| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Werktuigelijk legde Bet Jan's kleêren bijeen, in zijn kleine zwart-houten kist. Zorgvuldig vouwde zij de verschillende stukken op, en vlijde ze op elkaer, zoodat ze niet konden kreukelen. Zijn scheurkalender, zijn klokje, zijn pantoffels, niets van zijn kleine snuisterijen had zij vergeten, maar toen zij om zich heen zag naar de kale, leege wanden, het leege kastje en de leege waschtafel-lade, begreep zij opeens zoo goed, dat nu alles uit was, voor altijd uit, en neervallend op een stoel, nam zij haar hoofd in haar beide handen, haar elbogen leunend op de tafel, en bleef roerloos zitten.
Zij huilde niet; zij was te suf en te verslagen voor tranen. Stil zat zij zoo; zwaar haar smart in zich voelende, maar niet in staat, die te uiten. Het was, of een geweldige storm plotseling-sterk gewoed, alles uit haar omgeving weg-geslagen, en ook háar hevig neer-gebeukt had, zoodat zij nog duizelde en verdoofd was van den val. Wél had zij zich weder, ofschoon met pijnlijke inspanning, opgericht, en scheen ongedeerd, maar in haar | |
| |
was iets onherstelbaar geknakt, en nooit, dat voelde zij, zou zij daarvan herstellen.
De geheele omvang van haar verlies werd haar nog niet bewust. Het was gisteren zoo'n vreemde dag geweest, dat zij het verschil tusschen de voorbije en de toekomende dagen nog niet kende, zelfs niet vermoeden kon. Zij wist alleen, dat er nu voor haar een heel ander leven aanvangen ging, een leven, waaruit alle vreugde, zelfs alle hoop was verdwenen, - maar zij begreep nog niet, hóe zij dat leven zou leven, of zij 't zou kúnnen leven.
Maar zij kon toch zoo niet blijven zitten en treuren, zonder iets te doen .... Haar werk ging door, dat deed geen ander voor haar. Maar misschien was 't wel goed, dat zij werken moest, dan zou zij zich minder ellendig voelen, omdat zij dan niet kon denken.
Zij stond op, besloten; het was al laat en zij was nog aan niets begonnen. Maandag was juist altijd zoo'n drukke dag, waarop zij bijna niet wist, hoe zij klaar komen zou. Zij ging naar den zolder, en maakte de waschkachel aan, merkte toen, dat zij het witte goed niet had uitgezocht, en zag, dat de zakken nog juist zoo stonden, als zij Zaterdag-avond door Frans daar waren neergezet. Zij wierp al het goed op een hoop, en begon het uit te zoeken, maar eer zij daarmede gereed was, begon de ketel het kokende water al omhoog te spuiten, en moest zij, op-gevaar-af haar handen te branden, de stukken goed, met behulp van een stok, dien zij ook altijd gebruikte, | |
| |
om alles uit den ketel te halen, éen voor éen naar beneden laten vallen. Alle dingen, waar zij anders ternauwernood op lette: een gloeiende spat op haar hand, een gulp heet-vochtige wasem in haar gezicht, hinderden haar nu, en deden haar zich nog ongelukkiger en droeviger voelen. Het werk gaf haar geen afleiding, integendeel; zij vond het onaangenaam, het te moeten doen. Nooit had zij er over geklaagd, nooit was iets haar te veel arbeid geweest, maar nu zou zij wel willen, dat zij stil-zitten kon, en voor niets behoefde te zorgen. In de keuken stond al het niet-gebruikte, maar toch vuil-gemaakte vaatwerk nog van den vorigen dag, daar moest zij toch ook aan toekomen, en daar belde de groenteman al, maar zij zou hem maar laten bellen, zij had niets noodig, alles was immers van gisteren overgebleven, dacht zij, met droefheid en ergernis.
Maar er werd voor de tweede maal gebeld, en toen zij ongeduldig, aan het touw, de deur open-trok, riep een buurvrouwe-stem zeer vriendelijk naar boven:
- Wil ik ook somps effe voor u neme, juffrouw? as u geen gelegeheid heit om af te komme? geef mijn u mandje dan maar, en zeg wat u hebbe wil!
Bet werd innerlijk woedend. Ze begreep die zoogenaamde goedigheid wel! Dat was niets anders, dan om eens af te neuzen, hoe de zaken hier stonden; op de eene of andere manier scheen ze de lucht daarvan te hebben beet gekregen. En ze wilde al norsch naar beneden roepen, dat ze niets noodig had, toen de buurvrouw weer riep:
| |
| |
- 'k Zel 't wel effe komme hale, en vóórdat Bet het beletten kon, de trap begon op te klimmen.
- Doe u geen moeite, riep Bet, 'k hèt nog van alles in huis!
Maar de buurvrouw, nu eenmaal binnen-gedrongen, kon zóó, natuurlijk, niet terugkeeren. Ze verried zich half, door te zeggen:
- 'k Kwam òok 's zien, hoe dat u 't maak ... Gistere middag zagge we u langst komme, maar me man en ik, we schrokke d'r van, zoo as u d'r uit zag, 'k had u nog nooit zoo gezien!
- Nou, as uwe 't dan percies en in-eene wete wil, zei Bet stug tegen de juffrouw, die nu over haar stond op het portaal, me zuster, die is van de Zaterdagnach niet thuis gekomme, en me neef ...
- Tjee! tjee! zei de juffrouw, de handen omhoog- en samen-slaande. Hè 'k 't nie gedocht! De moeder van Fransie, da' joggie van u, die ha' me-n-al verteld, as dat ie d'r gezien had mit 'n meneer ... Tjee, wat 'n slag voor u! Om van te bezwijme! En uwe neef?
Bet keerde zich half om, niet antwoordende op deze gretige vraag; het berouwde haar, dat zij er over begonnen was, maar zij had het in een opwelling van drift gedaan, en nu wist zij niet goed, wat zij zeggen moest.
- 'k Had al gemorke, as dat ie van de morge vroeg thuis was gekomme, en 'k meende zoowaar 'n oogenblik, as dat hij met u zuster was uitgewees ... Maar 't is zonde, je mag 'n mensch nie zoo slech verdenke, zeit 'k al tege mezelf, en 't was ook zeker zoo niet? ...
| |
| |
- Welzéker niet! viel Bet uit, die nu weer wist, wat zij te zeggen had. Die twee hadde nooit niks mit mekaer te make, die ginge-n-ielk altijd d'r eige weg. Hij hèt vannach bij m'n oom en tante geslape, omda' ze vonne, as dat 't geen pas gaf, dat ie hier alleenig bleef met mijn ... en daar blijf ie nou, tot ie 'n ander koshuis hèt gevonde ...
- Welzoo! zei de juffrouw. Nou, maar dan blijf u toch ook zielig achter!
- Och! zei Bet, ik hèt me werk.
- Ja, da's 'n troos, da' hèt ik ook meermale ondervonde, 't hellept je door alles heen ... Maar nou gaat 'k d'r weer 's van deur, 't beste, juffrouw, hou u maar goed, kom 's 'n beetje prate onder 'n bakkie koffie, doe u 't? Onder het trappenafloopen had de juffrouw gesproken; Bet riep van boven:
- 'k Zel nog wel's kijke, en hervatte haar werk.
Konden ze haar dan niet met rust laten, niet ééns met rust laten! Ja, 't kon hun wat schelen, of ze zielig achterbleef! Dat zeiden ze er immers maar om! Nu zou 't wel gauw door de heele stad zijn verbreid, dat ze een slechte zuster had, en zoo zou 't dus óok wel haar klanten ter oore komen.... Maar die zouden er niets om geven, die wisten wel, dat zij door-en-door fatsoenlijk was, neen, háár zouden ze 't niet laten misgelden! Maar, och, wat maalde ze om dat alles? Lieten ze maar, wie weet wàt, van haar denken, lieten ze 't maar wreken op háar, dat Ali zoo was, wat kwam er dat alles op aan! Wat zou het haar deren, of | |
| |
ze al haar klanten verloor, nu zij Jan had verloren.... Jan, voor wien zij had willen werken en zorgen.... voor wie was nú haar inspanning goed?
Maar toch repte zij zich, en zwoegde zij voort. Het ploeteren zat haar zóó in het bloed, dat zij het werktuigelijk, zonder nadenken, deed. Haar geheele leven had zij zoo doorgebracht, zij was het zich nauwlijks bewust. Maar toch zuchtte zij, nu en dan, droevig en diep, vooral, toen zij het elf uur hoorde slaan, en het even door haar heen flitste, dat zij voor Jan's eten moest zorgen. Zij glimlachte met bitterheid; neen, er was niemand meer, om voor te zorgen, niemand had haar noodig, zij was heelemaal alleen op de wereld, zij had niets en niemand overgehouden.
