| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
Bet was nu vast-besloten, om te verhuizen. Zij wist niet goed, of zij oom en tante ervan op de hoogte zou brengen, of niet. Zij vond, dat zij al heel weinig belangstelling getoond hadden in haar eenzaamheid; het was werkelijk, alsof zij niet meer bestond, zóo weinig gaven zij om haar. Het zou hun ook weinig kunnen schelen, wat zij vertelde; zij zouden zeggen, dat zij groot gelijk had, vragen, waar zij nu kwam te wonen, en daarmee uit.
Het was na een langen, hardnekkigen strijd met zichzelve, dat Bet haar besluit vast had gesteld. Het deed haar leed, dit huis te verlaten, waar zij gehoopt had, eenmaal met Jan te zullen wonen. Maar het werd haar te zwaar, zij kon het niet volhouden, op den duur. Het huis werd verwaarloosd, en de behandeling harer wasschen had óok te lijden door haar weinige opmerkzaamheid. Zij zou daarom zóoveel klanten bedanken, dat zij juist genoeg overhield, om er van te kunnen leven; dan kreeg zij het wat rustiger, | |
| |
en kon meer zorg aan haar werk besteden. Dan hielden ook meteen al de klachten op, die haar, in den laatsten tijd, zoo erg hadden verveeld en verdroten; wat dachten ze wel? zij was toch ook maar een mensch ....
Zij had een benedenhuisje gehuurd, met twee kamers; de achterkamer zou zij als waschkamer gebruiken, en daar zou zij ook haar bed zetten; in de voorkamer kon zij eten en zitten; wat had zij méer noodig? Al wat zij méer had, dat was maar last.
Het was dicht in de buurt van Jan's kosthuis. Bet had dit natuurlijk opzettelijk gedaan, in de hoop, dat hij er dan eer toe zou komen, haar eens op te zoeken, wat hij, tot nu toe, nog in 't geheel niet had gedaan. Zij zou hem dan vragen, of hij eens bij haar kwam eten, en als hem dat beviel, - wie weet, kwam hij dan niet voortaan élken middag bij haar .... Dat was toch beter, dan dat gaan naar de gaarkeuken, waar hij elken middag bovendien zoo'n eind voor moest loopen. En dan had zij weer eenig belang in haar leven, waarin haar nu niets meer schelen kon, dan was er weer iets, waarvoor zij zorgen, waarbij zij haar aandacht bepalen kon, want, o, wat was dat een verschrikkelijk gevoel, dat niemand je noodig had, dat niemand iets om je gaf ....
Zij had nu natuurlijk ook veel te veel meubels. Zij had eens gemeten en uitgerekend, en bevonden, dat de helft niet kon staan in het nieuwe huisje; de kamers daar waren veel kleiner, en zij had er maar twee. Alles wat zij overtollig had, wilde | |
| |
zij maar verkoopen; zij had geen zolder, en het schuurtje op het plaatsje was veel te klein, om er iets in te bergen.
Zij zette alles bij elkaer, wat zij missen wou: Ali's ledikant, het meubilair van Jan's kamertje, een paar stoelen, kastjes en tafeltjes, - en liet een uitdrager komen. Bet had minstens gerekend op een vijfentwintig gulden, daar kon zij dan mooi haar verhuizing van bekostigen. Maar de man ontdekte zóo onbarmhartig, alles wat er aan de meubelen mankeerde: een losse plank, de worm in het hout, een verloopen schroef, en sprak zóo minachtend over het boeltje, dat Bet nog blij was, toen hij negen gulden bood, en ze hem dus alles liet meenemen. Toen het karretje weg-reed, had zij spijt, dat zij het nog maar niet eerst eens bij nog een ander had geprobeerd, maar zij had noch lust, noch opgewektheid, om te pingelen en te dingen: dán alles maar voor een prijsje weg, er was nu toch niets meer aan te doen. Maar hoewel zij zich voornam, er niet meer over te denken, was zij er toch voortdurend van vervuld, en dit verzwaarde pijnlijk haar dagen. Tóch altijd tobberig van natuur, was zij, in den laatsten tijd, door haar voortdurend verdriet, minder veerkrachtig geworden, en dit onverwacht verlies, van zestien gulden, op welke zij gerekend had, was moeilijk voor haar, om te dragen, daar zij zoo gehoopt had, met het geld van de verkochte meubels, de onkosten van haar verhuizing te kunnen bestrijden. Zij leefde nu alleen van haar wasschen, nu zij Jan's kostgeld, en wat Ali vroeger inbracht, missen moest, en | |
| |
daar bleef niet zooveel 's weeks van over, door de hooge huur van het bovenhuis en de vele brandstof, die zij noodig had. Zij begon het te betreuren, dat zij de meubels dan maar niet liever gehouden had, hoewel zij wist, er geen plaats voor te hebben, terwijl zij ze ook volstrekt niet noodig had. Zoo, daar nooit iets haar afleidde van haar eigen gedachten, verdiepte zij er zich al meer en meer in, totdat het kleinste en onbeduidendste een groote belangrijkheid voor haar verkregen had.
In één dag verhuisde zij. Zij had alles klaar en bij elkander gezet, zoodat het opladen niet veel tijd vereischte. Voordat zij het huis ging sluiten, liep zij het eerst nog eens door, om te zien, of zij ook soms iets vergeten had; zij voelde zich bitter en bedroefd gestemd; het was als een verongelijking, een onrechtvaardigheid, dat zij dit huis nu verlaten moest. Maar zij ging; dat kwam er ook al weer niet meer op aan, zij had al zóoveel ondervonden .... Zij ging, maar het was, zich moedeloos en diep ongelukkig voelend, dat zij de voordeur sloot, en den sleutel bij een der buren bracht, zooals zij met den huisbaas had afgesproken.
In haar nieuwe huisje, waar al het huisraad zonder eenige orde was neer-gezet, waar niemand haar ontving, vond zij een zoo kille, eenzame ongezelligheid, dat zij een oogenblik bleef staan, en om zich heen zag, met een zoekenden, hulpeloozen blik. Wat was het hier verschrikkelijk! waarom was zij maar niet liever rustig en stil in het andere huis gebleven, hoe lang zou het wel duren, | |
| |
eer zij zich hier ook maar eenigszins op haar gemak voelen zou! Wat waren die kamers onmogelijk-klein; zij kon zich haast niet roeren; waar moest zij alles bergen, en hoe zou zij nog ooit klaar komen, alleen, zonder eenige hulp!
Zij zette zich neer op een kist, wat voorover gebogen, met de handen op de knieën. Daar zat zij nu, als iemand in een vreemd huis, in een vreemde stad, als iemand, die van alles en iedereen, uit zijn vroegere omgeving, afscheid genomen heeft, en zich nu volkomen vereenzaamd en ongelukkig gevoelt.
Het schemerde buiten. Door de ramen zonder gordijnen, kwam het grijzige, glanslooze licht van den na-avond binnen, en wierp door de kamers een valen, oppervlakkigen schijn. De hoeken lagen in duisternis, en de opgestapelde, donkere pakken, over den vloer en tegen de muren aan, vormden dichte, vreemd-zwarte vlekken, die het onveilig schenen te maken, zich door de kamers te bewegen.
