| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
Den ganschen nacht, woelde Bet heen en weer, en viel slechts nu en dan in een onrustigen sluimer. Zij kon geen oogenblik kalm blijven liggen; de gedachten dwarrelden en dwaalden haar door het hoofd, en hoewel haar hersenen pijn deden van groote vermoeienis, haar leden loodzwaar van afgematheid waren, wentelde zij zich om en om in haar bed, gloeiend, ondanks de koelte van den nacht, en met kloppende aderen.
Tegen den morgen, het licht begon al door de kamer te schemeren, werd zij eindelijk rustiger, en, na een paar uur geslapen te hebben, werd zij opeens klaar wakker, en voelde zich verfrischt en verkwikt.
Zij lag achterover, met gesloten oogen, en nu, in deze heerlijke, onafgebroken rust, waren haar gedachten geregeld, en kon zij alles, tot in alle onderdeelen, bepeinzen.
Nu was zij dan alleen met Jan, - nu had zij hem alleen voor zichzelf. O, zij zou zoo goed voor hem zijn, zij zou wel maken, dat hij Ali spoedig | |
| |
vergat .... Met elkaer geloopen hadden zij nooit... nooit waren zij met elkander omgegaan, alsof zij verkeering hadden, en Ali was nooit aardig of zacht tegen hem geweest .... zij dacht dus niet, dat Jan er heel veel verdriet van zou hebben. Hoe kón dat ook? .... Hij zou zich eerder schámen, om te houden van een meisje, dat den verkeerden weg was opgegaan. Daar kende zij hem wel voor, hij was zoo door en door braaf .... En dan, zij zou hem wel troosten .... zij zou alles voor hem doen, wat zij wist, dat hij prettig vond, en maken, dat hij niet meer aan Ali behoefde te denken.
Wat zagen zij ook elkaer! Soms heele dagen niet, en anders 's avonds alleen, en dan den Zondag, omdat zij dan beiden thuis waren. Dat kon Jan zoo erg toch niet missen, vooral daar hij nooit alleen behoefde te wezen, omdat zij den heelen dag bij hem zou zijn.
Nú was Ali dan, waar ze haar heele leven heen had gewild. Van wie ze die wilde natuur toch zou hebben? Haar moeder was een leelijke, maar brave en beste vrouw geweest, en haar vader, dien herinnerde ze zich nog als een stille, fatsoenlijke man, zooiets als Jan, die altijd thuis, en goed voor zijn vrouw en kinderen was. Van wie had ze het dan?
Zou ze dat nu prettig vinden .... zoo'n leven? Bet kon zich niet precies voorstellen, hoe het was, maar het zou wel iets zijn, waarvan ze zich met een rilling afwenden moest, als ze het eens zien kon, van dichtbij.
Maar lang konden Bet's gedachten zich niet | |
| |
bij Ali blijven bepalen. Zij begon weer te mijmeren over Jan en haarzelf.
Wat zou het nu echt gezellig en prettig worden; zij zou zich nooit meer behoeven te ergeren aan Jan's gedrag jegens Alewien; zijn kijken naar haar, en zijn praten met haar-alleen, alsof zij, Bet, niet in de kamer was. En Ali zelf zou haar nu nooit meer wrevelig maken door haar onverschilligheid en haar lichtzinnige manieren .... o, wat zou alles nu heerlijk en rustig zijn, voortaan .... wat zouden zij een gelukkig leven samen hebben, zij en Jan ....
Zij had zich nog nooit zoo blij, van alle zorgen bevrijd gevoeld, als op het oogenblik. Gewoonlijk was zij nooit opgewekt, zij tobde veel, en trok zich alle onaangename dingen zoo zwaar mogelijk aan, maar nu was zij zoo vroolijk, zoo rustig van binnen, dat zij zichzelve nauwelijks herkende, en glimlachen moest om haar eigen opgeruimde, lichte en gelukkige stemming.
Zij keek op het wekkertje, om te zien, hoe laat het was. Het wees bij zevenen, en Bet zette het schuifje vast, opdat het belletje niet afgaan, en Jan misschien wekken zou, omdat zij hem 's Zondags nooit vóór acht uur riep.
Zij zou maar opstaan; slapen wou zij niet meer, en zou zij toch ook niet meer kunnen; zij was niet moe, al had zij maar weinig gerust, en met verlangende haast, om haar nieuwe, heerlijke leven te gaan beginnen, stapte zij uit haar bed, en begon zich te wasschen, te kleeden.
Zij zag Alewien's kleêren nog op het bed liggen, | |
| |
en opeens kreeg zij een inval. Ali had altijd veel mooiere japonnen gehad dan zij, die zich maar met gewone katoenen behielp. Als Ali nu tóch niet meer terugkwam, zou zij dan de háre niet kunnen gaan dragen? dan zag zij er toch ook een beetje aardiger en behagelijker uit. Zij had nooit veel om haar kleeding gegeven, ook omdat zij dit niet kon met haar drukke werk, maar nu, nu zij alleen met Jan zou zijn, en hij dus haaralleen zag, werd het heel iets anders. Jan mocht haar werkelijk wel eens een beetje anders zien dan tot nu, zij leek wel een werkster. Voor háar was alles altijd goed genoeg geweest.
Ali en zij waren nagenoeg even groot, die kleêren zouden haar dus zeker wel passen. Zij nam een rok van de japon, die zij altijd Ali's mooiste had gevonden, en wierp die over haar hoofd. De rok was lang genoeg, maar de band was veel te nauw voor haar corsetloos lijf. Dat kon veranderd worden met een kleinigheid; die Ali pende zich ook altijd zoo in, hoe kon ze 't uithouden! Bet begreep het niet.