Lusteloos ging zij naar de keuken, om voor haar eten te zorgen. Och, eigenlijk had zij geen trek, zij zou maar biefstuk eten met brood. Lusten deed zij 't niet, maar zij moest toch wat zien binnen te krijgen; gisteren was zij van dat niet-eten óok al zoo naar geweest, en dan nù, met haar werk....
Zij dekte voor zichzelve de tafel niet, zij at maar zoo vluchtig, tusschen haar bezigheden door; het zou haar onmogelijk zijn geweest, rustig alleen te zitten op de plaats, waar zij vroeger, onder het eten, Jan tegenover zich had gezien. Het prettigste uurtje van den geheelen dag, - wat was het nú! ... Mocht ze dat niet eens hebben, dàt zelfs niet eens! Neen, niets mocht ze hebben, niets werd haar gegund, zelfs niet eens het bijzijn van Jan.... O, wat had ze zich van te voren | |
| |
verblijd, op het alleen-wonen met hem!... Wat zou ze hem goed verzorgd hebben, beter dan één andere vrouw had gekund.... Want ze hield zoo van hem, och, god, ze hield zoo van hem, ze kon niet, neen, ze kón niet zonder hem leven....
Maar ze moest immers wel! Er werd haar niet daarnaar gevraagd! Zij moest maar zien, hoe zij er kwam, en kwam ze er niet, wie zou daar wat om geven? Oom en tante, die hadden médelij met Ali, en vergóêlijkten haar, en haalden Jan van háár af.... Och, niemand gaf wat om haar.... niemand, niemand.... niemand.... gaf wat om haar....
Bet kon zich niet schikken in haar eenzaamheid. Die drukte en bezwaarde haar, als een niet te ontwijken last. De voortdurende stilte, om haar heen, benauwde haar met een vreemd, beklemmend gevoel van vrees; zij werd onrustig, kon zich niet geduldig tot een enkel ding bepalen, of veel zorg aan haar werk besteden. Het was, of zij steeds op iets wachtte, op iets, dat maar niet kwam, en waarnaar zij toch zoo hevig verlangde. Nu eens verwaarloosde zij haar eigenlijke werk, om onnoodige dingen te gaan doen, dán maakte zij het gejaagd achter elkander af, zonder haar gewone kalme preciesheid en keurigheid. Verbaasd maakten de dames aanmerkingen op het niet op tijd gereed of niet netjes zijn der wasch, en Bet verontschuldigde zich, en beloofde, dat het niet meer gebeuren zou.
Maar het gebeurde wél weer, zelfs vaker, en, | |
| |
als de klanten in ernst moesten klagen, hoorde Bet het met al grooter onverschilligheid aan. Zij kon het niet helpen, dat het zoo ging; het was háar schuld niet, dat zij geen lust en kracht meer bezat. Het eenige, wat waarde gaf aan haar leven, was daaruit weg-genomen, kon zij nu opgewekt werkzaam zijn? Wie zou dat kunnen? Lieten er maar een paar haar bedanken, wat zou dat nog! Ze was maar alleen, en zij had voor zichzelf maar zoo weinig, zoo erg weinig noodig, ze kon leven van niets.
Zij was er ook niet langer zoo op gesteld, het huis frisch en schoon te houden, en de kamers net. Wie zag er naar? Voor wie zou ze 't doen? Zij had tóch werk genoeg. Het was zonderling, - hoewel zij er niet over dacht, - dat zij, nu zij haar bezigheden verminderd had, altijd tijd te kort kwam, en bijna nooit gereed was op het juiste oogenblik.
Jan had zij niet meer gezien. Zij had Fransje zijn kist met goed weg laten brengen, en was zelf mee-gegaan, om te hooren, hoe het Jan ging. Tante had haar verteld, dat hij al een kamertje gevonden had, voor vijfentwintig stuiver in de week, en dat hij, voor drie stuiver de portie, 's middags in de gaarkeuken eten ging.
Bet had diepe deernis met Jan, die zoo'n gezellig leven gewend was geweest, maar tante zei, dat hij er zich heel best in schikte, tenminste niet klaagde, en wel wat stil was, maar dat was hij altijd geweest.
Bet ging gauw weer naar huis; waarom zou | |
| |
ze lang blijven, nu ze Jan toch niet kon zien? En dan, ze wist niet, hoe het was: oom en tante hadden, dat begreep ze wel, natuurlijk, alles bedisseld uit goed en best, maar ze kon het toch niet verkroppen, dat ze haar Jan hadden afgehaald. Jan en zij waren toch geen kinderen meer, en konden de verantwoordelijkheid van hun daden wel dragen, - maar zoo ging het altijd met oudere menschen, ze meenden alles beter te weten, en de jongeren hadden zich te schikken, en vooral deden ze dat, als ze zoo goedig waren als Jan.
Zij zond Frans met Jan's goed naar zijn nieuwe kosthuis, en liep zelf, langzaam, naar haar eigen woning. Het was er donker, ongezellig en zoo stil, dat haar een huivering door-rilde, toen zij binnenkwam. Zij had het nooit geweten, zelfs nooit gedacht, dat alleen-zijn zóó verschrikkelijk was. Het was haar, of zij aldoor in een ledige ruimte liep, waarin zij zichzelf verloor, waarin het gevaarlijk was, om rond te dwalen, en waar zij toch niet uit-treden kon. Er was niets, waaraan zij zich vast-houden, niemand, tot wien zij zich wenden kon, geen mensch gaf haar troost of raad, had medelijden met haar, of beurde haar op; zij werd geheel overgelaten aan haar eigen lot, niemand was er, die zich om haar bekommerde.
Zij ging 's avonds, zoo vroeg als haar mogelijk was, naar bed, want de eenzame avonden, in de doodstille kamer, waren haar zóo angst-aanjagend en onverdragelijk, dat zij toch niet in staat was, om iets te doen. De dagen kon zij nog eenigszins door-komen, dan wist zij precies, wat zij te doen | |
| |
had, en daardoor merkte zij haar verlatenheid niet zoo erg, maar de avonden, als zij soms even, met de armen over elkaer, op Jan's stoel was gaan zitten, - ‘Jan's’ stoel omdat hij er altijd op zat, - viel opeens het besef van haar alleenzijn met een looden zwaarte op haar neer. Zij kon dan niet stil blijven zitten: gejaagd zocht zij naar bezigheid, om, als zij werk had gevonden, dit dadelijk, rusteloos, weer uit de hand te leggen. En als zij dan naar bed was gegaan, sliep zij niet, zooals vroeger, onmiddellijk in, maar zij woelde heen en weer, schrikachtig luisterend naar geluiden, angstig voor elk geritsel en geraas, zooals zij nooit had gedaan. En als zij dan eindelijk in slaap was gevallen, kwelden haar zware, drukkende droomen, waaruit zij, 's morgens, met een zucht van verlichting, maar met hoofdpijn en gloeierige oogen, ontwaakte.
Het was haar aangenaam, tenminste zij drong het zich op, dat het haar aangenaam was, dat Jan zich zoo goed schikte in zijn tegenwoordige leven. Maar, diep in haar ziel, vlijmde pijnlijk de spijt, dat het hem blijkbaar niets schelen kon, van haar weg-gegaan te zijn. Hoewel zij zich ook weer troostte met de gedachte, dat hij, niet zoo erg, als zij had gevreesd, treurde over Alewien. Zij moest meer om hém denken, dan om zichzelf, hield zij zich voor, zich verheugen, als hij niet ongelukkig was, en toch nog, zooveel zij kon, voor hem zorgen, door het wasschen en het verstellen van zijn goed. Maar zij kon het niet laten, aan zichzelf te denken; zij voelde zich, | |
| |
voortdurend, zoo stil-wanhopig en troosteloos, dat haar inwendige toestand zich in al haar woorden en daden openbaarde, en haar ook physiek zóo aangreep, dat zij merkbaar verviel.
De buren lieten haar met rust. Het interessantste van de geschiedenis was er voor hen al af. Zij hadden alles van Alewien willen weten: waar zij woonde, wie haar meneer was, of zij nog op den winkel werkzaam was gebleven, en hoeveel zij wekelijks had te verteren. Maar Bet had hun bij elke vraag zoo nijdig toe-gegrimd, dat zij er niets van wist, en hun zoo bits verzocht, er niet meer tegen haar over te spreken, dat zij zich beleedigd hadden terug-getrokken, en, als Bet, met haar bleek, verbitterd gezicht, 's morgens naar buiten kwam, haar nauwelijks groetten, en nooit meer een praatje met haar maakten.
Bet had, door haar overdreven norschheid, zichzelf het leven moeilijker en onaangenamer gemaakt, dan noodig was. Zij had nu nooit meer een aanspraak, nooit eens een afleiding voor haar eigen gedachten. Zij begreep het niet, dat zij hier zelf de oorzaak van was, zij voelde slechts den zwaren druk van haar namelooze verlatenheid, en van de noodzakelijkheid, geheel afgezonderd te moeten leven, in de sfeer, waarvan zij zich eenmaal het middelpunt had gewaand.