Bet had zich nog nooit zoo verlaten, zoo vergeten op de wereld gevoeld. Een huivering liep haar kil door de leden, als het besef van haar eenzaamheid haar met een plotselinge felheid doordrong. Zij was moe, en wist toch, niet te kunnen rusten, want noodig moest het een en ander aan kant worden gemaakt, wilde zij morgen vroeg aan den slag kunnen gaan. En dat moest zij toch, want door haar verhuizing en het daaraan voorafgegane inpakken, had zij heel veel noodigen tijd verloren. En toch kon zij er niet toe besluiten, vlug en flink aan den gang te gaan; lusteloos | |
| |
bleef zij zitten, in den vallenden avond; zij wist ook niet, waaraan het eerst te beginnen, alles leek haar nu zoo onoverkomelijk-zwaar. Als zij maar niet zoo alleen was in dit vreemde, oningewoonde huis, dat zij nog in 't geheel niet kende, en als het maar lichter was, maar nú ....
Zij kon toch zoo niet blijven zitten, zij moest toch iets doen: lakens voor de ramen spannen en haar bed opmaken, en vanzelf zouden er dan wel andere dingen zich voordoen; kom, gekheid! zij woonde hier toch, het was hier even goed als overal elders; als alles weer in orde was, dan was zij hier binnen een week gewend.
Zij stond op, en keek om zich heen, zoekend naar de kist met linnengoed, om daar de lakens uit te halen; maar zij zag, dat die geheel onderaan stond, en zij had bijna den moed niet, nu met al die zware kisten en pakken te sjouwen. Toch moest zij wel, en zij begon er ook mee, maar, na elk stuk, bleef zij peinzend, weifelend staan. Het was ook te donker, om iets uit te voeren, zij zou maar eerst licht maken. Maar de petroleumlamp, die op een kastje stond, was leeg; het was waar, zij had die uitgegoten in de kan, om met het overbrengen geen gevaar van morsen te hebben. Zij ging met de lamp naar het keukentje, en hier, nog erger dan in de kamers, beving haar, als een angst, een gevoel van hopelooze verlatenheid. Door het smalle raam, dat mat-licht stond in de donkere omlijsting, zag zij, rondom het plaatsje, de hooge, duistere muren der omringende huizen, met, hier en daar, een diep, fel-geel licht | |
| |
van een brandende lamp, en schimmige, zwarte figuren, die zich bewogen achter de van licht doorzeefde gordijnen.
Bet stond even, en keek; hoorde, hoe, met forsch geknars, een deur in het slot werd gedraaid, het geluid van een brommende stem, een andere, die antwoordde met bitsheid en gesnauw, en toen niets meer .... doodelijke, doordringende stilte alom ....
Bet stond nog stil, in de aanzwartende duisternis, waarin zij onzeker was, hoe zich te bewegen. Zij huiverde van koude en vreesachtigheid tegelijk, en in haar hoofd kwam een gedachte op, die zij met blijdschap, als een verlossing, ontving. Zou zij gaan naar tante Bet, en vragen daar vannacht te mogen slapen? Die zou 't haar toch zeker niet weigeren, en morgen-ochtend, in het volle licht, kon zij dan veel beter voortmaken, en alles doen in de helft van den tijd, dien zij nu daarvoor noodig zou hebben.
Ja, zij zou het maar doen. Het was hier bijna niet uit te houden van vreemdheid, zij zou toch geen oog toedoen, den heelen nacht. Zij zag er wel niet zoo keurig-netjes uit, maar dat zou tante wel niet kwalijk nemen, dat was natuurlijk, met de verhuizing.
Een oogenblik later, liep zij op straat. Onder weg bedacht zij zich, dat tante in den laatsten tijd niets vriendelijk tegen haar was geweest, en nog niets van haar verhuizen wist. Misschien zou ze wel gepikeerd wezen, dat zij, Bet, 't haar niet eer had verteld .... Maar ze was toch geen | |
| |
klein kind, dat in alles om raad moest vragen, dat zou tante toch ook wel begrijpen .... Bet aarzelde even, of zij wel voort zou gaan, maar de gedachte aan de kille, geluidlooze eenzaamheid, die zij zooeven verliet, dreef haar weer voort, en zij moedigde zichzelf aan met de hoop, dat, al mócht tante ook wat uit haar humeur wezen, omdat zij overal buiten gehouden was, zij het wel gauw weer goed maken zou.
Dat had zij ook niet gedacht, een half jaar geleden, dat zij nu moederziel-alleen zou zijn .... Toen leefde haar moeder nog, was Ali nog thuis .... en toen kon zij nog zorgen voor Jan .... En nu, nu had zij niemand meer, nu zat zij daar alleen in dat kleine, donkere, ellendige huis, heelemaal, altijd, alleen.
Zij liep wat harder; zij voelde, dat zij moe was, en verlangde ernaar, te kunnen rusten, zij zou, als tante het goed vond, maar gauw gaan slapen, dan kon zij morgen des te vroeger opstaan; zij zou zelf het veldbed wel opmaken ....
Zij belde.
Na een oogenblik, schuifelde tante achter de deur, opende het glazen raampje achter het traliewerk, en zei:
- Wie is daar? Wa' mot u?
- Ik ben 't, Bet.
- Zoo, bè jij 't? vroeg tante. Wa' kom jij doen, zoo laat op de-n-avond?
Bet vond tante's verwelkoming niet bizonder hartelijk, maar het mensch was zeker geschrikt door de late bel.
| |
| |
- Is oome uit? vroeg ze, naar binnen stappende, terwijl tante de deur weer sloot.
- Ja, je oom, die is uit.
Bet liep dóor naar de huiskamer, waar het licht en prettig was; tante's stoel was schuin-weg geschoven van de tafel, haar bril lag op haar breiwerk.
- Gaat zitte, zei tante, 'k zel zien, of 'k nog thee hèt, en ze scharrelde op het theeblad, maar Bet zag, hoe ongewoon-strak tante's gezicht stond; ze begreep er niets van, en dacht: zou tante het al weten, dat 'k verhuisd ben, en zou ze daar boos om zijn? En daarom begon ze vlug-luid te spreken:
- U weet wel, dat u laast zoo 's teuge me zee: werom blijf ie toch alleenig in da' groote huis? Nou, daar hèt 'k toe 's over nagedoch, en 's na 'n ander huisje uitgekeke, en da' hèt 'k gevonde, en toe doch 'k 't maar 't beste, dalek te verhuize, anders haalt 'n ander 't je nog voor je neus weg; maar u begrijp, da' 'k nou gosgruwelek in de rommel zit, en geen plaas hèt, da' 'k 'n voet verzet, en nou kwam 'k vrage, of 'k hier nie voor ééne nach zou kenne slape.
- Zoo! zei tante.
- Ja, ken da' nie? Zooies het toch altijd bij u gekonne.
- Jawel, as je oom 't maar goed vin.
- En werom zou oome 't nie goed vinde?
- Nou, jullie hebbe ons allesbehalve mooi behandeld, begon tante zich nu lucht te geven, na alles wa' dat ik en je oome voor jullie hebbe | |
| |
gedaan.... Je oome die ga d'r heelegaar onder gebuk, en 't is mijn ook nie in m'n kouwe kleere blijve zitten, da' ken 'k je op 'n briefie geve, nee, 't is....
- Wat dan? vroeg Bet, die niet begreep, dat haar verhuizen zóozeer de verontwaardiging kon hebben opgewekt.
- Wel die Ali, die je oome hèt wille redde, die hèt 'm zoo schandalig mogelek z'n brief werom gestuurd, maar nou hèt ie ook z'n hande heelendal van d'r af getrokke, nooit mag ze hier meer op de drempel komme, en da's maar goed ook, want as ze mit brutalighede begon, dan zou Teunis zich niet in kenne houe, hij is doodgoed, maar as-t-ie begint, pas dan maar op, en blijf 'm uit z'n weg, want driftig is-t-ie, driftig! ...