Zij stak haar armen in de mouwen van het jacquet en haalde het op; de mouwen waren ook wel wat nauw, maar het ging, hoewel haar schouders achterover en naar elkaer toe werden getrokken. Zij beproefde nu de voorzijden naar elkander te krijgen; den boord liet zij los, want deze benauwde haar tot stikkens toe; over de borst was het lijf haar te wijd, maar, over de maag, begon het reeds te knellen, en, om het middel, was het haar wel een handbreed te nauw. | |
| |
Hulpeloos keek zij in den spiegel naar haar ongemodelleerd, plomp bovenlijf, waar het, er niet voor gemaakt, jacquet als een leelijke, malle verkleeding om heen zat; zij zag, hoe zonderling en weinig bekoorlijk zij er uitzag, en, met een zucht van verlichting en spijt tegelijk, smeet zij het lijf weer uit, en ging haar eigen Zondagsche japon aantrekken. Ziezoo, nu zag zij er toch veel beter uit; wat die Ali voor een figuur had, daar kon ze niet bij.
Zij nam het bloedkoralen collier, dat zij Ali, zoo lange jaren, had benijd; en paste het om haar hals. Het stond haar goed; zij zou het nu voortaan maar dragen.
Zij strikte zich een geel-linnen boezelaar met roode randen voor, en vond nu, dat zij er heel netjes uitzag, en best voor den dag kon komen. In de voorkamer ging zij het ontbijt klaar zetten: krentenbrood en gewoon brood; ook de corned beaf had zij te voorschijn gehaald, en koffie gezet, omdat Jan daar meer van hield dan van thee.
Om acht uur, wekte zij Jan; toen ging zij, vervuld van blijde gedachten, op hem zitten wachten op den stoel bij het raam, en keek de courant eens in.
Gewoonlijk vond Jan het vervelend, dat het Zondag was, maar nu verheugde hij er zich in, want hij had een plan gemaakt, om vanmiddag met Alewien te gaan wandelen; hij zou het haar zóó vriendelijk en dringend vragen, dat zij niet weigeren kon. En bovendien, waarom zou ze ook? | |
| |
Ze zouden gaan, waarheen zij zou willen, zitten en rusten, nu eens hier, dan eens daar, bier of limonade drinken, wat zij het liefste lustte, en vanavond zouden zij naar de komedie gaan, en hij zou haar op sinaasappels en olienootjes trakteeren en op wat zij maar wou. Hij had het haar al zoo dikwijls willen vragen, eens met hem naar de komedie te gaan, maar hij had nooit goed gedurfd. Maar nu zou er, had hij van zijn kameraads gehoord, zoo'n prachtig-mooi stuk worden gegeven, dat hij het haar wóu laten zien: ‘Het afgesneden brand-alarm,’ daar zou ze zeker wel schik in hebben.
De vage schijn-belofte, die Ali hem had gedaan: Ja, later .... misschien! vervulde hem nog altijd met een rustig-tevredene blijheid. Hij verlangde zoo weinig, een enkel woord kon hem gelukkig maken, en dit woord, al was het ook maar een niets-zeggende, wazige verwijzing naar de toekomst, was hem voorloopig voldoende, en gaf een vasten grond aan zijn hoop en zijn geloof aan de eenmaal zekere verwezenlijking van zijn wenschen. Jan, met zijn kalm, gelijkmatig temperament, was nooit ongehumeurd; hij was altijd rustig en terug-getrokken in zichzelf, maar nu was hij beter geluimd dan ooit. De zon scheen helder naar binnen door zijn raam, en het vooruitzicht, of de verwachting tenminste, straks met de mooie Ali aan zijn arm te zullen loopen, stemde hem vroolijk, en deed hem zich voelen vol van levenslust en kracht.
Hij waschte zich, en trok schoon goed aan, en kleedde zich in zijn Zondagsche zwart-kamgaren | |
| |
pak. Zijn jas liet hij nog maar uit, en in zijn vest over zijn overhemd, en op zijn pantoffels, ging hij de voorkamer in.
Bet stond dadelijk op, en groette hem. Zij zou wachten, totdat hij naar Ali vroeg, en dan zou zij hem alles vertellen, en hem troosten, als hij dit behoefde, maar zij hoopte, dat het niet noodig zou zijn ....
Zij sneed het brood en het krentebrood, zette de corned beaf bij hem neer, en schonk hem een kop koffie. Zij reikte die hem aan, en zei:
- Koffie van de morge, Jan! 't Is Zondag, doch 'k, en dan mag ie wel 's hebbe, waardat je 't meeste van hou.
Hij begon te eten, proefde van den warmen drank, zette de wasemende kom weer neer, en vroeg:
- Is Ali nog nie op?
Bet's hart had aldoor onrustig geklopt; nu kreeg zij een schok, en was een oogenblik niet in staat tot spreken.
Hij dacht, dat ze hem niet had verstaan, herhaalde bedaard:
- Is Ali nog nie op?
Nu keek hij haar aan, en zag haar vreemden blik, waarin vreugde lag, zoowel als angst. Zij wenschte innig het maar te hebben gezegd, en toch aarzelde zij nog, onzeker hoe hij het opnemen zou.
Hij vermoedde, dat er iets niet in orde was, en licht-ongerust vroeg hij:
- Nou, wat is d'r? Ze is toch nie ziek? ....
| |
| |
- Nee, ziek is ze nie ....
- Wat dan?
- Ze is vannach .... vannach is ze nie thuis gekomme ....
Hij schrikte, zóo geweldig, dat hij zich niet verroeren noch spreken kon. Alsof hij een zwaren, verdoovenden slag op zijn hoofd had gekregen, bleef hij zitten, met neer-gezakt hoofd.
Bet vond, dat hij het nog al tamelijk goed opnam, en nu zij over de eerste moeilijkheid heen was, durfde zij wel alles te zeggen:
- En Frans, de jonge zeit, dat ie d'r met 'n meneer hèt gezien ...,
Hij sprong op, zoo heftig, dat Bet ervan schrikte, schoof zijn stoel achteruit, en liep naar de gang. Een oogenblik later sloeg de deur van zijn kamertje dicht.
Daar viel hij op een stoel, klemde zijn hoofd tusschen zijn handen, en dacht, dat hij gek worden zou. Weg .... weg .... weg .... ze was weg met een ander .... voor goed .... voor goed .... en hij wist niet, hoe hij het dragen, hoe hij het uithouden zou.
Dit bericht had zoo onverwacht en zoo woest al zijn blijheid en hoop verslagen, dat hij verbijsterd was. Hij wilde het niet gelooven, maar de waarheid drong zich met geweld aan hem op, en liet niet af, hem te kwellen.