Tante Bet was éens bij haar geweest, maar had haar bezoek niet herhaald, omdat Bet haar zoo onvriendelijk had behandeld. Reeds toen tante de trap op kwam, had Bet zich onwillig voelen worden, omdat zij merkte, hoe tante beteekenisvol | |
| |
naar een paar spinnewebben keek, die tegen den trap-muur hingen, en op het portaal zich niet weerhouden kon, van te zeggen:
- Nou, da' moch wel 's 'n dweiltje hebbe, en in de niet-opgeruimde, stoffige kamer met verbaasde blikken rond zat te zien, en eindelijk uitviel:
- Wa' ziet me dat er hier alles uit! As-of je in geen weke hèt gewerk! Wa' zel jij 'n groote schoonmaak hebbe! Dan mag ie d'r wel 'n werkvrouw bijneme! Heere, m'n lieve, da's óók anders, as toe je moe nog leefde!
Deze oppervlakkige opmerking voelde Bet als een diep, grievend verwijt. En zij barstte uit, dat haar moe daar niets mee te maken had, dat alles altijd op háár had gerust, en dat de heele boel er altijd even knap en keurig had uitgezien, en dat ze tante nóoit een aanmerking had hooren maken. Maar dacht tante soms, dat ze maar werkte voor haar plezier, en dat ze niets anders had te doen? dan moest tante maar eens naar zolder gaan, om te zien, wat een wasch daar nog lag, om aan kant te worden gemaakt; en, tante wist dat niet, maar ze had vannacht tot twee uur staan strijken, dat de bouten haar haast uit de handen vielen van moeheid, en ze net zoo lam was als een geslagen hond. Haar heele leven had zij moeten sloven en slaven, met nooit eens een pretje of een verzetje, maar had zij er zich over beklaagd? Nooit, nooit was er een klacht over haar lippen gekomen, nooit was iets haar te veel geweest, maar om nu terecht-gewezen te worden, | |
| |
terwijl ze, den heelen dag, niets anders deed, dan werken en nóg eens werken, en terwijl er toch niemand was, om er naar te kijken, en er haar dankbaar voor te zijn, dat was te erg, en dat wou zij dan ook niet meer verdragen.
- Je maakt me verbouwereerd! zei tante, toen Bet eindelijk zweeg. 'k Weet nie, hoe dat 'k 't met je hèt! Je stuift me daar òp, van wie doet je wat, en werom? Ik zel je je gang wel late gaan, van mij zel je geen woord meer d'rover hoore! Gut, gut, 'k wist nie, da' je om zoo'n kleinigheid zoo haaibaaie kon!
Bet haalde mokkend haar schouders op. Niemand behoefde zich met haar boel te bemoeien, bemoeide zij zich ooit met een ander? Wat hadden ze haar altijd te bevitten en te beäanmerkingen; ze was geen kind meer, ze wist heel best, wat ze wou, en wat ze moest. En die tante, met haar zoogenaamde goedigheid, was nog 't ergst en 't lastigst van al; ze liet haar niet met rust, durfde veel meer te zeggen dan een vreemde, natuurlijk, en keek overal rond. Zag zij het soms niet even goed, dat de boel vuil en verwaarloosd was, en had zij zelf daar 't meeste verdriet niet van? Maar kon ze 't helpen? Had zij óok niet veel liever alles netjes om zich heen? Maar zij had niet meer dan één paar handen aan het lijf, en tooveren kon ze niet. Ze wist toch al niet, hoe zij alles op tijd klaar krijgen zou, ze was toch ook maar alleen.
Bet begreep het niet, dat zij, door haar houding en haar manieren, iedere opwelling van mede- | |
| |
lijden, ieder zachter gevoel jegens haar, in anderen, deed verdwijnen. Iedereen vond, dat zij in een ongelukkigen toestand verkeerde, door zoo alleen en onder zulke treurige omstandigheden, te zijn achtergebleven, maar als Bet meewarig werd aangekeken, of deernisvol toe-gesproken, snauwde zij er tegen in, en ketste alle vriendelijkheid af. Zij vond het verschrikkelijk, van allen verlaten te zijn, en zich tot niemand te kunnen wenden, en toch weerde zij elke toenadering af, wilde niemand dóor laten dringen in de intimiteit van haar zijn.
Zij had altijd een stugge, terughoudende natuur gehad; zij was altijd heel anders geweest, dan de vroolijke, open Alewien, en had daardoor ook altijd veel meer geleden, veel dieper verdriet gehad, dan noodig was, en dan zij gehad zou hebben, als zij zich had laten troosten, en vriendelijk bejegenen door anderen. Haar achteruitgezet-worden als kind, haar onbeantwoorde liefde voor Jan, het besef van haar onmacht, om gelukkig te zijn, maakten haar gesloten en in zichzelf gekeerd, en deden haar zich altijd toonen van den hardsten, onaangenaamsten kant. Alles, wat zij aan zachtheid en liefde te geven had, gaf zij aan Jan; voor hèm werkte, zorgde, leefde zij, en nu hij uit haar bestaan was verdwenen, voelde zij den grond onder haar voeten wankelen; alles was nu onvertrouwd om haar heen, en iedereen, zelfs wie niets met haar ongeluk te maken kon hebben, behandelde zij, onbewust, vijandig en argwanend. Als iemand haar naderde, trok zij zich | |
| |
dadelijk terug, en zette zich schrap, alsof zij zich altijd verdedigen moest. Wat anderen zeiden, gold bij haar niet; zij voelden het niet, zooals zij, en hadden dus, natuurlijk, noodwendig óngelijk. Zij vond het dwaas, dat tante haar aanried, zich wat op te monteren, en er zich over heen te zetten; waarom moest zij zich opmonteren, wáarover moest zij zich heen zetten? Je voelde je ellendig, of je voelde je niet ellendig, en daar kon een ander niet over oordeelen. Iedereen moest toch immers zorgen voor zichzelf? Was er éen, die een ander hielp in nood, dan alleen met mooie woorden? En woorden konden haar gestolen worden, die waren haar niets waard.
Zij begon er wel eens over te denken, dat het huis haar nu eigenlijk te groot was geworden, en of zij niet beter zou doen, naar een kleinere woning te verhuizen. Maar zij had den moed niet, dit denkbeeld lang in zich te laten dóor-werken. Als zij dat deed, dan was ook alles voor goed gedaan, dan was er nooit meer kans, dat Jan bij haar terug zou komen, omdat zij dan geen plaats hebben zou. En nog altijd, tegen beter weten in, hoopte zij, dat hij weer zijn intrek bij háar nemen zou, - hij had het toch zoo goed bij haar gehad! - als het hem, in zijn nieuwe kosthuis, op den duur niet beviel. Maar tante's bewering, dat hij nooit klaagde, en heel tevreden scheen, stelde haar erger teleur, dan zij had mogelijk geacht, omdat zij toch eigenlijk niet in ernst had kunnen verwachten, dat eenmaal haar wensch vervuld worden zou.
| |
| |
Ja, dit huis, veel te groot voor haar alleen, was een te erge rompslomp voor haar. Als zij beknopter woonde, en niet zoo om het schoonhouden van den boel behoefde te denken, kon zij ook meer zorg aan haar wasschen besteden. Want zij maakte zich wel wijs, dat zij er onverschillig onder was, maar inwendig griefde het haar toch diep, dat er aanmerking moest worden gemaakt op háar, op haar, die er altijd een eer in had gesteld, alles wat zij deed, onberispelijk te doen.
Dat verhuizen naar een kleinere woning zou tevens de aanleiding kunnen zijn, om een paar klantjes te bedanken; want zij had het werkelijk te druk. Telkens kwamen er nog aanvragen voor nieuwe klanten in, maar zij kon er onmogelijk aan voldoen. Laatst nog, die brief van Bernard, den heereknecht van Baron van Straten, die met zijn meneer mee naar buiten was gegaan, die haar vroeg, of zij zijn boorden en fronts niet wou blijven wasschen, omdat ze 't niet naar zijn zin konden doen op 't dorp; hij zou 't geld haar dan wel sturen met een kaart. Maar ze had geweigerd, natuurlijk, ze wist tóch al niet, hoe ze er kwam. Vroeger, ja, vroeger was het iets anders; toen moeder nog leefde, was er veel meer noodig, maar nú, nu ze alleen was ... och, zij kon leven van niets ... Zij moest toch maar eens ernstig over verhuizen gaan denken.
| |
II.