- Dus mit Ali is 't uit? vroeg Bet, die dit weinig kon schelen. 'k Wist nie eens, dat u wist, waar ze was, en met wie.... Affijn, daar ben 'k ook nie nieuwsgierig na, die hèt 'n dweil wille worre, en die hèt nou d'r zin, ging Bet voort, met een vage voldoening, dat, nu Ali dit huis was ontzegd, zij, Ali, Jan hier nooit bij toeval ontmoeten zou. Maar da' van Ali, da' hoef ie toch nie op mijn te verhale? Ik denk d'r gelijk over as u, da' weet u wel, vroeger wier u d'r bóos om zels, maar nou hèt u 't toch ook ondervonde. Ik ken 't toch nie hellepe?
- Zoo, maar hè jij dan mooi gedaan, zoo maar stilletjes te gaan verhuize, en nou da' je ons noodig hèt, 't effe te komme vertelle? Ik en je oome, we benne best genog voor 'n ander, we | |
| |
wille graag hellepe, altijd stane we klaar, maar we wille dan ook wel 'n beetje meer geteld worre, zie je! We doene alles mit liefde, dáar nie van, maar dan wi'je ook wel 's wat liefde t'rug zien, zeg ik maar.
Bet begreep niets van tante. Was dat nu zoo erg, wat zij had gedaan? En van Ali, nu, dáarvan was 't wel te verwachten geweest!
- En die Jan, da's nog 't ergste....
- Jan! riep Bet opmerkzaam, en dadelijk ongerust.
- Ja, die hèt zich zoo ondankbaar gedrage, dat 't meer as schande is, hij hèt je oome beleedig, voor al z'n goeiïgheid, nee, 't is, 't is....
- Jan?! riep Bet weer. Hèt Ján da' gedaan?
- O, praat me d'r nie van! zei tante. Je beleef wat, as je je mit 'n ander z'n zake bemoeit, da' zeg 'k zoo vaak teuge Teunis, maar die laat zich leië door z'n brave hart, en dan denkt ie nie zoo na, maar anders, je zou je bedoen, as je dat alles 's naga....
- En wát hèt Jan dan gedaan? vroeg Bet, met ongeduldige drift.
- O, die wil na de kelder, daar is geen houen-an, zegt je oome, die versjouwt zich heelegaar; de lieve dag, die god geef, zit ie in de kroeg, en daar zit ie dan maar....
- Wat! Ján? vroeg Bet, die haar ooren niet geloofde, doet Ján dat? En mot ie dan niet werreke?
- Gut, mensch, weet je da' dan nog nie? Die is ommers ontslage, om rede dat ie aldurig maar verzuimde...
| |
| |
- Ontslage! Jan ontslage! Jezus! Heer in den hemel! Hoe is da' gosmogelek! schreeuwde Bet bijna. Ontslage! ontslage! wa' mot ie nou beginne! riep ze jammerend, Jan, Jan, arreme, arreme jonge, wa' bè je begonne!
- Nou, meeëlije verdient ie nie, hoor! zei tante. Hij hèt je oome alderschandelekst behandeld, toe die 'm uit de kroeg is weze hale, je oome zeit: hij was zoo vet as 'n slak, en hij hèt 'm uitgevloek, dat ze d'r allemaal versteld van stonne, en mit z'n vuiste-n-op tafel gebonk, dat 't bier d'r afliep, nou, toe hèt je oome-n-'m late zitte, en gezeid, dat ie z'n hande van 'm aftrok, en dat ie 't zels maar most wete, wa' da' d'r nou verder van 'm most worre, en dat ie nooit weer naar 'm omkijke zou.
Het duizelde Bet. Was Jan, die stille, kalme en koele jongen dáartoe gekomen!
Altijd in de kroeg.... ontslagen .... vloeken tegen oom.... hoe kon dat, kón dat mogelijk zijn! Wat een bitter verdriet moest hij hebben, om zóover te komen.... Bet voelde het zelf als een plotselinge, schrijnende pijn. Hielp niemand hem... hielp niemand hem dan! En toen zij hoorde: .... dat ie nooit meer naar 'm omkijke zou .... barstte Bet in ziedende verontwaardiging los:
- En mot ie dan maar in z'n ellendigheid vergaan! Mot niemand 'm dan hellepe! Hèt ie ooit van z'n leve 'n kwaad ding gedaan, hèt ie niet altijd degelek braaf gewees! En mot oome-n-'m nou zóo late loope! Da's gemeen van oome, gemeen, gemeen, gemeen, gemeen ... hooru, geméén!
| |
| |
Bet wist, in haar opgewondenheid, bijna niet wat ze zei, maar tante, bevend over al haar leden, stond op, en riep angstig, zenuwachtig-schel:
- Wat zeg je! wat zeg je! gemeen van je goeie oome! Komt 'm maar niet onder de oogen, maak maar dat je weg komp! Heere, Heere, vertroost me, wat zelle me nou nog beleve!
Bet was even geschrikt, toen zij de uitwerking harer woorden zag, maar de drift woelde haar nog te veel door het bloed, dan dat zij bedaard had kunnen zijn. Zij stond óok op, haastig, en riep:
- Ja, 'k zel wel gaan! Doch u, da' 'k hier nóu nog wou blijve! Zeg maar an oome, wa' dat 'k gezegd heb, hoor! da' mag die best wete, en hier ziet u me nooit van z'n leve meer terug! En Bet stoof, het gangetje door, naar de voordeur, tante in de alleruiterste ontsteltenis achterlatende.
Op straat, stond zij even stil, om haar gedachten te verzamelen. Het brandde en bonsde haar in het hoofd: Jan ontslagen .... ontslágen .... het was zoo ongeloofelijk, zóo onbegrijpelijk, alsof er sprake was van een ander; zij kon het zich niet voorstellen, dat dit met Jan zou zijn gebeurd, dat hij zich zóo gedragen had, als tante beweerde... Het leek niets op Jan, kon het wel waar zijn, wás het wel waar! O, wat moest die stumpert dan hebben geleden, want, ja! als je verdriet hebt, dan ben je tot alles in staat, waar zou zij zelf niet toe kunnen komen, als zij zich zoo rampzalig en verslagen voelde, en dan een mán.... Maar zij moest hem helpen, zij zóu hem helpen en troosten, ging het haár wat aan, wat de menschen zeiden en dachten?
| |
| |
Maar waar moest zij heen? Waar zou zij hem vinden? In zijn kosthuis zou hij wel niet zijn, tante zei immers, dat hij altijd in de kroeg zat tegenwoordig.... Dan maar naar Los, zien, of hij dáar was, en dan .... Maar wát zij dan zou doen, dat wist Bet nog niet, en daar dacht zij ook niet over: eerst moest zij weten, of hij er werkelijk was.
Hijgend naar adem van den snellen loop, bereikte zij het cafétje. Het was er rustig, de deur was gesloten; een licht stemmen-geroes drong tot naar buiten door. Zij stond stil, haar hart klopte luid, haar borst ging snel op en neer; zij wist niet, wat zij zou doen; naar binnen gaan durfde zij niet, vooral niet, omdat zij niet wist, hoe zij hem aantreffen zou, maar zij moest toch te weten komen, of hij hier was.... Zij naderde het raam, zoo dicht als zij durfde, en plotseling, als verschrikt, deed zij een stap terug, want daar zag zij hem zitten, wel met zijn rug naar het raam, maar dadelijk toch had zij hem herkend. Het gordijn was, om de bloemen, niet geheel neer-gelaten, en maar even kon zij door de potten heen-zien; zij wist nu, dat hij er was.