Bet kwam zijn kamertje binnen, bezorgd, beangst.
- Jan, jonge, wa' doe je nou! zei ze, en legde haar handen op zijn schouders. Kom, wees nou toch wijzer! Is die meid da' nou waard?
| |
| |
Driftig schudde hij haar handen af, maar zij werd niet boos.
- Kom, Jan, kom, kom nou ete! zei ze goedigoverredend. Trek 't je nie zoo an!
Maar hij bleef zitten, met zijn hoofd in zijn handen, als zonder te hooren, wat zij zeide, in halsstarrige smart.
- Toe, Jan, toe nou ... drong Bet weer aan. Da' hèt 'n elk wel kenne voorzien, da' 't mit haar zoo afloope zou ... Toe, kom nou, Jan ... We zelle-n-'t zoo goed same hebbe ...
Bruusk stond hij op, en Bet meende reeds, dat hij mee zou gaan, toen zij hem naar zijn laarzen zag bukken, en verschrikt riep zij uit:
- Wa' ga'j beginne?
Hij had zijn laarzen al aan, schoot in zijn jas, nam zijn hoed, en duwde haar opzij, bij het gaan uit het kamertje. Hij wist niet, waarom of waarheen hij ging, maar hij kon Bet's aanwezigheid niet langer verdragen, hij snakte er naar, om alleen te zijn.
Zij trachtte hem tegen te houden.
- Jan! Jan! wa' ga je doen!
Maar hij rukte zich los, en holde de trappen af.
- Jan! Jan! riep zij in doodsangst over de leuning.
Hij sloeg de deur toe.
Zij ijlde de trappen af, trok de deur open, en zag juist, hoe hij, snel-loopend, den hoek van de dwarsstraat om-sloeg.
- Jan! riep zij nog eens, radeloos.
Zij durfde hem niet na te loopen; wanhopig | |
| |
sloeg zij de deur weer dicht, en klom de trappen op.
In de kamer, tegenover het overvloedig ontbijt, dat zij voor hem had klaar-gemaakt, barstte zij in een snikkend-luid huilen los. O, waarom was hij weg-geloopen! waar ging hij naar toe! als hij maar niets aan zichzelf beging! Het gezicht overstroomd van tranen, liep zij de kamer op en neer, keek soms uit het raam, viel dan weer, voor een moment, op een stoel, stond rusteloos op, haar oogen afdrogend met haar schort. Zij wist geen raad, zij wist niet, wat te beginnen; zij was zoo verpletterd door Jan's plotselinge handeling, dat zij geen uitkomst meer zag.
Huilend zat zij op Jan's stoel voor het raam. En hij heeft niets gegeten! dacht zij met bitterheid, en zij had nog al zóó haar best gedaan. O, waar was hij toch naar toe! Ze kon het, ofschoon ze het een oogenblik had gevreesd, niet in werkelijkheid gelooven, dat de sterke, bedaarde Jan zichzelven te kort zou doen; veeleer geloofde zij, dat hij Ali was gaan zoeken, ofschoon ook dit denkbeeld haar benauwde en ontroerde. Wat moest daarvan worden, als hij haar eens met een ander samen vond! Moord en doodslag kwam er van! En wat zou het geven? Nooit wou ze Ali weer hier in huis hebben, nooit!
De harde, ongevoelige Bet huilde nooit, zelfs bij den dood harer moeder waren er geen tranen gekomen. Maar nu, in de plotseling op haar neervallende smart, dat Jan zich Ali's weg-blijven zóo erg aantrok, en dat hij nu weg was geloopen, vloeiden onophoudelijk de druppels uit haar oogen, | |
| |
en snikte zij, met kreunende geluiden. Haar natten zakdoek wrong zij tegen haar neus en haar oogen, en telkens, als zij weer even was bedaard, barstte zij daarna te luider uit.
Zou hij nu niet gauw weer terug-komen? Misschien was hij alleen maar weg-geloopen, om in zijn eentje wat uit te razen.... Zij keek weer naar buiten, maar trok snel haar hoofd terug, vreezend, dat de buren haar rood-behuild gezicht zouden zien. Al de kamers liep zij door, rusteloos, zonder doel, met haar armen tegen zich aan geklemd, over de borst, tegen de schouders aan, en met slap-open mond. Jan, kom nou terug, Jan, kom nou terug! riep zij staêg in zichzelf, maar steeds, als zij daarna even, hoopvol, had gewacht, stroomden haar tranen weer sneller, en troosteloos viel zij neer op een stoel, de handen stijf gevouwen, het hoofd gebukt, en met starre, vuurroode oogen.
Maar Jan kwam niet terug.
En opeens dacht zij er aan, hoe zij, den vorigen avond, maar heel anders gestemd, op Ali had zitten wachten, en het was, of al haar overspanning zich nú op haar wreekte, of al haar vermoeidheid zich nú eerst bij haar deed gelden. Zij zakte neer in den lagen leêren stoel voor het raam, volslagen uitgeput, zelfs niet meer tot huilen in staat. De ongewoonheid van een slapeloozen nacht, de zenuwachtige toestand, waarin zij, zonder het te weten, sinds den vorigen dag verkeerde, maakten haar afgemat en weerstandsloos; zij had zich nog nooit zoo zwak en slap, zoo absoluut zonder veerkracht gevoeld.
| |
| |
Een behoefte aan rust overmeesterde haar; al haar leden waren zwaar en loom, haar hoofd was als met lood gevuld, haar hersenen werkten niet meer; roerloos en zwaar als een blok, lag zij neer op den stoel; haar lichaam weigerde allen dienst, haar hoofd alle denken.
Zij viel in een korten, maar diepen slaap; het huilen, dat zij zoo weinig gewend was, had haar meer vermoeid, dan hard, lang werken zou hebben gedaan, en haar brandende, gezwollen oogleden sloten zich maar al te gewillig.
Zij lag achterover, haar hoofd in een ongemakkelijke houding, en pijnlijk tegen het hout, maar zij merkte het niet, haar handen hielden nog krampachtig haar zakdoek vast, die eensklaps uit haar los-latende vingers viel, toen zij overeind schrikte door het, vlak voor haar ramen, schel-hard geroep van een sinaasappel-man.
