wou, en wachtte, totdat allen waren vertrokken, om weer bij haar te komen? ....
Den geheelen dag hield dit denkbeeld haar op de been. Zorgvuldig weerde zij alle andere gedachten af, die dit eerste konden verzwakken. Zij wilde nog eenmaal vertrouwen, zij durfde niet anders voor zichzelve, dan nog eenmaal met vastheid op hem vertrouwen.
Maar de avond kwam; zij was alleen; Jans was reeds lang naar huis. Toen viel er een brief in de bus, en werd er gescheld .... en zij verstijfde opeens. Dat was zijn brief, daar kwam de tijding, dat hij .... dat....
Zij haalde den brief, nog met een onbewogen en strak gelaat, maar haar vingers waren stram, onbuigbaar en kil, en verscheurden het couvert, in de poging, het open te breken, Er viel een bankbiljet uit, dat zag zij het eerst, en haar kaken sloegen met een slag op elkaer, alsof zij een heftigen klap had ontvangen. Toen las zij den brief, waarvan zij niets anders begreep, niets dan dit eene, dat haar ergste vrees thans bewaarheid was, dat hij | |
| |
haar verliet, en haar géld zond, om haar tevreden te stellen.
- Láge, láffe elléndeling! zeide zij, hard-op, elke lettergreep smaadvol accentueerend. Maar het geluid van haar eigen stem verschrikte haar, zij stond op, en greep naar haar hoofd, alsof de wetenschap van haar verlies daar brandde met een schrijnende, ondraaglijke pijn. Toen las zij weer den brief; langzaam las zij zijn wel-gekozen woorden .... dat het hem zooveel kostte, haar dezen brief te moeten schrijven, maar dat het de wil was van zijn vader, die achter hun verhouding was gekomen, en die verbroken wenschte te zien. Hij dankte haar voor al het heerlijke en lieve, dat zij hem had gegeven, en hij zond haar wat geld! ....
Zij wierp den brief weer neer; zij trapte op het bankbiljet, en licht knarsten haar tanden over elkaer. Zij huilde niet, zij kon het niet, ofschoon haar gezicht krampachtig vertrok, en haar oogen gloeiden en prikten, als van vele ingehouden tranen. In starre wanhoop zat zij, zonder snikken en stil; totdat er eensklaps een visioen in haar rees, van wat nu haar toekomst zou zijn, en zij de handen woest voor het gelaat sloeg, en hartstochtelijk kermde:
- Nou ken 't me ook niks .... niks .... niks .... meer schele, wa' dat er ook van me wordt....
|
|