Zij bukte zich, en keek weer, voorzichtig, maar nú aandachtiger. Hij zat, wat in elkaer gedoken, op een stoel, zijn rechter-arm lag op het tafeltje, zij kon zijn gezicht niet zien, maar zijn hoofd hing slap op zijn borst, en toen hij zich even bewoog, zag zij een streep van zijn rood voorhoofd en van zijn opgezette, hoog-gekleurde wang. Hij zat alleen aan het tafeltje, er waren meer bezoekers, maar niemand bemoeide zich met hem.
| |
| |
Bet schudde het hoofd. Het was haar onmogelijk, Jan's gedrag af te keuren, zij had alleen een diep, haar geheel doordringend medelijden met hem. Zelf voelde zij zich zoo wanhopig, en door het leven gebroken, zij kon Jan niet laken, om wat hij in zijn ellende deed. Zij voelde een hevige begeerte, om hem te helpen, te redden; zij zag, dat hij zwak was, en ónder-ging in den strijd met zijn smart; zij zou hem opheffen, hem mededeelen van haar kracht; zij zou hem weer gelukkig maken, hem moed en lust om te leven geven, en dan, en dan ....
Zij liep heen en weer in de duisternis, besloten te wachten, totdat Jan uit de deur komen zou. Soms trad zij haastig terug, en liep snel voort, alsof zij hier niets te maken had, wanneer onverwachts de deur geopend werd, en er een man naar buiten kwam. Toch moest zij wel een paar ruw-onbeschaamde woorden verdragen, en gemeene grepen ontwijken, maar het deerde haar niet, haar geest was zoo van andere dingen vervuld, dat zij zich nauwelijks bewust was van haar omgeving en de daarin gebeurende dingen. Zij achtte ook haar moeheid niet; zij werd die eerst gewaar, toen zij zich langzamer en moeilijker begon te bewegen, en haar hoofd zwaar voorover zakte. Maar het was niet zoo erg; zij kon het wel volhouden, en dat zou zij ook, om twaalf uur werd het cafétje gesloten, dat wist zij, en het was nu al over elven.
Zij liep nu niet meer voortdurend heen en weer, zij leunde soms tegen een deur, haar rug en | |
| |
schouders even wat rust gevende. Zij was dat loopen ook niet zoo gewoon; eerst die drukte, den heelen dag, van de verhuizing, toen naar het huisje, daarna naar tante, en toen naar hier ... En het waren allemaal zulke einden, zij kon het goed voelen in haar beenen, maar dat was niets, als zij Jan, als zij Jan....
Ja, wat wou zij eigenlijk met Jan? Haar hoofd was zoo suffig, dat zij het niet goed meer wist. Hem mee naar huis nemen, dat kon zij niet, want niets was immers in orde .... Maar zij kon hem wel naar zijn huis brengen, en hem zeggen, dat hij morgen, en alle dagen, bij haar moest komen eten, dat haalde hem al weer zóoveel uit.... en dan .... wat kon zij nog méer voor hem doen? ...
Zij schrikte op uit haar gedachten. Hij was toch nog niet weg, zonder dat zij het had gemerkt?... Zij gluurde weer door het raam, en daar zat hij nog, in dezelfde houding, wat slaperiger alleen, en tot haar verlichting zag zij, dat er nog maar één gast was, en dat die aanstalten maakte, om weg te gaan. Goddank, dan zou Jan toch ook wel niet lang meer blijven, zij hoopte tenminste, dat het niet lang meer zou duren. Daar ging de deur open, schichtig schoof zij terug in het donker; niet één, maar twee mannen traden naar buiten, en tot haar groote teleurstelling, zag zij, dat Jan mee-liep met den anderen man. Onwillekeurig volgde zij hen; in haar spijt was het haar toch een verblijding te bemerken, dat Jan heel gewoon was, en alleen erg dof en slaperig scheen. Alles wat tante had gezegd, was zeker sterk overdreven geweest, | |
| |
zij had het ook nooit kunnen denken van Jan....
In de doodstille avond-straat was het haar niet moeilijk, de mannen te volgen. Nu zij zóo lang, geduldig, had gewacht, moest zij weten, of Jan veilig thuis kwam. Van tijd tot tijd hoorde zij den man met brommige, onduidelijke stem iets tegen Jan zeggen, maar wat hij antwoordde, verstond zij niet. Zij liepen geregeld door, den weg naar Jan's kosthuis op, en Bet haalde gerust gesteld adem, toen zij de beiden daar van elkander zag gaan, met een onverstaanbaren groet van Jan en een: Saluut! van den man.
Zij keerde zich om, en liep snel, zoo hard zij loopen kon, naar haar eigen huis. Zij was verlicht, nu te weten, dat Jan niet zóo'n dronkaard was, als tante had willen beweren, en rustig naar huis was gegaan, maar toch knaagde diep in haar ziel een spijt, dat zij hem niet van het eten had kunnen vragen, zelfs geen woord met hem gewisseld had. Haar vermoeidheid overviel haar nu ook opeens met een pijnlijke, loodzware loomheid, haar leden waren stijf van het loopen en het lange wachten, haar voeten smartten haar bij iederen tred, haar rug deed haar pijn, en haar hoofd bonsde, haar oogen gloeiden, zij had een hevigen aandrang om te huilen, maar durfde dit op straat niet te doen. Stil en leeg was het om haar heen; een enkele agent drentelde heen en weer, en keek haar even, gedachteloos, na, maar zonder eenigen hinder bereikte zij haar huisje, waar zij den sleutel in het slot stak, en snel de deur weer achter zich sloot.
| |
| |
Binnen was het zoo donker en doodsch, dat zij haastig een lucifer ontstak, om eenigszins om zich heen te kunnen zien, maar de warrige zwartheid der pakken en ongeördende meubels, in de kamers, gaf haar een schok van tegenzin en onbenoembare vrees.
Opeens, zonder snikken of zuchten, begonnen de tranen haar over de wangen te vloeien. Zij hield ze niet in, zij veegde ze niet af, het was, als merkte zij 't niet. Alles droeg er toe bij, haar zich moedeloos en ongelukkig te doen voelen: dat zij Jan niet gesproken had, dat alles uit was met tante en oom, dat zij hier zoo erg in den rommel zat, dat zij zoo moe was, en dat zij geen licht had, om iets te kunnen doen. Dit laatste was haar op het oogenblik het ergste. Dat rond-tasten in de duisternis in een vreemd huis had voor haar iets zoo angst-aanjagends en vreemd-verschrikkelijks, dat zij zich niet durfde te bewegen, en maar stil bleef staan. O, wat was alles toch ellendig, o, waarom moest alles toch zoo vreeselijk ellendig zijn! Zij had gehoopt, dat het goed ging met Jan, en dit ook geloofd, omdat tante haar in het begin had verteld, dat Jan rustig was, en dat hem zijn kosthuis beviel. En nu ineens was alles omver gevallen, Jan had verdriet, zóo erg verdriet, dat hij zijn werk verwaarloosde, en den heelen dag zat in de kroeg, wat hij vroeger nooit had gedaan ... O, kon zij hem maar helpen ... maar helpen ... helpen ...