Een oogenblik zat zij met wezenloozen blik om zich heen te staren. Zij begreep niet onmiddellijk, wat er was gebeurd. De zon scheen warm en hel naar binnen, verhelderde het witte servet op de tafel, en deed de witte borden en kommen, op enkele plekken, met vinnig geschitter, glimmen. Zij keek er naar, haar oogen dicht-knijpend, toen het schel gestraal haar pijnlijk in de ontstoken leden prikte, en ineens begreep zij alles weer; met een luiden, kermenden zucht stond zij op, ging naar de tafel, met de bedoeling, die af te ruimen, maar toen zij Jan's nog volle bord, en zijn koffie-kom zag, waarin de koud-geworden koffie dof-bruin stond, met een naar boven gedreven, | |
| |
dik, wit stuk vel van de melk, bleef zij bewegingloos staan, met slap langs haar lijf neer-hangende armen. Als een pijn drong zich de herdenking aan het gebeurde door haar heen; haar forsch lijf boog, en zij drukte haar tot vuisten gebalde handen op haar borst, om de daar rustende kreten te beletten, naar buiten te barsten.
Maar hoe ook, de rust van zooeven had haar een weinig kalmer gemaakt. Zij kon niet gelooven, dat Jan niet gauw terugkomen zou. Hij was verschrikt, en had daardoor verdriet, maar het kon niet anders, of dat zou wel overgaan. En daar hij niets gegeten had, zou hij door den honger toch wel zorgen op tijd voor het eten thuis te zijn.
Deze gedachte gaf haar weer moed, en vervulde haar met lust, aan het werk te gaan, zoodat Jan alles gereed zou vinden, als hij kwam. Zij haastte zich met het ongebruikte ontbijt naar de keuken, en begon den maaltijd toe te bereiden. Met zorg en aandacht werkte zij, nu en dan haar oogen bettend met den bonten handdoek, die naast de pomp hing, en dien zij met het ijskoude water bevochtigde. Zij schudde de sla-boontjes uit de bus, die zij gisteravond óok had gehaald, om iets bizonders bij het eten te hebben, behandelde den biefstuk met peper en zout, en zette dien klaar, om hem op het laatste oogenblik te bakken. Terwijl de aardappelen opstonden, ging zij naar Jan's kamertje; het was haar ineens ingevallen, dat zij dit nog niet had gedaan. Zij voelde het goed, dat zij vannacht niet geslapen, en vanmorgen | |
| |
zoo gehuild had; haar armen waren stijf, haar rug deed pijn hij het bukken, en haar hoofd was zoo warrig en onrustig, dat zij moeite had, alles te doen, zooals het moest.
Zij schoof het raam open, en keek in de zonnige, doodstille straat. Geen stap weerklonk, hoe zij ook hopend luisterde. Maar het was nog geen etens-tijd.
Zij dekte de tafel, met telkens rond-zien, of zij ook iets vergeten had, en zette het half fleschje bier bij Jan's bord. Toen zij klaar was, liep zij heen en weer, van de kamer naar de keuken en omgekeerd, met de armen over elkaer en rustend op de heupen.
Het eten was klaar; en zij aarzelde, of zij den biefstuk maar vast in de pan zou leggen, of wachten, totdat Jan was gekomen. Het was twee uur, zou hij er nu niet dadelijk zijn? Haar hart begon te kloppen; onrustig wendde zij zich naar het raam, boog zich, en keek op de straat, maar niemand kwam aan. Zij sloeg de handen tegen haar voorhoofd, en dreinend klaagde het in haar hersenen: waarom komt ie nou niet.... waarom komt ie nou niet....
Werktuigelijk ging zij weer naar de keuken, nam de pan in haar hand, maar plotseling het besef krijgend, dat Jan tòch niet komen zou, om te eten, lieten haar vingers los, en zwaar kletterde de pan op het aanrecht neer, de biefstuk viel half over den rand.
Zij snikte, schreeuwde het bijna uit, en de kleine, weerklinkende keuken galmde van het | |
| |
overvloedig, woest-luid gehuil. Zij drukte haar schort tegen haar oogen, en leunde tegen den muur, terwijl de ontzettende gedachte haar kwelde: wat mag hij toch hebben uitgevoerd .... wat heeft hij gedaan! ....
Waar zou hij nu toch gods-ter-wereld zitten! Waar moest ze hem zoeken! Wie weet, waar hij toe was gekomen!
Zij kon het niet uithouden, hier alleen in huis, zonder iets te doen. Zij zou uit gaan; wáár zij heen moest, dat wist zij niet, maar zij zou hem toch zeker wel ergens vinden. Dan wist zij tenminste iets, want zóo.... zoo was het ondragelijk!
Zij liet alles staan, zooals het stond; zonder aan iets te denken, ging zij in de slaapkamer, bond haar schort los, trok haar mantel aan, zette haar zwarten hoed op, en liep de deur uit.
De felle, zonnige lucht deed haar oogen pijn; zij sloeg ze neer, en zag het niet, hoe de kinderen uit de straat haar aankeken, noch hoorde het, hoe een paar buurvrouwen: Wat hèt ze? aan elkander vroegen. Zij liep voort, met gebogen hoofd, gedachteloos de straten inslaand, die zij vóor zich zag, telkens, als er een man naderde, opziend met een snellen, schichtigen blik, om te weten te komen, of het Jan ook was.
Maar zij zag hem niet. Haar stappen werden langzamer; zij werd zoo moe, dat zij dacht, niet verder voort te kunnen, maar wat moest zij dán? Naar huis gaan, dat kon zij, dat wilde zij niet, 't was daar té verschrikkelijk, maar wat dan, in | |
| |
's hemelsnaam? Zij kon hier toch niet blijven dwalen als een gek: nú al keken de menschen haar aan en nà, en zij was zoo moe.... zoo moe.... O, wat moest zij beginnen, wat zou zij beginnen, waar moest zij hem vinden.... Jan.... Ján!....
Had zij maar iemand, waar zij naar toe kon gaan, die haar te helpen wist met raad en daad .... Maar wie? O, ja, tante Bet! God, ja, tante Bet! En wie weet, was Jan daar óok niet naar toe gegaan, om zijn nood te klagen ....