Alewien was gelukkig. Volmaakt gelukkig en tevreden was zij, in de kleine bovenwoning, die | |
| |
Henri gemeubileerd voor haar had gehuurd. Eenvoudig, maar aardig waren de kamers ingericht, niet stijlvol, maar smaakvol, en Ali's grootste genoegen was, ze telkens nog te verfraaien en gezelliger te maken. Zij genoot met volle teugen van haar vrij, onbezorgd, rustig leven; als een kind, dat vacantie heeft, verbeuzelde zij haar dagen; liep haar huisje rond, wandelde wat, of zat, den heelen dag, in een mooie peignoir voor het raam. Dit was nu het leven, waarvan zij gedroomd, waarop zij gehoopt, waarnaar zij verlangd had, dit was het leven, dat haar gansche natuur wenschte te leven, dit heerlijke, werkelooze, overvloedige leven!
Zij werd elken dag verliefder op Henri, die haar in staat stelde, zóó te wonen, die in al, wat zij behoefde, voorzag, en die haar zinnelijkheid, tot het uiterste toe, bevredigde. Hij was jaloersch, maar hij behoefde niet jaloersch te zijn, want zij verlangde niemand anders dan hem; zij hield zóóveel van hem, dat zij wel arm zou willen leven, als hij maar bij haar bleef. Den geheelen dag, verlangde zij naar hem; in den eersten tijd was hij in 't geheel niet van haar weg-gegaan, maar zij begreep wel, dat dit niet zoo voortduren kon, hij was student, en moest natuurlijk zijn tijd gebruiken, maar zij was altijd zoo verrukt als hij kwam, dat zij zich, met een kreet van blijdschap, in zijn armen wierp. Zij deed alles voor hem, zij was hem in alles ter wille, nog minder uit een bewust gevoel van dankbaarheid, dan door haar ononderbroken-onstuimige liefde.
| |
| |
Zij wist van Lieze, die haar wel eens bezocht, dat de directrice van den naaiwinkel woedend op haar was, omdat zij niet vooruit bericht had gegeven, dat zij weg-blijven zou. Het speet haar voor het mensch, maar had zij anders kunnen doen? Zij had toch óok niet vooruit geweten, wat er gebeuren zou? En bovendien, er was nooit een contract gemaakt, dat zij eenigen tijd van te voren haar vertrek melden moest, en haar loon van de laatste week had zij niet eens gehad.
Neen, de juffrouw had niets te reclameeren, ze was gedupeerd, nu ja, maar wie overkwam dat niet in het leven! dacht de luchthartige Alewien.
Als zij toevallig aan Bet kwam te denken, moest zij altijd, onwillekeurig, even lachen. Zij stelde zich voor, hoe zij Bet de laatste maal had gezien, in haar vuile, natte katoenen japon, op klompen, met emmer en luiwagen in de handen, en zij hoorde het snauwen weer, waar zij niet op geantwoord had. Die arme Bet! Och, hé, ze moest haar zuster nú maar eens zien, wat zou ze dán zeggen, en Ali schaterde van inwendige pret, en bekeek zich behaagziek in den smallen penantspiegel. Wat zag ze er goed uit, en wat stond die japon haar lief, - geen wonder, dat Henri dol op haar was, en bang, dat ze hem bedriegen zou .... Maar dat zou ze niet, nooit!
Hij was ook zoo goed en lief voor haar, en stond haar alles toe, wat ze wou. Hij zag het zoo graag, dat ze zich netjes kleedde, en roemde haar tact en smaak, en met zorg koos ze ook altijd | |
| |
haar japonnen uit, - voor hém alleen, want veel had ze er eigenlijk niet aan. Want hij verbood het haar bijna, uit te gaan, als hij niet bij haar was; kennissen mocht ze niet bezoeken, en als ze wandelde, omdat ze daar veel van hield, ging zij, om hem plezier te doen, gewoonlijk naar onbezochte plaatsen. En haar boodschappen deed zij altijd zoo gauw mogelijk af, zonder langzaam, kijkend, langs de winkels te slenteren, nadat eens een heer haar aangesproken en het haar lastig gemaakt had. Zij zag, dat Henri gelijk had, - zij had hem dit niet eens durven vertellen, - en deed voortaan in alles zijn zin.
Op een morgen, vóór twaalven, zat Ali voor een der ramen van haar voorkamer, in een lossen, witten peignoir; zij keek naar al wat voorbij-ging, een nieuw amusement voor haar, waarvan zij elken dag weer genoot. Zij had dit vroeger nooit kunnen doen, zoo, als een dame, achter de ruiten te zitten, ja, 's Zondags, maar wat was er te zien in die saaie vroegere straat! Hier was het ánders, de tram ging er door en altijd was er een drukke passage. O, zij vond het hier heerlijk, zij zou het niet beter verlangen. Het was wel geen chieke buurt, natuurlijk niet, dat kon niet, voor Henri, maar wat kwam er dat op aan? Het was er vroolijk en gezellig, en voor háar net genoeg.
Zij werkte weer een paar steken, aan den nieuwen col met das, dien zij voor zichzelf aan het maken was, maar schrikte opeens op van een bel. Het gebeurde zoo zelden, dat er bij haar werd gescheld; 's morgens in de vroegte de gewone | |
| |
leveranciers, en daar liep het ook al mee af; het dagmeisje, dat zij er op nahield, had het werkelijk niet druk bij haar. Maar wie kon daar nu zijn? Zij stond op, en keek in het spionnetje, keek nog wat scherper ... zag zij goed? Tante Bet!
Zij herinnerde zich, dat Lieze haar had verteld, hoe tante bij haar was komen informeeren, waar zij, Ali, toch was gebleven. En dat ze net zoolang had gezanikt, totdat ze 't haar maar had gezegd, maar den náam van den meneer, dien tante ook met alle geweld wilde weten, had ze verzwegen. Ali vond het niet prettig, dat haar familie het nu wist, waar ze was, maar het was nu eenmaal gebeurd, en lang tobben over iets lag in 't geheel niet in Ali's natuur.
Een oogenblik weifelde zij, of zij tante zou ontvangen, of niet. Het was niet prettig voor haar, bepreekt en bevit te worden, - want dat zou tante haar zéker, waarvoor kwam ze anders! - maar misschien ook zou het haar gelukken, tante te overtuigen, dat ze gelijk had gehad. En al liet ze tante nu gaan, ze zou toch zeker weer terugkomen, en dan was het maar beter, er op-eens doorheen te zijn.
Op de aankondiging van het dienstmeisje, dat er een juffrouw, om haar te spreken, was, antwoordde zij dus:
- O, la bove-komme! en ging op het portaal, om tante te ontvangen.
Zonder op te zien, klom tante langzaam, voorzichtig, de trappen op. Het was een heel ding voor haar, dit bezoek, zij had er eerst niet áan gewild, | |
| |
maar had ten slotte toegegeven, op aandringen van haar man. Teunis had haar aan het verstand gebracht, dat zij óok schuld zouden hebben aan Ali's val, wanneer zij niet beproefden, haar weer terecht te brengen. Zij moest gaan, omdat zoo'n meisje meer van een vrouw, dan van een man gezegd zou willen wezen, anders had hij 't zelf gedaan. Maar hij had haar in alle deelen verteld, wat ze te zeggen had, en te doen; ze moest niet onvriendelijk wezen, maar ook niet te vriendelijk; ze moest zich niet dadelijk uit het veld laten slaan, en niet boos worden, maar haar kalmte bewaren, en ernstig Alewien op de toekomst wijzen. Ze begreep toch wel, hoeveel er van afhing, dat Ali niet vérder afdwaalde; ze moest gered worden, eer het te laat was, en oom had tante zulke vreeselijke toekomstige mogelijkheden, omtrent Ali, voor oogen gehouden, dat tante had gezegd: Man, schei d'r uit, je maak me bang! en beloofd had, dat zij niet zou rusten, vóordat zij Ali had meegekregen. Ze kon dan zoolang bij hen blijven, totdat 't weer in orde was gemaakt met Bet: mooier kon 't toch niet.
Maar ondanks al haar goede voornemens, was het met een zekere verlegenheid, dat tante naar boven kwam. Zij had dikwijls genoeg van die ‘dames’ gezien, met valsche kleurtjes, laag over de oogen hangende haren, en vol kanten en lint, en altijd had zij, tegenover dezen, een soort van schuw ontzag gehad, als tegenover wezens van een geheel ander ras. En nu was haar eigen nichtje er zoo een! Het kwam haar voor, dat Ali | |
| |
geheel veranderd moest zijn van gelaat, van spraak, van kleeding, en, met een zekeren schroom, sloeg zij haar oogen op, en zei:
- Zoo, kind!
Maar zij sloeg de handen in elkaer van verbazing over het elegante jonge vrouwtje, dat daar vóor haar stond. Zij kon haast niet gelooven, dat dit Alewien was, maar toen deze haar, zooals altijd, heel gewoon een zoen gaf, en hartelijk:
- Kom u binne! zei, zag zij, dat Ali in niets veranderd was, dan dat zij mooier, liever, fijner scheen geworden; en, nog hijgende van het trappen klimmen, er niet aan denkende, dat zij niet te vriendelijk moest zijn, riep zij uit:
- Gut, wa' zie jij d'r béélderig uit!