Huiveringen doorliepen haar van het hoofd tot de voeten, zij was zóo afgemat, dat zij zich voelde | |
| |
verdooven. Zij dacht er aan, hoe zij, vóór zij uitging, de lamp had willen vullen, maar dit ongelukkig had nagelaten. Had zij maar een kaars, maar waar moest zij die nu gaan zoeken? En ineens kwam een gedachte haar ellende nog verergeren: dat haar bed nog niet opgemaakt was. Zij kermde bijna, maar het geluid, dat zij maakte, verschrikte haar, en met geweld bedwong zij iedere uiting. Zij zocht haar weg naar de achterkamer; een flauwe schemer dreef door de kamer, al de vormen en lijnen doezelden schimmig daarin weg, en Bet begreep, dat het haar onmogelijk zou zijn, nu, in den nacht, iets goed in orde te maken, het kon haar ook niet schelen, hoe zij lag, als zij maar rust kreeg; zij stapelde op het gevoel wat pakken op, aan den eenen kant van het bed, omdat zij nu niets voor het raam hangen kon, trok het pak los, dat haar beddegoed bevatte, legde een paar kussens en een deken op de matras van het bed, dat al was opgeslagen, en strekte zich neer, zonder zich uit te kleeden.
| |
II.
's Morgens vroeg ontwaakte zij, doordat de zon hel naar binnen en op haar gelaat stond te schijnen. Zij trachtte zich op te richten, maar haar rug was geheel verstramd, en al haar leden waren pijnlijk van stijfheid. Wat een dwaasheid ook, om zoo maar gekleed te gaan liggen, wat benauwde en beknelde haar alles, zij kon het zóo niet uithouden, zij wilde zich geheel uitkleeden en ver- | |
| |
frisschen. Door haar doodelijke vermoeidheid was zij gisteren zeker oogenblikkelijk in slaap gevallen, en in éen houding den heelen nacht blijven liggen, daarvan was zij zoo stram en zoo stijf. Zij zou nu maar dadelijk opstaan, zij wist wel niet, hoe laat het was, want haar klokje stond stil, maar hoe vroeger hoe beter, het was een drukke dag vandaag voor haar. De beweging zou de pijn wel uit haar leden verdrijven, zij moest er maar niet aan denken.
Het eerste, wat zij deed, was lakens voor de ramen spelden, want aan inkijken had zij den allergrootsten hekel. Toen haalde zij water uit de pomp in het keukentje, waschte zich, en verkleedde zich in een katoenen japon. Zij voelde zich nu veel beter, veel flinker, en zij begaf zich naar de voorkamer, met het voornemen, die zoo spoedig mogelijk aan kant te maken, want zij koesterde nog altijd het plan, Jan te vragen, voortaan 's middags bij haar te komen eten, en hoe eerder zij dit kon doen, hoe heerlijker voor haar, en hoe beter voor Jan.
Zij begon met haar krachtige armen de meubels te versjouwen en op hun plaats te zetten. Alles zag er nu toch heel anders uit dan in het donker, er was wel niet veel ruimte, maar toch genoeg, plaats was er wel voor alles. Zij begreep nu niet goed, hoe zij zich zoo benauwd en bevreesd had gevoeld; er was weer een nieuwe hoop in haar hart ontwaakt, een hoop, dat zij Jan nu eens vaker kon zien, en weer eenigszins voor hem zorgen. Want zijn goed kreeg zij ook niet altijd | |
| |
te wasschen en te verstellen; Frans, het jongetje, kreeg het meestal erg ongeregeld mee. Maar alles zou nu wel beter gaan; die arme jongen was het zoo heelemaal niet gewend, alles voor zichzelf te doen ...
Hadden die bemoeialachtige oom en tante hem maar bij háar gelaten, wat zou alles dan anders geweest zijn! Dan zat die arme jongen nu niet zonder werk, - stumper! waar zou hij nu van leven? Ze wist wel, dat Jan lang niet alles verteerde, wat hij verdiende, maar als hij nu alleen van zijn spaargeld moest bestaan, dan zou dat toch ook niet heel lang duren; waar afgaat en niet bijkomt, vermindert, en het was toch altijd goed, iets achter de hand te hebben.
Zij werkte voort; het karpet lag reeds over den geverfden vloer, de tafel stond daarop, met de stoelen er om heen; de buffetkast was dadelijk op haar plaats gezet; zij ruimde alles weg, wat niet in deze kamer hoorde, en stopte het in de achterkamer, maar terwijl zij eenige kisten daarheen sleepte, bedacht zij opeens met schrik, dat zij eigenlijk had moeten wasschen vandaag; maar dadelijk daarop onderdrukte zij die plichts-opwelling weer; ze moesten dan maar eens wachten, ze wisten, dat zij verhuisde.
De achterkamer was nu zóo vol, dat zij er met geen stok overheen springen kon. Zij zou er weinig ruimte hebben, met den waschketel, den mangel en haar bed, maar wat gaf 't? Als de voorkamer er maar wat aardig uitzag, en Jan aan vroeger dagen herinnerde.
| |
| |
De gemakkelijke stoelen stonden voor de ramen, het tafelkleed lag over de tafel; de kamer zag er nu nog wel wat kaal, maar toch netjes uit. Bet bewonderde zichzelf, dat zij zoo opgeschoten was, zij kon het wel merken, dat zij flink had gewerkt, maar dat was niets, die moeheid zou wel overgaan. Hoe laat zou het nu wel wezen? Zij geloofde een uur of elf; later kon het wel haast niet zijn, maar zoo dadelijk, als zij Jan ging vragen, of hij bij haar kwam eten, zou zij toch even op de torenklok gaan kijken, om haar klokje, bij het aan den gang maken, gelijk te kunnen zetten.
Zij waschte zich weer, deed een schoone boezelaar voor, nam haar boodschappenmandje, en ging de straat op. Een klok sloeg, zij telde: een, twee .... niet meer? Zij versnelde haar pas, liep naar de kerk, en daar zag zij het, - het was twee uur.
Zij kon het zich niet begrijpen. Hoe laat moest zij dan vanmorgen wel zijn opgestaan? Maar zij was ook óvermoe geweest, gisteravond, en had vergeten, haar wekkertje op te winden. Maar nu was het ook te laat geworden, om Jan ten eten te gaan vragen; zij moest dit uitstellen tot morgen. Het was dus alles voor niets geweest, dat zij had gewerkt en gezwoegd .... mocht zij dan nooit, nooit eens een pleiziertje hebben? ...
Maar zij ging toch naar Jan's huis, zij wilde eens hooren, hoe het toch met hem ging, en de juffrouw zou dat wel weten. Zij duwde de áanstaande deur van het huisje open, en riep:
| |
| |
- Is daar ook iemand?
Een juffrouw, zóo uit haar werk geloopen, kwam te voorschijn, en vroeg, met een verwonderd gezicht:
- Wat had u?
- Is Jan de Bruin ook thuis? vroeg Bet. Ik ben z'n nich, Betje de Bruin, het ie d'r nooit van gesproke?
- Nee.... zóo, is u z'n nich; hij is nie thuis, maar kom u effe binne ....
Bet deed het met gretigheid. Ze volgde de juffrouw in een kleine achterkamer, waarvan de deur openstond, en toegang gaf tot een plaatsje, waar een paar kinderen speelden in de zon.
- 'k Kwam toch 's hoore, hoe dat ie 't maak, 'k hèt 'm in zoo lank nie gezien, zei ze; vroeger woonde-n-ie bij ons, mot u wete, maar nadat me moe was gestorreve, gong da' niet langer, da' begrijp u wel. Maar hoe gaat 't 'm nou?
- Nou, slech, zei de juffrouw, die er goedig uitzag, da' kè' je gerust zegge.
- Slech? vroeg Bet ongerust. Hoe dat zoo?