De hoop verluchtigde haar, zij liep weer sneller voort; zij hijgde van vermoeienis door het ongewone loopen, maar zij vertraagde haar passen niet, en met een groot gevoel van verlichting, duwde zij de aan-staande deur open van het benedenhuisje, waar zij, van ver reeds, tante Bet met een breiwerk voor het raam had zien zitten.
Zij stoof de kamer in, zoodat de rustige oude vrouw schrikte, en riep gejaagd:
- O, tante, is Jan soms hier!
- Welnee, kind! zei tante, opstaande. Wa' mot Jan hier doen?
- Dus niet? Waar zit ie dan! riep Bet radeloos.
Tante kwam nader, bevreemd; angstig wordende door het zien van Bet's ontsteld gezicht en haar roode oogen.
- Kind, wat heb ie! Wa' zie je d'r uit! Godbeware, hoe hèt 'k 't met je! Wat is d'r gebeurd!
- O! barstte Bet uit, neervallend op een stoel. Jan die is weg-geloope, vanmorge vroeg al! En 'k doch, hier kon-t-ie meschien wel weze! O, 'k zel nog gek worre, 'k wor nog gék! En in haar | |
| |
moeheid zich dubbel ellendig voelend, snikte ze weer, en snoot zich haar neus met pijnlijke kracht.
- Wát zeg ie?! vroeg tante, die er niets van begreep. Jan weg-geloope? En da' werom? En da' zoo ineene? Huil zoo niet, meid! en zij klopte Bet bedarend op den schouder. Vertel nou, wat is d'r gebeurd?
Bet kon haast niet spreken, maar toch deed het haar goed, nu niet meer alleen te zijn. Ze stotterde, tusschen haar luide snikken door:
- Vanmorge-n-is ie weg-geloope, geeneens het ie gegete, en om twee ure is ie ook nie eens thuis-gekomme ....
- En weróm het ie da' gedaan? Hebbe jullie gekibbeld, of wat? zei tante, die nog altijd de eigenlijke reden van Bet's radeloosheid niet begreep.
- Nee, maar Ali is vannach nie thuis-gekomme, en daar schrok-t-ie zoo van ....
- Ali vannach nie thuis-gekomme! En da' zeg ie me nóu pas! Goeie god, wa' zelleme nog beleve! As 't kind maar geen ongeluk is overkomme! ....
- 'n Ongeluk! zei Bet schamper en hard, 'n ongeluk met 'n meneer, ja! Zóó'n ongeluk is-t-er overkomme!
Tante sloeg de handen in elkaer. Heere, heere! daar ben 'k kapot van! daar ben 'k kapot van! zei ze, het hoofd heen en weer schuddend.
Bet leunde zwaar in haar stoel; ze zuchtte nog wat ná van haar huilbui, maar het hinderde haar, dat tante zooveel notitie van Ali nam en zoo weinig van Jan, en ze zei:
| |
| |
- Da' most 'r immers toch van komme, daar hèt ze-n-'t ommers op angeleid! Lawe daar nie om krimmeneere, die hét 'r zin, maar Jan .... Jan .... o, god nóg toe!
- 'k Ben d'r beduusd van, zei tante. 'k Mot effe gaan zitte, en ze zette zich neer op een stoel, dicht bij Bet.
- Wa' zelle me doen! wa' zelle me beginne! jammerde Bet opeens weer uit. Wie weet, wa' me die jonge gedaan hèt! Is-t-ie nie in 't water gespronge in z'n wanhopigheid! God, god! 'k weet me geen raad!
- Gut, ja! zei tante verontrust. Hij hield tòch zoo van Ali! As-t-ie zich maar nie hèt verdaan! 'k Zel je oom 's gaan roepe, en tante liep de kamer uit, gevolgd door Bet, die te zenuwachtig was, om alleen te blijven.
Op het plaatsje, was oom bezig zijn konijnenhokken schoon te maken. Hij zat op zijn hurken, en de zon glom op den voering-rug van zijn vest.
- Teunis! riep zijn vrouw. O, god, Teunis, luister toch 's!
- Ja, zei hij, zonder zich om te keeren, wat is-t-'r?
- Nou, luister dan! Bet die is hier, en die vertelt, dat Ali vannach nie is thuis-gekomme, verbeel je, en toe Jan da' hoorde, is-t-ie weggeloope! En nou is Bet wanhopig, kè jij d'r nie hellepe? Man! Teunis! Man dan toch!
Oom bleef bedaard voortgaan met het uit elkaer snijden van de witte kool, die hij altijd aan zijn konijnen gaf, omdat er dan zoo'n wildgeur kwam | |
| |
aan het vleesch. Maar zijn voorhoofd rimpelde zich; hij dacht na, over wat hij daar hoorde, en over wat hij eraan kon doen.
- Oom! riep Bet klagelijk. Oom! ken ú d'r niks an doen! Ga u 'm zoeke, oome!
Oom stond op; hij streek zijn handen tegen elkaer af, schudde het voer in de ruifjes, en zei, met bezorgd gezicht:
- Ja, d'r ken je ineene wa' gebeure .... La we na binne gaan.
In de kamer, zei hij, dat Bet hem alles omstandig vertellen moest, dan kon hij over alles oordeelen.
Bet vertelde weer, en trachtte het zoo geregeld mogelijk te doen, terwijl oom vóor haar stond, met naar den grond kijkende oogen, en met zijn handen in de zakken.
- Verdomme, zei hij, dat kind! Hèt 'r dan niemend gewaarschouwd!
Bet wou weer uitvallen, snauwen, dat Ali groot genoeg was, om op zichzelf te passen, maar oom voorkwam haar, door te vragen naar Jan.
Toen hij alles wist, zei hij niets anders dan:
- 't Best zal zijn, dat 'k 's naar 'm ga kijke, en ging in de alkoof, om zijn jas aan te trekken.
Tante en Bet voelden zich dadelijk veel gerustgesteld, nu oom zich met de zaak bemoeien ging. Hij liet zich nooit uit, hoe hij er over dacht, maar, als hij er zich voor spande, kwam meestal alles terecht.