- Vin u? zei Ali gestreeld, en draaide zich, voor tante's oogen, om, die niet genoeg kon zien naar het mooie model, het aardige sleepje, de lange witte linten, de losse mouwen, en haar bewondering niet verborg.
- Maar kom u nou gauw hier wat lekker zitte, zei Ali, en bracht tante naar een zacht, gemakkelijk stoeltje, waarop deze gewillig plaats nam, maar met dezelfde bedeesde allures, die zij zou aannemen in een rijkelui's huis.
- En woon je hier nou zoo? opende tante het gesprek, en keek rond, alsof zij het niet gelooven kon. Want alles was even rijk: het vergulde stel op den schoorsteenmantel, de zware, grijsblauwe portières en overgordijnen, het zachte, dikke tapijt, de fijne, fluweelen meubeltjes, de vele kostbare snuisterijen, tante had geen oogen genoeg, om op alles te letten.
| |
| |
- Ja, hier woon 'k nou! zei Ali vroolijk - Wa' zeg u d'r van? Is 't nie netjes?
- Nou maar je heb 't maar wát .... best getroffe! wou tante zeggen, maar nog bijtijds hield ze zich in. Hemel! wat wou ze gaan doen! En Teunis had haar nog wel zóo de les gelezen! En voorzichtiger sprak ze verder:
- Ja, 't is allegaer prachtig mooi, daar nie van, ma ... re ... maar ...
- Maar? vroeg Ali, die wel wist, dat er iets komen moest, en zich voorbereid hield.
- Ja! zei tante, die geen woorden kon vinden, en zich tevergeefs afpijnigde, om zich te herinneren, wat Teunis haar had voorgezegd, ja! mooi, dat is 't ... maar ... maar vanwege de gepastheid, zie je!
Ali begon te lachen.
- Nee, kind, je mot nie lache, 't is werentig nie om te lache, zei tante heel ernstig. Jij ben nog jonk, jij denk nie zoo hard na, maar 't is toch geen verhouding, meid!
- Wát niet? vroeg Ali, die er schik in had, tante uit te laten praten.
- Wel, zooas je leef, zei tante, verlegen, dat zij het zeggen moest. Da' ga toch nie an ... Maar het was haar onmogelijk, zoo erg te laken en te berispen, als zij zich voorgenomen had, omdat Ali zoo lief en rustig tegenover haar zat, en zooiets over zich had gekregen, ze kon 't niet precies uitdrukken, zooiets alsof ze haar méérdere was. Je oome zei ook ... Ja, wát zei Teunis ook weer? ... Je oome zei ook, dat ... dat ... o, ja! | |
| |
dat 't geen pas gaf, en da' je-n-ook 's verder dan 't hede most denke; wa' je beginne most, asse ... as 't 's uitgong, da' je dan nerreges nie meer geschikt voor zou zijn, ja, ja, daar mot je zoo lucht nie over hene loope, nou is alles mooi en wel, maar later dan hebbie geen trane genogt, maar dan is 't te laat, en dan hebbie spijt.
- Wees u maar gerust, zei Ali zelfverzekerd, wel degelijk hèt 'k daran gedach, maar Henri houdt veels te veel van me, om me ineene te late schiete ... en altijd zel die voor me zorrege, hèt ie me beloof.
- Heet ie Henri? vroeg tante, in begeerige nieuwsgierigheid. Wie is 't? ...
Ali weifelde, of zij het zeggen zou, maar haar trots op den mooien naam overwon haar schroom, en ze zei:
- Van Hogerheyde hiet ie! Van die rijke Hogerheyde's!
- Gut, gut! zei tante. En hoe kom ie d'r an! Hoe is dat gosmogelek!
- Ja, zoo vraag je de boere de kunst af! zei Ali lachend.
- Hogerheyde, herhaalde tante, wel, wel! en ze keek schichtig om zich heen, alsof ze bang was, dat Henri opeens zou verschijnen. Want hoe ze zich dán houden moest! Maar Ali zei:
- Nee, hij is-t-er op 't oogenblik nie, toe u kwam, was-t-ie nèt weg-gegaan.
Tante schrikte bij het denkbeeld, dat ze hem had kunnen tegen-komen, en vroeg, als om gerust gesteld te worden, over hetgeen niet eens was gebeurd:
| |
| |
- En is-t-ie nog al goeiïg? is-t-ie aardig voor je?
- Ja, zei Ali, uit den grond van haar hart. 'n Schat van 'n engel is ie; zóó bestaat er geen tweede! 'k Kan nergens van kikke, of dalek brenkt ie 't mee, nee, wa' dat anbelangt, ken u gerust weze, hoor! En zoo rejaal! Tellekes wil die me zien in 'n andre jepon, en zoo wil 'k wel, da' vat u.
- Ja, ja, zei tante, 't had erger kenne weze, maar dadelijk daarop had zij spijt, dat zij dit had gezegd, en voegde er daarom bij: maar erg is 't toch.
- En werom nou eigelek? vroeg Ali onschuldig. Het 'k 't dan nie goed? Zou 'k ooit op de wereld beter kenne krijge? 't Is net, of dawwe getrouwd zijn, we benne nie op 't stadshuis gewees, maar wa' maak dat uit? Zeg nou 's eerlek, vin u dat óok niet?
Tante vond veel waars in Ali's woorden, maar ze durfde dit niet te bekennen, en vergenoegde zich, met te zeggen:
- Ja, maar de toekoms, wa' die je zel brenge ....
- Och, kom! zei Ali luchthartig. Maar 'k hèt u nog geeneens wat geprisseteerd, wat wil u: 'n koppie koffie, of 'n koppie sjokela?
- Nou, as 'k 't voor 't zegge heb, dan liest sjokela, zei tante, die niet wist, hoe zij het had, hier zoo kalm te zitten, terwijl zij voorbereid was geweest op een hevigen vloed van tranen en drukke woorden; maar eigenlijk moest ze het land hebben, want Ali mee-krijgen, daar zag ze geen kans op. Toen Ali de kamer was uitgegaan, | |
| |
stond tante, hoewel aarzelend, eens op, nam een beeldje van een étagère even in de hand, keurde de stof der gordijnen tusschen twee harer vingers, bewonderde de palm in een majolica-pot, en bekeek het sierlijke drie-lichts gas-kroontje, vluchtig-verschrikt omkijkende, en snel weer zitten gaande, toen zij Ali terug hoorde komen. Het was zoo vreemd: zij voelde zich niet erg op haar gemak, niet omdat zij op de kamer van een gevallen meisje was, maar zij voelde het, alsof zij een bezoek bracht aan een dame uit een hoogeren stand, en wat haar nog meer verwarde, was het bewustzijn, dat dit toch haar eigen nichtje was.
Ali kwam binnen, met een blaadje in de hand, en gaf tante een kopje chocolade, terwijl zij haar een kaneel-beschuitje presenteerde. Tante keek naar haar, hoe zij zich slank en bevallig bewoog, en dacht: wat is ze toch mooi, wat is ze toch lief, geen wonder, dat zij een groote dame geworden is. Ofschoon neen, dat niet, want ze was niet getrouwd, maar toch: dat ze 't zoo goed had gekregen. Want het was tante onmogelijk, het denkbeeld van ‘schande’ of ‘ongeluk’ aan Ali te verbinden.
Ali vroeg niet, hoe het ging met Bet en Jan; het was, of zij voorgoed de sfeer verlaten had, waarin zij tot dusverre had geleefd, en of zij er ook geen heugenis aan had bewaard. En ook tante sprak er niet van. Zij was met een opdracht van haar man naar Ali gekomen; zij had haar, zoo goed zij kon, op alles gewezen, maar het was zoo heel anders, dan zij had verwacht; zij zeide | |
| |
het natuurlijk niet, maar in haar hart kon zij Ali geen ongelijk geven, dat zij dit leven verkoos boven het eentonige, moeitevolle, karige leven van vroeger.
- Wil u me heele huisje-n-'s zien? vroeg Ali, toen tante haar chocolade had gebruikt.
- Heel graag, zei tante, zorgvuldig de beschuitkruimels uit haar schoot verzamelend, en op het blaadje schuddend, vóórdat zij opstond, om mee te gaan.
Ali ging tante vóor naar de slaapkamer, schoof de porte-brisée achter de portières open, en ging binnen. Tante volgde, met een schroomvallige nieuwsgierigheid, want nú zou het komen, déze kamer was het toch eigenlijk....