- Nou, is da' dan 'n leve voor zoo'n jonge man? 't Lijkent wel, of dat ie suf is, nooit geen woord zel die zegge, me man, die hèt z'n geluid nog nie gehoord, 'k wil u dan ook wel op 'n boekie geve, da 'k 'm nie hieuw, as-t-ie nie zoo stil en fesoendelek was, en nie zoo goed van betale, want daar komp 't toch maar op an, niewaar, maar zooas 'k u zeg, me man, die noemp 'm 'n dooje diender, en ik weet óok nie, of-t-ie wel heelegaar snik is, maar ie is altijd vrindelek tege | |
| |
de kindere, nee, da' mot gezegd worre, en beleef is-t-ie altijd tege me, as 'k 'm om de huur kom mane, want om die uit z'n eige te betale, daar denk-t-ie nie an, affijn, da's nou ook minder, ik herinder 'm d'r dan wel an, want ik vergeet 't nie, lachte de juffrouw.
Bet luisterde toe, zwijgend. Het was, alsof zij neer-gedrukt werd, hoe verder de juffrouw sprak. Zij had zelf wel gemerkt, gisteravond, dat Jan er slaperig en suf uit had gezien, maar het was toen aan het einde van den dag, en hij zat daar in die warme gelagkamer, maar was hij nu tegenwoordig áltijd zoo? die arme, arme Jan.... Dachten ze zelfs, dat hij niet heelemaal snik was? stumper, stumper, was hij maar bij haar gebleven, dan had het zoo'n vaart niet geloopen....
- O, zei ze, veul spraaks had ie nooit, maar ie is anders best in orde, hoor, heelemaal! Nee, daar mekeert nies an, daar ken u gerust op weze. En 'n brave jonge-n-is 't ook, zoo loop d'r geen tweede rond, zoo goed, en zoo degelek, as die is, nee...
- Jawel, zei de juffrouw, da' gloot ik graag, maar 'n flinke, ferme vent as hij, waarom werkt die nie? Me man, die zegt ook, 't schijnt d'ran te zitte, affijn, da' ben nou weer onze zake nie, maar gek is 't toch, da' mot u me toegeve, da' zoo'n jonge, gezonde vent z'n hande nie uit de mouwe steek.
- 't Is anders 'n puike werkman, zei Bet met vuur, z'n baas was over 'm tevreje, as over de beste, noô zel die 'm misse....
- En werom zit ie dan nou toch zonder werk?
| |
| |
- O, da' komp.... da' komp.... zei Bet, wanhopig zoekend naar een oorzaak, - om rede, da' z'n baas.... feliet is gegaan.
- O, zoo, feliet! Ja, daar is weinig an te doen, 't is zonde, daar hoor je maar geregeld van in de tegeworige tijd.... Ja, da's erg, zóo hé je werk, en zóo staan je op straat: me man ook, die houdt z'n hart vast, dat ie eersdaags zal worde bedank, as ze-n-'n mesjiene gane anstelle, begrijp u, die mesjiene zijne 't verderf van de werkman, ja, zoo zit je elkendurig maar in de zorg, och, ja, ieder het wat, 'n mensch ontkomp z'n deel niet, zeg ik altijd maar. Wil uwe 'n bakkie koffie? 't staat klaar, zooas uwe ziet.
- Nou, as 'k u d'r niet mee ontrief, zei Bet, dán heel graag, en verlangend zag ze uit naar den warmen drank. Want zij had vanmorgen geen tijd gehad, er niet eens aan gedacht, dien voor zichzelf gereed te maken, zij had zich ook vergenoegd met de boterhammen, die zij in het oude huis had gesmeerd, om mee te nemen, en 's avonds in het nieuwe op te eten.
Aanstonds greep ze naar de witte kom, die de juffrouw haar toeschoof, en dronk, voelende, dat het haar goed deed.
- Da' smaak, zei ze, u zet ze echt lekker, hoor!
- Vin u? zei de juffrouw, ja, die roeme ze meer. Twee lood en 'n lepeltje stroop, en 'n messepunt zout, doe u d'r dat ook in?
- Nee, zei Bet, maar da' zei 'k toch 's onthoue, is da' zoo goed, zout?
| |
| |
En terwijl des juffrouw haar aan het betoogen was, dat niets de koffie fijner en geuriger maakte dan een messepunt zout, dacht Bet, dat Jan het toch wel erger had kunnen treffen; dit mensch leek eerlijk en niet kwaad te zijn, maar zorgde ze ook goed voor Jan? En niet merkende, dat ze de juffrouw in de rede viel, vroeg ze:
- Ik wascht altijd z'n goed, mot u wete, maar de laatste male hèt 'k 't zoo ongeregeld gekrege, verleje week zelfs heelegaar niks, wil uwe d'r nie 's op lette?
- Jawel, da' doen 'k wel, maar hij vergeet 't weer. Hij is ook de heele dag langs de straat...
- Zeker om werk te zoeke, zei Bet boud.
- Zoo, zou u denke, ja, da' kon wel. En ast-ie 't dan nie vindt, want daar hè je moeite mee, dan loopt ie zeker uit balsturigheid de kroeg wel 's in, och wie zei 'm daar wat over make, hè, 't is ook 'n moord as zoo'n jonge wil werke, en ze geve-n-'t 'm nie.
- Maar ie is toch nooit dronke? vroeg Bet angstig, hoewel uiterlijk bedaard.
- Nou, da' wil 'k nie zoo rechtaf bewere, maar 't scheelt toch nie veul, nee, da' doet 't niet. Affijn, da' gaat mijn ook nie an, hij weet alles best te vinde, hoe laat dat ie ook thuis komp, 's avens; 'k ben in 't begin wel 's opgestaan, as 'k wakker wier, om te kijke, oft-ie de knip wel goed op de deur had gedaan; maar alles best, hoor. Hij is meer suffig, 'k weet nie, hoe dat 'k 't zegge zal, suffig is-i-ie, erg suffig, begrijp u?
| |
| |
Bet herademde weer. Dat suffige zou hij wel gauw verliezen, als iemand zich maar wat meer met hem bemoeide; hij had nu nooit iemand, waarmee hij eens praten kon; je wil je hart dan toch wel eens lucht geven, en als zij haar leven nog lang zoo voort-zetten moest, dan werd zij óok suf, dat geloofde zij vast.
- 't Lijkent erger, as dat 't is, zei ze. 't Was van kindsbeen af 'n stille jonge, je mot 'm wat opvrooleke, wat an de gang make, dan wor-t-ie heel anders. Maar ie hèt nou verdriet, da' vat u, vanwege dat ie geen werk hèt, da's ook nie alles, da' mot u nie uitvlakke.
- Nee! zei de juffrouw, da's waar! 'k Mot d'r nie an denke, dat 't me man 's most overkomme.... Maar wie helpt 'm daaran!
- Weet uwe wàt, zei Bet, u most 'm zegge, asdat ie 's middags bij mijn komp ete, dan hèt ie nog 's 'n ansprakie, niewaar, en hij is de kost bij ons zóo lank gewend, da' die 'm wel zel bevalle, en dan haalt 't 'm nog 'n hoop cente-n-ook uit, wat zeit u, nou dat ie niks verdient....
- Nou, dat zel 'k 'm zegge, da' beloof 'k u. Want daar doen u goed an, hoor! 'n Mensch mot wat voor 'n ander over hebbe, in de wereld, daar gaat niks van af, maar zien doe je 't toch nie veul. 'k Zel 't 'm zegge, hoor! Ken die dan morrege komme?
- Ja, morrege, vergeet u 't nie? Dan reken ik d'rop, zie u. Maar laat ie vooral komme, hè, druk u 'm da' op z'n hart?