Bet zag hem weg-stappen, nog kranig recht-op en vlug, ondanks zijn jaren, en ze zei verlicht:
| |
| |
- 'k Ben blij, da' 'k hier ben gekomme, hoor! God, wat hèt 'k gehuild!
- Ja, da' zien 'k, zei tante meewarig. Jij ken in de laatste tijd je plezier óok wel op.
- Nèt, zei Bet, en ze zuchtte. Ze voelde zich zoo draaierig en flauw, dat zij niet wist, wat er met haar gebeurde. Tante zag haar wit worden, en riep:
- Kind, wat heb ie! Wi' je-n-'n glaassie water? en zij keerde zich al af, om het te halen, toen Bet, die opeens begreep, wat zij had, zachtjes zei:
- 'n Stukkie brood, tante ... 'k hèt nog niks over me lippe gehad ...
- Gut, kind, dalek, hoor! had da' maar eer gezeid, en bedrijvig liep tante weg, om wat eten voor haar te halen.
Het voedsel knapte Bet onmiddellijk op, en daardoor voelde zij zich ook dadelijk minder wanhopig.
- 'k Wist nie, wa' 'k had, 'k doch, da'k zóó wég gink, zei ze.
- Ja, as je verdriet het, dan kè je nie ete, zoo gaat 't mijn ook, maar later breek 't je op, och, och, wat hè jij toch te lije!
- Ja, zei Bet, 't is erg, maar toch voelde zij zich minder rampzalig en totaal verslagen, dan toen zij dien morgen op Jan zat te wachten. Zij stak de laatste stukken van haar boterhammen met vleesch in den mond, en dronk haar glas melk leeg.
- 'k Ben nou weer'n heel ander mensch, zei ze.
| |
| |
Tante zat weer voor het raam te kijken, vertrouwend op haar man, die zeker wel uitkomst brengen, of in alle geval raad schaffen zou.
- Wa' vloekte oome! zei Bet, toe die 't hoorde van Ali ...
- Ja, da' kon die nie vele, 't is dan ook alderverschrikkelijkst, ik vraag m'n óok al of: wa' mot daarvan worre? maar oom die had altijd zoo'n zwak voor Alewien, 'k plaagde-n-'m wel 's d'rmee, en zei, je lijkent wel verlief op d'r te weze, nou, maar daarom wier die zoo woejend, begrijp je, da' ze nou toch 't breeje pad is opgegaan, - gut, gut, zoo'n kind! en hoe vaak hè 'k 't d'r nie onder d'r ooge gehoue, maar ze hèt niet wille luistere... Asse me nou maar te wete kanne komme, waardat ze-n-is, dan komp 't mogelijk nog wel terech... jong bloed mot uitgiste, zegge ze ... En dan mos jij d'r weer vrindelek opneme, dan kon ze bij jou ...
- Bij mijn? stoof Bet op, die, nu zij weer in het bezit harer krachten was, haar haat tegen de oorzaak van haar ellende weer heftig in zich voelde opwoeden. Da' ken ze an d'r hart voele! Bij mijn zet die vuile sloerie geen voet meer over de drempel! Mot ik slette herreberge! Wa' denk u van mijn!
- Kind! Meid! 't Is je zuster!
- En wa' zou dat! Misdraag ze zich daarom minder erg? Nooit komp die slet weer bij mijn in huis, en daar doen 'k 'n eed op!
- Hoe kè je zoo onhartelek weze! 't Bloed kruip, waar 't nie gaan ken, maar jij lijkent wel steen!
| |
| |
- Heb ú somps eerbied voor 'n del! Nou maar ik nie! Wie mit pik omga, die wor d'rmee besmet, en al is ze dan ook honderdmaal me zuster, ze is slecht, door en door vúil en slécht!
Tante keek zuchtend uit het raam. Die hardheid, die onbarmhartigheid, daar kon ze niet bij! En toen Bet zweeg, zei ze:
- Hè jij alles mit je eige ooge gezien, of hè-je-n-'t alles van praat? D'r is geen mens, die nie wor beschonde, 'n mens, die nie wil beschonde worre, die mot nie gebore worre, zeg 'k altijd, en dáarom: ik gloof nie, wa' dat 'k nie zelf hèt gezien. 'k Hèt 't al zoo vaak in me leve bijgewoond: 'n schendige tong, die brenk je verder as dat je beene je kenne drage; schende is leelijk, heel leelek, kind!
- 'k Schénd nie! zei Bet stug. 't Is alles de heilige waarheid, maar da' weet u zoo goed as ikke.
- Hoor 's, d'r is geen sterveling, die nie wel 's zondigt mit z'n tong, maar zooas jij 't doet, nee, en dan van je bloedeige....
- En hèt ze Jan mit d'r kunste z'n kop nie op hol gebrach, en wie weet hèt ze-n-'m nie de dood in gejaag, 't kreng! barstte Bet uit, haar ergste grief releveerend.
- Nou, zoo erg zal 't wel nie weze, Jan is 'n bedaarde, verstandige jonge.... En oom, die zel 'm wel trooste, zei tante in volkomen vertrouwen op haar man.
- De hemel geef 't! O, 'k mot d'r nie an denke....
- Vin je nie, da' je oom d'r best uitzie, kras is-t-ie, vin je niet? Van de zomer wor-t-ie al | |
| |
negenenzestig, en ie is nog net zoo vlug! Ik wil nog wel's zoo'n beetje kwakkele, maar hij, nooit, hoor! Die stap maar door weer en wind! O, 't is toch zoo'n beste man, zóó wensch 'k d'r jou een toe! En as-t-ie nie altijd zoo hard gewerk had, dan konne me nou nie van onze centjes leve, nee, dan ware we d'r anders aan toe!
Bet luisterde niet. Kon oom nu nog niet terugwezen, dacht ze. Al bijna een half uur was hij weg!