Maar alles was zoo lief en keurig en zoo gewoon, dat tante al meer en meer verbaasd werd. Wel schudde zij even het hoofd, toen zij het groote bed met de lange, afhangende sprei, en de marmeren twee-persoons waschtafel bekeek, maar het was een vluchtige, onwillekeurige beweging. Want zij bewonderde alles: de mooie spiegelkast, het keurige toilet, de met gestreept, licht-groen rips bekleede stoeltjes, en het was met moeite, dat zij haar waardeerende woorden kon binnenhouden. Maar Ali zag naar tante's gezicht, zij begreep er alles van, en glimlachte van pret en tevredenheid.
In het keukentje voelde tante zich beter thuis. Met huisvrouwelijke belangstelling zag zij naar het groote gas-kook-toestel, het kleine, glimmende fornuis, en maakte het dienstmeisje er een welgemeend complimentje over, dat zij alles zoo netjes in orde had.
| |
| |
Aan den overkant van het portaal was het badkamertje; tante roemde, zonder het van plan te zijn, den zinken vloer, de gas-kachel, het groote bad, de koperen kranen, maar hield er eensklaps mee op, toen zij zag, hoe Ali lachte.
In de kamer terug-gekomen, wist tante niet goed, wat te doen. Zij kon nu wel weg-gaan, maar dan zou Teunis misschien boos op haar wezen, omdat zij Ali niet had mee-gebracht. Hij wist niet, hoe het hier was, en kon er dus ook niet over oordeelen; anders zou hij heel goed begrijpen, dat....
Zij zat besluiteloos op de punt van een stoel, zonder te spreken, totdat Ali vroeg:
- En? Wa' zeg ie d'r nou van?
- O, keurig.... alles is keurig-mooi, zei tante, maar dan, Ali opeens aanziende: en kè-je je d'r nou heelendal goed in schikke?
- O, ja! zei Ali. Opperbest! Ken u da' nie an me zien? vroeg ze vroolijk.
- Ja, zei tante gul-uit, maar verzwakte dadelijk haar toon, door er bij te voegen: maar .... zie je .... maar blijf da' nou zoo?
- Netuurlek! zei Ali overmoedig, wa' dach u nou! Ben 'k nou nie zóo ingerich, dat u wel zien ken, dat 't meenes is?
- Is da' dan allegaer je eigedom? riep tante.
- Nee, dat nie, zei Ali, 't was zóo 't vlugste en 't gemakkelekste, maar as 'k 't 'm zou vrage, nou, dan zou u nog 's wat zien!
- Zoo, dus je hèt eigelek heelemaal geen vastigheid? vroeg tante, blijde, dat zij iets gevonden had, om Ali op te kunnen wijzen.
| |
| |
- Vastigheid, zéker! Dat ie van me hóudt!
- En hoe lank zel dat dure?
- Denk u niet láng? vroeg Ali behaagziek, tante aankijkende met haar stralende, diep-blauwe oogen.
Tante antwoordde niet. Ze kende de mannen niet, maar van voorname heeren, die zulke dingen deden als Henri van Hogerheyde, had zij een vreeselijke voorstelling; o, neen, Ali was geen meisje, om gauw genoeg van te krijgen, maar die jongelui, die zoo'n levenswijze voerden, daar kon je toch nooit zeker van zijn.
Dat zei tante ook, naar woorden zoekende, voorzichtig uitdrukkende, wat zij in haar hoofd had overwogen, maar Ali scheen er geen acht op te slaan, tenminste, ze ging er niet op in.
- Dus, kind, zei tante eindelijk, - er moest toch een einde aan komen! - je ben dus beslote?
- Waartoe beslote?
- Dit leve zoo voort te zette ....
- Da' spreek vanzelf!
- Dus je gaan nie met me mee? .... zei tante aarzelig. Ze vond het gek van zichzelf, dat ze deze vraag nog deed, maar ze dacht zich daartoe verplicht; Teunis moest goed weten, dat het aan háar niet gelegen had. Dus je blijf liever hier? D'r is niks an te doen?
- Nee, zei Ali, met grappige beslistheid, nee, hoor, tante, d'r is niks an te doen! 'k Mot maar 'n verlore schaap blijve! Verbeel, dat 'k met ú mee zou gaan! en onwillens-onbeleefd, schaterde Ali het even uit.
| |
| |
Tante werd er niet boos om, in haar hart begreep ze het wel. Hoe zou het kind tevreden kunnen zijn, nu zij aan déze omgeving gewend was geraakt! Dat zou ze Teunis wel zeggen! Als hij 't niet geloofde, moest hij zich zelf maar eens gaan overtuigen.
Ze stond op, om weg te gaan, zoende Ali weer, en zei:
- Denk d'r maar 's over, hoor! gaat maar 's na, wa' dat 't alderbest voor je is!
- 'k Beloof u! zei Ali, tante uitgeleide doend op het portaal. En herhaaldelijk wuifde ze tante nog toe, die het niet kon laten, telkens nog eens om te kijken, en vriendelijk te knikken tegen het sierlijke, witte figuurtje voor het raam.
's Avonds, vertelde Ali alles aan Henri. Zij had zoo weinig afleiding overdag, dat alles haar belangrijk scheen, en interessant genoeg, om er met hem over te spreken.
Zij merkte, dat hij het niet aangenaam vond, door den toon, waarop hij zeide:
- Je moet dat mensch maar niet meer ontvangen, je kon d'r last van krijgen.
- En dach je dan, da'k me d'r an zou store? malle jonge?
- Niet? zou je niet?
Zij lag, dicht tegen hem aan, in zijn armen; zijn vingers gleden in de openhangende mouw van haar peignoir, knepen zacht in het warme, veerkrachtige vleesch van haar arm, en streelden het; hij boog zijn hoofd, om er zijn lippen op te | |
| |
drukken, en zij zoende hem in zijn hals, dat hem een rilling doorliep.
- Nooit, zei ze, nooit ...
Hij wist het wel, dat ze van hem was, dat hij geheel-en-al over haar beschikken kon, en het vleide hem, dat zij hem zoo absoluut vertrouwde. Maar hij was ook goed voor haar, en hij nam zich vóor, dit te blijven. Want gaf zij hem niet het allerheerlijkste, het grootste genot, dat hij had kúnnen verwachten?
Hij drukte haar tegen zich aan; nooit genoeg krijgend van de weelde, haar lijf gewillig tegen zich aan te voelen gevleid. Zijn krachtige armen omklemden haar, zijn mond zoende haar overal met warme, verlangende innigheid, en zij zoende hem wéer, met een hem bevredigende, en toch al zijn begeerten provoceerende passie. Hun jeugdige, krachtige hartstocht was nooit verzadigd, en vlamde op, in ontembare heftigheid, zoodra zij elkander zagen, hun lippen, hun handen elkander beroerden. En hun brandend, hevig, immer hetzelfde verlangen vervulden zij, en vierden zij uit, in vlammende vreugden, die, sterk en intens, hun gansche lichaam door-gloeiden.
| |
III.
Oom Teunis was, toen hij hoorde van tante's vergeefschen tocht, woedend geweest, en had, wat hij nooit deed, als een heiden gevloekt. Hij raasde op de ‘verdomde stomheid van die wijve,’ en zei, dat je nooit iets aan een vrouw moest | |
| |
overlaten, en dat hij zélf wel zou gaan. Hij ging, maar trof Ali niet thuis: toen schreef hij, als laatste redmiddel, een krassen, nadrukkelijken brief; schreef, dat hij dien eenen misstap als niet geschied beschouwen, en haar in zijn eigen huis opnemen zou, totdat er iets anders voor haar gevonden was; maar dat zij dan ook nu dadelijk haar slechte leven moest laten varen; dit leven, niet zoo zeer slecht op het oogenblik, maar dat haar ònvermijdelijk, vroeger of later, ten verderve zou brengen. Maar als zij dit niet wilde inzien, niet wilde erkennen, dat hij gelijk hierin had, ofschoon zij het, door vele voorbeelden weten kon, dan behoefde zij nooit meer, in niets, op hem te rekenen, dan was zijn huis voor altijd voor haar gesloten, en zou hij nooit meer een hand uitsteken, om haar te helpen. Oom had gemeend, dat de brief niet te ernstig kon zijn, om een diepen indruk te maken; hij geloofde niet, dat Ali, nu onmiddellijk, tot hem komen zou, maar wél, dat zij zou schrikken, en eens met hem willen praten, en dan, dan kwam alles, daarvan was hij overtuigd, terecht. Maar de brief was juist veel te kras geweest, om ook maar eenigen indruk op Ali te maken; zij had er hardop om moeten lachen, en gaf hem toen aan Henri, voor wien zij niets verborg, om hem ook te lezen. Henri was boos geworden, had gezegd: Heb 'k je niet voorspeld, dat je last van je familie zou krijgen? den brief in een couvert gesloten, zelf het adres er op geschreven, en dadelijk naar de bus laten brengen.