- Da' zel 'k zéker doen, daar ken u van op | |
| |
an. Alle mense moste zukke goeie nichte hebbe as ú d'r een ben!
- Och, u mot denke, da' we as kindere met mekaer benne opgegroeid, da' scheelt zooveul, hè, en dan wi'je graag hellepe, as 'n ander buite z'n schuld in 't ongeluk is geraak.
Bet dronk op aandringen van de juffrouw nog een kopje, en ging toen heen, omdat zij wel begreep, Jan dien middag toch niet meer te zullen zien.
Zij werkte den geheelen dag onvermoeid, om alles in orde te krijgen. Den volgenden morgen was het waschdag voor haar, maar zij stond vroeg op, en zorgde ervoor, een lekker maaltje te hebben, op het uur, dat zij Jan kon verwachten.
Zij had zich netjes aangekleed, maar in den spiegel kijkende, ondervond zij toch een lichte teleurstelling. Zij had gedacht, er frisch en aardig uit te zien, maar het geel-bleeke, magere gelaat, met de holle, donkere oogen, en de stugge onsierlijke gestalte, die zij voor zich zag, hadden niets jeugdigs of liefs. Alleen Ali's bloedkoralen snoer om haar hals helderde het donker geheel wat op. Maar zij zou zoo vriendelijk en belangstellend tegen Jan zijn, dat haar somber en slecht uitzien hem niet opviel; zij zou hem raad geven en troost inspreken, zij zou hem....
Maar zij wachtte vergeefs. Hoe zij ook tuurde, en keek, en zelfs een eindje de straat opliep, zij zag Jan niet komen.
Zij kon het eerst niet gelooven, dat zij weer teleurgesteld werd. Zij bleef hopen, ofschoon het | |
| |
al later en later werd, en toen zij eindelijk begreep, dat Jan werkelijk niet meer zou komen, liep zij, gehoorgevende aan haar sterken impuls, naar zijn kosthuis, om de juffrouw, met heftige beschuldigingen te verwijten, dat zij vergeten had, de boodschap aan Jan over te brengen.
Maar de juffrouw verzekerde bij hoog en laag, dat ze het niet vergeten had; ze had hem zelfs, herhaalde malen, de straat en het nummer van zijn nichts nieuwe woning opgegeven. Ján had het vergeten, zij niet; zij kon er niets aan doen, dat betuigde zij plechtig.
Bet ging heen. Nou, dan voor morrege, zei ze, trachtend zich goed te houden, maar thuisgekomen, was zij haar verdriet niet langer meester; zij huilde om zichzelve, en om het hopelooze van haar verwachtingen, maar vooral om Jan. Zou hij het vergeten hebben, of zou hij niet willen komen?...
Tot den volgenden middag bleef zij in deze onzekerheid, tot den volgenden middag op het etensuur, toen Jan weer niet verscheen.
Wanhopig zat Bet neer, haar handen slap gevallen op haar knieën. Als hij niet geholpen wóu worden, en hij wou het blijkbaar niet, wat kon zij er dan aan doen? Dan was zij immers machteloos; dan kon zij immers niet doen, wat zij zoo graag zou willen: hem gelukkig maken, hem een steun zijn in het leven, hem terug-geven zijn opgewektheid en zijn kracht, die hij nu geheel scheen te hebben verloren? Maar hij wou niet.... hij wóu niet, - en wat kon zij dan?
Langen tijd zat zij ernstig te peinzen. Het moest | |
| |
veranderen met Jan, dat kon zoo niet langer, zóo ging hij te gronde. Zij moest hem te spreken zien te krijgen, hem aansporen weer werk te gaan zoeken, en hem eens vragen, wat zij verder voor hem kon doen. Maar wanneer zou zij gaan? Hij was den heelen dag niet thuis, had de juffrouw gezegd, en hem weer opwachten aan het café, - dat gaf haar niets; niet alleen was hij dan natuurlijk lang zoo helder niet, als hij zijn moest, om met aandacht naar haar te luisteren, maar ook bracht hem mogelijk iemand thuis, zooals laatst. En dan was alle moeite vergeefsch. De juffrouw had haar verteld, dat Jan 's morgens nooit vóor negen uur de deur uitging, meestal veel later, en dat zij het wel begrijpen kon, dat hij maar wat lang in bed bleef, omdat hij toch niets te verzuimen had. 's Morgens vroeg zou zij dus gaan, dan had zij het meeste kans, hem te treffen.
Den volgenden morgen, zat zij in de achterkamer bij Jan's huisjuffrouw, die haar gevraagd had, bij haar te komen wachten. Bet vond het erg vriendelijk van haar, maar zij kon onmogelijk rustig luisteren naar haar druk gepraat, omdat zij zich star zat te bedenken, wat zij toch tegen Jan zeggen zou, als hij kwam. En toen hij eindelijk in de gang werd gehoord, en binnen-trad, op het schel geroep van de juffrouw:
- De Bruin! De Bruin! kom u 's effe hier! stond zij op, en ging hem, met uitgestoken hand, tegemoet.
- Dag, Ján! zei ze hartelijk. Dag, Ján!
Hij stond daar, alsof hij haar niet dadelijk herkende, verrast door het onverwachte.
| |
| |
- Dag.... zei hij, vaag.
Herken je me niet meer? wou Bet uitbarsten, maar zij hield zich in voor de juffrouw. Zij greep zijn hand, drukte die, en zei:
- Wa' ben 'k blij, je weer 's te zien, Jan! Da's lank geleje hè? En gaat 't je goed?
Ze keek naar hem, en ontstelde door zijn vreemd, bleek, ongezond-dik gezicht, en dacht, met smartelijke verwondering, hoe hij veranderd was, en hoe dit ooit weer goed worden kon!... Maar zij merkte de verdoffing van haar stem, het verneerslachtigen van haar gezicht, en met geweld wekte zij zich weer op, om vroolijk te schijnen.
- Gaat 't je goed? herhaalde zij.
- Jawel, antwoordde hij, zijn oogen van haar afdraaiende, met een beweging, alsof hij verlegen voor haar was.
Een diep, zwaar gevoel van machteloosheid en ellende beving haar, toen zij hem zoo loom en versuft voor zich zag staan. Zij wist niet, hoe hij zoo zonderling en afgetrokken kon doen, zoo geheel anders, dan zij hem ooit had gekend. Het was, alsof zij een ander man vóor zich had, tegen wien zij niet wist, hoe zij zich had te gedragen, een ander man, dan de jongen, die haar zoo eigen en gewoon was geweest, dien zij heel anders dan dezen behandelen moest, waarmede zij niet kon omgaan, op de zusterlijk-familiare manier, die zij zoo lange jaren tegenover hem had gevolgd.
- 'k Heb je gister en eergister vergeefs gewacht, Jan, zei ze, kom je dan vendaag bij me ete?
- Nee, hakkelde hij, zoekend naar een uit- | |
| |
vlucht, 'k hèt al ... 'k hèt al ... afgesproke ...
Zij voelde bij intuïtie, dat hij loog; als een kleine jongen, die wordt bestraft, bleef hij vóor haar staan, in een schuldige houding en met neergeslagen oogen. Hij was als een drenkeling, die, met moedwil in het water gesprongen, de hand, die hem redden wil, angstig ontwijkt.