- Nee, 't is 'n zege, zoo'n man, da' ken 'k je zegge, ging tante door. Hij leef nou zoo maar stilletjes voort; voor Demós, dat arrebeierskrantje, je weet wel, daar die 't opperhoofd van was, hèt ie nou ook bedank, ze komme nog dikwels genog om raad vrage bij 'm, zóo niet, 'n iegelek mot 't van hém hebbe, maar 't is nou toch rustiger.... Hij hèt nou z'n konijne, da's zoo'n liefhebberij van 'm, en as d'r an de meubele wat menkeert, dan klungelt ie 't weer wát netjes bij mekare, van alles ken die, m'n klókkie het ie zelfs, laast 's gerippereerd....
- Wa' blijf oom lang, zei Bet ongeduldig. Maar uit het raam kijkende, riep zij opeens: O, daar komt ie! daar komt ie .... zónder Jan! O, god! o, god! en zij vloog naar de deur, en tante, ontsteld, volgde.
- Oom! oome! het u 'm nie gevonde! riep Bet teleurgesteld uit. Maar oom schoof haar de kamer binnen, met een: kalm, meisje, kalm! en vertelde, dat hij eerst naar Los was gegaan, het kleine cafétje, waar de werklui meestal altijd samen kwamen, en dat hij daar Jan had gevonden.
| |
| |
- Was-t-ie dáar! riep Bet, haar handen samenslaande, met een luiden zucht.
- Ja, maar ie had 'n arige brom in; 'n paar van z'n kammeraads hebbe-n-'m vanmorge ontmoet, toen-t-ie an 't rondzwerve was, en die hebbe-n-'m meegenome, en 'm zat gevoerd, om 'm te kallemeere, en nou zit ie suf in 'n hoekie, en verroert geen vin.
- Goddank! zei tante hartig. Da 's 'n zorg minder, meid!
- Gód, ja! zei Bet. Zij zou wel dadelijk naar Los willen gaan, om Jan te halen, hem onder den arm te nemen, en dan weer naar huis te brengen, maar oom, die zoo iets scheen te begrijpen, voorkwam haar, door te zeggen:
- Hij wou nie mee, en dus hèt 'k 'm daar maar gelate, maar 'k hèt afgesproke mit Kees Tuin, dat die 'm hier brenk, as-t-ie anstalte maak op te stappe. Je krijg dus vannach 'n losjee, vrouw.
- Wat! riep Bet, komt ie dan niet bij mijn? Daar hoort ie toch!
- Bij jou, nou da'j alleenig ben, hoort ie niet, zei oom kortaf en gedecideerd. Met jullie beie gink 't er net effe onder door, maar nou geef 't heelegaar geen pas. Mot je naam heelendal te grabbel? Is 't verdomd al niet erg genogt?
Hij ging in de alkoof zijn jas weer uittrekken, terwijl Bet, die oom niet durfde tegenspreken, mokkend, maar zwijgend, bleef zitten.
- Wa' 'k die Ali nie vaak op alles geweze hèt, zei tante, maar ze luisterde nooit, ze lachte maar....
Oom kwam weer terug.
| |
| |
- En wat wou u dan da'we deeë? vroeg Bet korzelig, nog niet willende gelooven, dat al haar droombeelden vernietigd zouden worden door dien bruten wil van oom.
- Bij jou ken die nie blijve, da's afgemaak, hij mot dus 'n ander onderdak gaan zoeken. Maar zoolank dat ie da' nog niet hèt, mot ie maar hier blijve, vrouw.
- Goed, Teunis .... Maar dan mot ie zich met de ziekestoel behellepe, 'n bed hewwe nie voor 'm, en daarvoor zou ook geen plaas ....
- En as Jan nie wil? viel Bet haar in de rede, vertrouwende, dat Jan wel zou willen blijven, waar hij het zóoveel jaren goed had gehad.
- Jan zel nie wille! zei oom.
- Wát zeg u! vroeg Bet beleedigd. Jan zel nie wille! As 'n god in Frankrijk hèt ie 't al z'n leve bij me gehad!....
- Nou Ali d'r nie meer is.... werom zou-tie nóu nog blijve?
Bruusk stond Bet op. Ze was woedend en verontwaardigd. Gold zij dan niets! Was zij dan niets voor hem! En werd dat hier maar zoo kalm-weg erkend! Ze greep haar mantel, en zei, dat ze nu weer weg-ging, nu ze omtrent Jan gerustgesteld was.
De goedhartige tante noodde haar nog tot blijven, maar Bet voelde zich zoo beleedigd en toornig, dat zij hier niet rustig kon zitten, en praten. Jan was veilig, er werd nu voor hem gezorgd, en daar was zij dankbaar, o, verschrikkelijk dankbaar voor, maar zij mocht niets voor | |
| |
hem doen, niet eens hem bij zich hebben.... tóch had zij hem verloren .... tóch verloren ....
Tante riep haar nog allerlei vriendelijke woordjes na: dat ze maar gauw weer eens aankomen moest, dat ze 't voor 't zeggen had, als ze ergens hulp in behoefde, om ten laatste Bet sneller voort te doen stappen door de hoopvolle veronderstelling: Meschien vin je Ali wel thuis ....
Maar Bet vond Ali, tot haar en Ali's geluk, niet thuis. Want haar gloeiende, woedende verontwaardiging was nu tot zóó'n hoogte gestegen, dat zij die, zonder eenige barmhartigheid, op Ali zou hebben gekoeld. Rusteloos zwierf zij door het verlaten huis, te zeer van andere dingen vervuld, om iets te kunnen doen. Zij geloofde het niet, dat alles nu voor goed uit zou zijn, zij wilde het niet gelooven, en toch woog de vrees, dat zij nu voortaan eenzaam zou wezen, als lood op haar ziel. Al haar, zoo lang, met liefde en hoop gekoesterde plannen verstoord, al haar verwachtingen vernietigd, al haar blijde vooruitzichten verdwenen, - dat kon toch niet mogelijk zijn! Het zou wel weer in orde komen .... het zou .... het zou ....
Maar hoe zij zichzelf ook trachtte op te monteren en moed in te spreken, inderdaad baatte het niet. Zoo plotseling en zoo wreed had de slag haar getroffen, dat zij er zich nog niet onder oprichten kon. Zij kon, door haar afgetobt-zijn, ook niet meer duidelijk denken, zij was nu te uitgeput, om naar iets anders sterker te verlangen, dan alleen maar naar rust.
| |
| |
| |
II.