Het was een harde slag voor oom, zijn eigen | |
| |
brief terug te ontvangen. Nu was er niets meer aan te doen: het kind had zich verloren gegeven, liep blindelings in haar ongeluk. Tante had, in eerste opwelling, zich herhaaldelijk: Zie je nou wel 's, Hè'k 't je niet gezegd 's, Nou begrijp ie toch, da'k d'r niks an het kenne doen 's, laten ontsnappen, maar toen zij zag, hoe diep getroffen haar man was, hoe hij dagen lang, zwijgend, geheel in zichzelf gekeerd, rondliep, hield zij haar mond maar, en vergenoegde zich met haar inwendigen triomf. Zij kon het erge ervan niet zoo inzien als Teunis, die haar, toen zij dit gewaagd had, te zeggen, in gramme grimmigheid had toe-gesnauwd: As ze mit 'n doodsziekte in 't gasthuis leit, dán zel jij 't begrijpe! Nu zweeg zij maar; misschien had Teunis gelijk, zij wist dat zoo niet, hij had verder in de wereld rondgekeken dan zij, die op haar twintigste jaar was getrouwd, en nooit uit de stad was geweest.
Jan was, dien Maandag, gewoon aan zijn werk gegaan, maar hij was zich van den arbeid zijner handen niets bewust. Werktuigelijk deed hij, wat hij had te doen; hij was een veel te goed werkman, om onwillekeurige flaters te begaan, maar als er tegen hem gesproken werd, bemerkte hij het niet; hij werkte als een machine, even geregeld, even nauwkeurig, maar evenzeer zonder besef.
Zijn kameraads lieten hem met rust, er was te weinig eer aan hun plagen te behalen, en Jan had hun nooit aanleiding gegeven, iets op hem | |
| |
te moeten wreken, wat zij anders zeker niet zouden hebben na-gelaten te doen, nu hij leed had, en dus minder veerkrachtig was.
Ook de volgende dagen bracht hij in een geestelijke bewusteloosheid door. Nu hij van omgeving veranderd was, trof hem niet onophoudelijk de herdenking aan den slag, die met zoo een groote en onverwachte felheid op hem was neer-gekomen. Wel voelde hij zich versuft en gedrukt, maar niet zoo radeloos-ongelukkig, als op dien eersten dag; zijn gloeiende, knagende, wanhopige smart was passief in hem geworden, en uitte zich niet meer naar buiten.
Hij wist het niet, hoe dit kwam, hij dacht er ook niet over na; maar de oorzaak was gelegen in de vluchtige woorden van zijn oom, die: Met éene keer is ze nog nie verlore, we zalle d'r wel weer terug-hale, had gezegd. Ofschoon Jan toen ternauwernood had geluisterd, zelfs oom's rede had onderbroken, waren ze toch in zijn hersens bewaard gebleven, daarin al dieper en dieper weg-gezonken, totdat ze geworden waren tot een vage, stille, onbenoembare hoop, en eindelijk langzamerhand, door het voortdurend koesteren en kweeken, tot een angstig-blijde verwachting.
Toen hij hoorde, dat tante naar Ali zou gaan, werden al zijn wazige wenschen hem klaar. O, ja, hij wist het, dat hij haar alles zou kunnen vergeven, zich dwingen, er nóoit aan te denken, als zij dat leven maar opgaf, maar terug-kwam, weer gewoon werd, en zijn vrouw worden wou.
Die dagen leefde hij in een spanning, hij wist | |
| |
zelf niet, hóe groot, vóordat zij verbroken werd. Hij was er bij, toen tante terug-kwam, en hij zag haar, even vroolijk en welgemoed als altijd, zoodat hij wel moest gelooven, dat zij geslaagd was. Maar toen zij tóch het wreede bericht van haar vergeefschen tocht had gebracht, had hij wel met zijn kop tegen den muur willen loopen, maar hij bleef stil zitten, al ging ieder harer woorden hem als een kramp door het hart. Hij vloekte en tierde niet, zooals oom, hij luisterde onbewegelijk, alleen kreeg hij een wilden lust, zijn tante neer te stompen, op het oogenblik, dat zij zeide:
- Nou, ze het eigelek nóg gelijk, - maar oom gaf haar onmiddellijk de volle laag, zoodat tante bijna ging huilen. Maar och, wat gaf het ook! zou het hem eenige opluchting in die verschrikkelijke beroerdheid geven! Wat kon hem nog helpen, wat kon hem nog troosten, niets....
Maar toen hij hoorde, dat oom het wilde beproeven, en voorspelde, dat hij het wel tot een goed einde zou brengen, keek hij oom aan, met een stommen, dankbaren blik. Hij voelde zich weer wat verruimder, - oom, die, laatst, alleen, de werkstaking had bedwongen, door zijn artikeltjes in Demos, die zou zeker wel alles terecht doen komen.
En toen begon de strijd opnieuw.
Hij had geen rust; overal en altijd dacht hij aan zijn hoop en zijn smart. Hij vond het vreeselijk, wat er gebeurd was, hij had gemeend, het niet te kunnen overleven, en toch voelde hij, dat alles weer goed worden kon, dat hij haar blijde alles vergeven zou, als zij maar terug-kwam.... maar terug-kwam....
| |
| |
Hij was onverschillig voor alles, wat niet dit éene betrof, in dien tijd. Hij antwoordde onveranderlijk ‘goed,’ als tante hem bezorgd ondervroeg, hoe hem zijn kosthuis, en zijn eten in de gaarkeuken beviel. Hij gaf om niets, hij werd zich de gewone levensdingen nauwlijks bewust; hij leefde maar voort, wachtend op den dag, die alles zou beslissen.
En toen de dag kwam, dat oom hem hoofdschuddend ontving, en dof-berustend zei:
- D'r is niks an te doen, jonge, - toen was het éen oogenblik, alsof hij niet meer leefde. Hij stond recht-op, maar hij voelde, hij hoorde, hij zag niet meer; het bloed stroomde weg uit zijn hoofd, zijn hart stond stil, maar opeens trok een kil-prikkelende rilling hem over de huid, zijn gezicht werd strak en hard; hij sloeg zijn oogen op, en keek oom aan, met een blik, waarin al de felheid van zijn ellende en de sterkte van zijn opgewekten wil plots, in hevige kracht, was herleefd.
Zwijgend keerde hij zich om, en ging heen.
Maar oom, verontrust door dien woesten, hartstochtelijken blik, ging met hem mede op straat, en vatte hem bij den arm.
- Je mag 'm niets doen, zei hij, met nadruk. Ze hóudt ommers van 'm ....
Jan sidderde. Weer keek hij oom aan, met zijn starren, wilden blik. Ik word gek, dacht hij. Hij kon niet spreken; hij was niet in staat, iets te doen; het verbaasde hem zelfs niet, dat oom zijn voornemen had geraden.
- Heb je me verstáan? herhaalde oom, en | |
| |
zag hem scherp aan, met sterke, suggereerende oogen.
Er ging een schok door Jan heen. Hij sloeg zijn hand tegen zijn voorhoofd; de strakke spanning van zijn zenuwen brak; de tranen maakten zich los uit zijn oogen, en enkele druppels gleden, onder zijn gesloten oogleden uit, over zijn wangen.
Oom legde zijn hand, in een bemoedigenden druk, op Jan's schouder.
- Kom, zei hij, kom .... Draag 't as 'n man ....
Maar hij voelde het wel, dat deze hopelooze troost Jan niet kon helpen. Hij schudde het hoofd, zuchtte, zei nog eens, werktuigelijk: Kom .... maar zweeg toen weer, en bleef staan, besluiteloos.
Vanzelf scheen Jan weer bedaard te worden. Hij richtte zijn hoofd op, maar zijn voorhoofd was nog pijnlijk gefronsd, en zijn lippen trilden.
Hij liep voort, en oom ging zwijgend naast hem, niet wetend, of hij hem alleen durfde laten, of niet.
- Gá maar, zei Jan, met een stem zonder uitdrukking, wa' komp 't 'r op an ....
- Zel je je dan bedaard houe? ... - Wacht, nee, 'k zel je thuisbrenge, zei oom, en liep voort naast den willoozen Jan, die het nauwelijks merkte, dat hij geleide had.
- Ga je dalek na bed? vroeg oom, voor de deur van Jan's huis.
- Ja, zei Jan, alsof slapen een uitkomst voor hem was. Hij voelde zich als zwaar-vermoeid, hij kon niet denken; de wild-driftige, momentaneele opwelling, om aan Ali's verleider een ongeluk te begaan, was weer verdwenen; zijn hoofd was | |
| |
dof en leeg, zijn leden waren zwaar, hij voelde zich niet radeloos, maar afgemat, en was geen meester meer over zijn gedachten en wil.