Zij voelde haar onmacht als een felle, knagende pijn. Zij wist, dat zij nu niets bereiken zou, al vroeg zij nog méer, en al drong zij ook nóg zoo sterk aan. Zij zag, dat hij onvatbaar bleef voor haar woorden, dat hij haar inwendige bezorgheid niet ried, dat hij zelfs voor zijn eigen toestand scheen gevoelloos te zijn. Zij durfde, om de nabijheid van de juffrouw, niet te doen, wat zij zoo graag zou willen: haar hand op zijn arm leggen, en hem vriendelijk smeeken, met haar mee te gaan, om eens te praten, en zijn hart eens uit te storten, en om met haar te overleggen, hoe hij nu verder zou doen. O, zij had hem er zoo graag van willen overtuigen, dat zij hem helpen wou, en ook kón, dat hij goed deed, door zich toe te vertrouwen aan haar, en dat, als hij maar bouwde op háar, alles terechtkomen zou ... Maar nooit spontaan in haar handelingen, en nu nog belemmerd door haar ontsteltenis, hem zóo veranderd te vinden, en door het bijzijn eener derde, bleef zij, houterig en onhandig, uiterlijk even onbewogen als hij, tegenover hem staan. Haar hart was zwaar, haar hersenen waren dicht voor gedachten, zij kon niet anders doen dan zwijgend lijden; zich zeer sterk van haar smart bewust, en toch niet | |
| |
in staat, die te uiten door een enkele beweging of door een enkelen kreet.
Hij wendde zich af, alsof hij heen wou gaan, zichtbaar verlicht, toen hij bemerkte, dat Bet hem niet trachtte tegen te houden. Zij kon het niet, zij liet hem gelaten gaan, niet antwoordend op zijn afgebroken verontschuldiging, dezelfde, die hij al eens had gebruikt:
- 'k Ga maar ... want ... 'k hèt afgesproke ...
En toen hij weg-gegaan was, stil en schuw als een schuldige, viel Bet op een stoel, en bleef zitten, met gevouwen handen, en recht voor zich uit starende oogen.
- Nou, wat hèt 'k u gezeg! triomfeerde de juffrouw. Is-t-ie nou suf of nie? Ken u nou 'n woord uit 'm krijge? En zoo is-t-ie nou dag an dag! En 't wor nie beter ook, érreger zou 'k zegge, want ie herkon uwe nie eens, zag u 't wel? Maar haar woordenvloed stokte, toen zij bemerkte dat Bet haar geen aandacht gaf, en zij ging vol medelijden voort:
- Ben u d'r zoo van geschrokke? Ja, 't is ook eng om te zien; me man, die zeg óok al, as-t-ie erreger wor, dan kenne we 'm weraggies nie houe, maar ik sus 'm dan, ochgut, zoo'n arme stakker, zeg 'k dan, daar mo' je meeëlije mee hebbe, zoo praat 'k dan, ja, niewaar?
Maar Bet hield zich goed. Ze stond op, om weg te gaan, en drukte de juffrouw ernstig op het hart, Jan niet weg te sturen; hij zou wel gauw weer beter worden, viefer, kloeker, als hij maar eerst weer aan het werk kon gaan. Het | |
| |
was ook niet alles: zoo te verlangen naar werk, en het niet te krijgen; te willen en niet te kunnen, dat matte je af, dat ontmoedigde je, dat maakte je ziek; en dan dat nietsdoen, dat nietsdoen, nu al zooveel weken lang, dat was voor zoo'n altijd-bezige jongen, om je dood te kniezen, om gek en suf te worden van verveling.
In haar eigen huisje, liep Bet als een wanhopige rond. Zij wou Jan helpen, zij wou, zij zou en zij moest; ook al wilde hij niet, al weerstreefde hij haar, zij zóu hem helpen, zij zou werk voor hem zoeken, als hij het zelf niet deed. Werk, - dit was het eenige, dat hem opwekken kon, en hem ontrukken aan zijn zelf-gewilde, versuffende verslapping. En als hij daar geen moeite voor wilde doen, dan zou zij er voor hém om gaan vragen, net zoo lang, nét zóo láng, totdat zij iets had gevonden.
In de volgende dagen, liep zij de straten door, elke timmermanswerkplaats binnen-gaand, om te vragen, ‘of de baas ook soms nog een mannetje kon gebruiken, haar broer was buiten werk, omrede zijn patroon feliet was gegaan,’ maar nergens was er een open plaats. Toch gaf zij het niet op; zij achtte het niet, dat zij haar eigen werk verwaarloosde, zij dacht niet om zichzelf, zij dacht alleen maar aan Jan. Nu ging zij naar de huizen in aanbouw, altijd hetzelfde vragend, schijnbaar terloops, en toch zoo angstig het antwoord verwachtend. Nu, voor de eerste maal in haar leven, vond zij het een geluk, dat zij niet aardig en aantrekkelijk was, zoodat de mannen haar niet | |
| |
grappig-gemeenzaam behandelden, noch haar grove woorden toe-voegden, en zij altijd rustig haar weg kon gaan. En eindelijk, eindelijk vond zij een aannemer, die zei: Laat 'm maar 's ankomme, - wat haar met overstelpende blijdschap vervulde.
De juffrouw vertelde haar, dat Jan werkelijk was gegaan, en ook aangenomen. Bet was gelukkig, zij durfde weer te hopen, zéker ervan, dat Jan bij haar middel baat vinden zou.
Maar een paar dagen later, kreeg zij bericht van de juffrouw, dat Jan al weer weg-gestuurd was. En, zonder zich te bedenken, liep Bet radeloos naar den aannemer toe, om naar de reden te vragen.
- Nou, zei de man, as je me d'r nog 's zoo eene ankommedeere ken, dan mot je 't maar doen! Die komp me sikker anzette, en zoo wil die an 't werk, goddome! En of Bet al betuigde, dat Jan nooit dronken was, alleen maar wat sufferig, en dat dit juist door het werken wel verdwijnen zou, het hielp niet meer; de aannemer begon eerst te lachen, werd toen boos, en zei:
- En as-t-ie me dan 's van 'n stelling dondert, wa' dan, hè? Mot ik 'm dan an zóo'n vooruitzich riskeere?
Toen schrikte Bet, en werd bang. Als zóo iets verschrikkelijks mogelijk was, dat Jan een ongeluk kreeg, dan moest zij alles maar laten, zooals het was, en geen moeite meer doen.
Wat er van komen moest, dat wist zij niet: hoe alles nu zou gaan, daar durfde zij niet over te denken. Alles was zóo néerdrukkend-smartvol | |
| |
en ellendig, zóo al haar hoop en moed vernietigend, dat zij geen raad meer wist, en zich lijdzaam onder haar noodlot boog. Maar toen zij, thuisgekomen, het bericht ontving, dat een harer weinige overgebleven klanten haar bedankte, het eeuwig klagen en aanmerkingen-maken moede, toen brak haar smart zich baan, in een wilden stroom van bittere, hartstochtelijke tranen. Zij huilde, lang, wanhopig, met krampachtige snikken, huilde over haar machteloosheid, over Jan's droevig lot, en eensklaps, als een aanklacht tegen de bewerkster van hun beider leed, rees alles in haar geest omhoog, wat er was voorgevallen, - Ali's daad, waardoor én Jan én zij tot reddelooze ellende, tot in eeuwigheid, waren gedoemd.
En een woeste woede, een verterende toorn door-vlamde haar als een koorts. Gloeiend woelde haar bloed haar door de aderen heen; zij sidderde van drift, die zij nog inhouden moest; zij sloeg zich op haar hoofd, op haar borst, om het geweld harer willende spieren een uitweg te geven. Zij móest.... o, zij wóu zich wreken, wréken op Alewien, - wreken, wreken, ál Jan's ellende, wréken, ál haar doorleden leed ....
|
|