De heftige spanning, waarin Jan dagen lang had verkeerd, had een groote hersen-loomheid en algemeene lusteloosheid ten gevolge. Wat hij vroeger nooit had gedaan: hij bleef nu dikwijls weg van zijn werk, en bekommerde zich niet om standjes van den baas, of het inhouden van zijn loon. Was hij altijd weinig sprekend en steeds in zichzelf gekeerd geweest, nu werd hij onverschillig en hard, en sloeg noch acht op de opwekking zijner maats, noch op de berispingen van den meesterknecht. Hij leefde, maar zonder gevoel, zonder besef; als een slaapwandelaar doorging hij zijn dagen, hij gaf nergens meer om, hij scheen geheel versuft.
Maar soms kon, als een flitsende bliksem, door zijn hersens gaan, de gedachte aan al wat hij had verloren, aan al, wat hij had begeerd, aan al, wat hij zichzelf moest ontzeggen. Altijd was Ali in zijn leven geweest, en nu zij daaruit opeens was verdwenen, voelde hij zich stuurloos en hulpeloos, en wist niet, waarheen zich te wenden. Maar het ergste van alles was, als hij de, immer krachtig ten-onder-gehouden, gedachte met geweld in zich opkomen voelde, dat Ali aan een ander verbonden was, dat zij zich aan een ander had overgegeven, en als hij zich dan in allen omvang verbeeldde de felheid der vreugden, die zij tezamen genoten. Dat brandde als een vergif in zijn borst, dat verstramde zijn leden, en maakte hem | |
| |
machteloos. Het was als een zware, ijzeren druk die hem neer-boog, en ten onder hield, en waartegen het nutteloos worstelen was; hij streed ook niet; gelaten verdroeg hij zijn onontkoombaar lot, klachteloos en gedwee.
Meer dan ooit vroeger was hij thans in Los' arbeiders-cafétje te vinden. Soms zat hij er halve dagen, rustig, zonder te spreken, of zich ergens mee te bemoeien. De gezelligheid, daar, gaf hem afleiding, het voortdurend heen-en-weer-geloop belette hem, aan zichzelf te denken, en daarom voelde hij zich daar minder ellendig, dan hij zich overal elders voelde. Hij dronk niet veel; hij werd altijd dadelijk suffig en slaperig, en meer verlangde hij niet, want in dien toestand verkeerde hij tegenwoordig het liefst.
Hij had zelfs zijn vaste plaats; aan een der kleine, vierkante tafeltjes, met zijn rug naar het raam; daar zat hij dan, uren lang, voor een glas bier, nauwlijks luisterend naar de praatjes van den waard, die, met de ellebogen leunend op het buffet, allerlei gesprekken met hem trachtte te beginnen, als hij de eenige aanwezige klant was op het oogenblik.
Jan hield van dit lokaaltje, omdat het precies een kamer was, met zijn behangen wanden, zijn net buffet en de bloemen in de ramen. Er hing een portret van zijn oom, als oud-voorzitter van de werklieden-vereeniging ‘Demos,’ die hier altijd haar vergaderingen hield; Jan was natuurlijk ook lid van dezen bond, maar had zich nooit ergens mee willen bemoeien.
| |
| |
Dikwijls gebeurde het, dat Jan, op weg naar zijn werk, een kameraad ontmoette, die hem uitnoodigde:
- Kom, Jan, ga je mee? dan zelle me d'r eentje tege-n-an gooie, en hij weigerde nooit, omdat hij er soms een tegenzin in had, aan den arbeid te gaan. Hij scheen lui geworden, hij had geen lust meer in het werk, zat liever stil, vaag-weg te droomen.
Wat onvermijdelijk gebeuren moest, na zooveel weken van achtelooze onverschilligheid, van wegblijven op alle tijden, van slecht zijn werk verrichten, gebeurde eindelijk, na tallooze vermaningen en waarschuwingen; op een Zaterdag-avond kreeg Jan zijn laatste loon, en werd hij ontslagen.
Het raakte hem weinig. In zijn tegenwoordigen geestes-toestand, vond hij het zelfs wel gemakkelijk. Hij wilde niets anders dan rust, en hij had zooveel jaren gespaard, dat hij er licht een tijd lang op teren kon.
's Avonds zat hij, met onveranderd uiterlijk, op zijn gewone plaats, aan het bruin-houten tafeltje, Er was een vergadering van ‘Demos;’ om de ronde tafel, in het midden, zaten eenige mannen druk te redeneeren, met betoogende arm-gebaren, en expressief-bewegende hoofden. Het was warm, vol en rumoerig in het lokaaltje; dik-blauwe rookwolken dreven om de lampen, de stoel-pooten knarsten over den houten vloer.
De voorzitter sprak over de plichten van den werkman. Krachtig hield hij staande, dat niet allen, die werkman heeten, werklui zijn, en dat | |
| |
vooral, die zich de ‘beste’ noemen, inderdaad de minst goede zijn, en het eerst den arbeid staken.
- .... 'n Goed werkman, die werk nie alleen mit z'n mónd, maar ook mit de dáad, die werk z'n tijd vol, nie voor 'n uur, nie voor 'n dag, maar voor de heele week, die is altijd bij de pinke, en van zesse klaar, die hèt 's Maandags de hondeziekte niet, die is nie klagerig of sikkeneurig, die kén en die dóet z'n plich ....
Op zijn plaats, wat terzijde, zat Jan, zonder deel te nemen aan wat er verhandeld werd. Zijn hoofd werd rood en opgezet van de hitte, zijn oogen kon hij nauwelijks openhouden in den walm van drank en tabak, hij soesde, half-weg in slaap. Maar even werd hij helderder, toen hij zijn oom, met bezorgd gezicht, naar zich toe zag komen, want tegenwoordig voelde hij een soort van schuwe vrees voor dien man, die zoo na verbonden was aan al de smart van zijn leven. Maar onverschillig zakte hij weer slap in elkaer, toen hij oom hoorde vragen:
- Wat hèt 'k gehoord, Jan? Is 't waar, hè-je gedaan gekrege?
- Ja, zei Jan bedaard, en keek voor zich uit. Wa' zou dat?
- Wa' dat zou? vroeg oom een beetje driftig. Mot jij je dan heelegaer vergooie? Waarvan mot jij nou bestaan?
Jan trok zijn schouders op.
- Je hèt allich wat geld legge, maar as dat op is, en da' zel zoo lank nie dure, nou da' je hier de godganseleke dag ben te vinde, wa' dàn?
| |
| |
Jan behield zijn bot, onverschillig gezicht.
- Ze je dan weer werk gaan zoeke? Maar oom moest deze vraag tweemaal herhalen, eer Jan een vaag: Jawel, er uit had gebracht.
Om hen heen, roesden, druk en lawaaiïg, de stemmen; niemand lette op hen, zij waren, in het volle lokaaltje, zoo goed als alleen. Oom zat na te denken, wat hij toch met den versuften Jan aanvangen moest, en ongehoord ging de stem van den voorzitter aan hem voorbij:
- ... afbeule ... afbeule? zwijg daar maar van ... Voorbeeld gezien? ... Eén voorbeeld, da' vormp de heele toestand toch nie! ... 'n Boekhouer, die zel 'n halleve cent óok boeke, maar die halleve cent, maak die soms 't kappetaal?! ...
Oom wendde zich weer tot Jan.
- Voel je-n-'t nie, da' je berg-af ga, jonge? Is dat geen zond en schand van zoo'n vent as jij? Wat die z'n ooge ziene, kenne z'n hande make, en die zit daar maar stil, de fut is d'r heelemaal uit ... Je most tróuwe, Jan.
Verbaasd over het onverwachte, wendde Jan zijn dof gelaat naar oom toe.
- Ja, trouwe, werom nie, dan ha' je-n-'n doel. Zóo gaat 't nie. 'n Doel mo' je hémme-n-in je leve, zonder doel, is 't niks gedaan. Je most trouwe ... Vraag Bet bevoorbeeld, 'n brave, werkzame meid... dan krijg je weer je rust, je gemak, en dan hè je-n-'n dóel.
Jan bleef oom aanstaren met starren, onnoozelen blik.
- 'k Meen 't, zei oom. Nie da' ze d'r ies van | |
| |
af weet, beware nee, maar me dunk, 't zou 't alderbeste weze; wi'k d'r 's met 'r over gaan spreke? 't Is toch Ali d'r zuster ...
Opeens, op het noemen van dien naam, herleefde Jan's als-verlamde kracht. Hij ging recht-op zitten; zijn oogen kregen weer dien strakken, wilden blik, die het bewijs was van zijn inwendige, sterke bewogenheid.
Oom begreep, dat hij verkeerd had gedaan, door zoo aan te dringen; hij wilde iets daarvan zeggen, maar Jan, denkende, dat oom het nog wou versterken, sloeg met zijn vuist op de tafel, dat het bierschuim, over den glasrand, op zijn handen spatte, en zei, met een doffe, ingehouden stem:
- Nee, verdómme ... En la me nou mit vreê ... hè!
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|