Als een dolle, was Jan het huis uitgestormd. Hij wist niet, wat hij wilde; alleen voelde hij een dringende, groote behoefte aan eenzaamheid. Hij liep voort, instinctief de drukke straten vermijdend, en eindelijk een landweg bereikend, die onbegaan, dus rust-belovend, voor hem uit lag gestrekt. Daar sjokte hij voort, met gebogen hoofd, vervuld van de enkele, martelend-felle gedachte: ze is weg, weg, voor goed, voor goed, ze is weg, ze is weg ....
De zon scheen hem, door de nog blaêrlooze boomen, vlak op zijn hangend gezicht, maar hij merkte het niet, hij voelde het nauwelijks, dat hij liep; onbewust van al het hem omringende, bewoog hij zich voort, en trachtte zijn zware, verwarde gedachten te ordenen, maar niets werd hem helder, dan dit eene: dat zij weg was, onherroepelijk, ónherroepelijk wèg ....
Het besef, dat nu alles gedaan was, dat hij niets meer te hopen had, en ook nooit meer iets te hopen zou hebben, zonk al dieper en dieper neer in zijn ziel. Eerst slechts een wéten, werd het nu een gevóel, en hij haalde moeilijk zijn adem op, onder de wee-zware drukking, die hem de borst beklemde. Het ging hem doortrekken als met een dichten, verstikkenden walm, sluipend door ieder deel van zijn lijf, verslappend zijn spieren, verdoovend zijn zenuwen, vergiftigend zijn bloed. Een droge gloeiïng overprikkelde zijn | |
| |
huid; krampachtig openden en sloten zijn handen zich, zijn kaken klemden star op elkaer, de uitdrukking zijner oogen werd stug en woest.
Zij was weg .... zij was wèg .... verkocht, versjácherd had zij zich, aan het eerste het beste sjouwbeest, dat naar haar dorst te kijken, dat haar hebben wou voor zijn lust .... O, jézus kristus! hoe dat mógelijk was! Die mooie, lieve, aardige meid had zich vergooid om wat vuil geld .... als een gemeene deern had zij geaasd, geloerd op géld .... verpatste zij haar lijf voor géld .... verbeestte zij zichzelf om géld, om géld .... O, haar lijf, dat lijf, dat zuivere, frissche lijf, hij walgde, wálgde, eraan te moeten denken, dat dit verknoeid, bevuild, bezwijnd werd door een rijken schuimer, die haar zou laten liggen als een vod, wanneer hij genoeg van haar had, - o, verdomd, verdómme, dat hij dit niet had belet ...
Zijn ellende brak hem; zijn vloek kwam als een snik uit zijn keel. Hij stond stil, viel half tegen een boom, bleef er tegen-aan leunen, zijn arm er om heen.
In starre, blinde wanhoop, stiet hij zijn hoofd tegen den stam. Hij wilde, hij dúrfde niets zien van de helle beelden, die tergend voor hem omhoog-rezen, telkens weer; met gebalde handen beukte hij ze weer terug in zijn hoofd, dat ze hem niet sarden en martelden, totdat ze hem gék zouden hebben gemaakt ....
Een oogenblik, bleven zijn hersens stil, maar toen werkten zij weer met te geweldiger kracht. O, was ze maar dood .... had hij haar maar | |
| |
dóod voor zijn voeten gezien, was ze maar dood, was hij maar dood, dood, dood, dóod ....
De doodsgedachte haakte zich aan hem vast, en drong zich al dichter, dichter tegen hem aan. Hij ging zijn wensch, in al diens intensiteit, begrijpen, en hij huiverde, maar schrikte niet terug. Hij richtte zijn verwilderd gezicht weer op, en keek, als naar een uitkomst, naar de kleine vaart, die beneden zijn voeten stroomde. Hier in-springen... neen, zich alleen maar laten vallen, voorover de helling af, en dan ineens weg zijn, dood, er uit .... rust hebben .... van niets meer weten ....
Zijn arm hield den boom losser vast, maar hij bleef staan. Het water was hier zoo smal .... zou hij ineens ónder zijn? .... Hij keek het glinsterende, kalm-golvende stroompje af, en zag, dat het verder-op breeder werd. Maar hij verroerde zich niet: nu hij den sterken eersten impuls niet had gevolgd, zou hij nooit tot de daad kunnen komen.
Hij liet zich vallen in het gras, en tuurde in het klare, driftig-flikkerende water, totdat zijn oogen zich moesten sluiten. Zijn gedachten verdoften en dreven weg, verwerden tot vaag gedroom.... en hij zat daar bewegingloos, met strakke, starende oogen.
Drie, vier mannen, in Zondagsche kleeren, drentelden over den zonnigen weg. Ze sleepten hun luie voeten voort, alsof zij niet goed wisten, waarheen zij zouden gaan, stieten soms met de schouders tegen elkander aan, op de gewone manier van menschen, die niet gewoon zijn te | |
| |
wandelen. Natuurlijk verveelden zij zich; op dezen weg ontmoetten zij kat noch kraai, geen enkele meid, waarop zij een mop konden tappen. Elken Zondag probeerden zij het weer, en iederen keer viel de wandeling hun tegen, en verademden zij, als zij maar weer in een kroeg waren aangeland.
Het vinden van Jan, dien zij voor niet nuchter hielden, gaf even een afleiding. Zij trokken hem bij zijn armen, veinsden hem op te willen helpen, geen acht gevende op Jan's nijdige rukken en zijn dreigen, hem los te laten.
Ineens sprong hij op zijn voeten; zijn doffe oogen glinsterden óp, en kwaadaardig gromde hij hun toe:
- Wat motte jullie? Kè je me niet met rust late, wa' bliksem!
De mannen herkenden hem; ze werkten niet met hem op denzelfden winkel, maar hadden hem dikwijls in het arbeiders-cafétje gezien.
- De Bruin! zei er een. Nou, da's óok vroeg sikker, zeg!
- Hèt je meid je verraje?
- Is 't dat nichie van je, die lekkere blondkop?
- Of die heksige zwarte?
- Nou, dan lustte-n-'k ook liever die andere, wat jij!
Jan worstelde, om zijn armen los te krijgen uit de hem vast-houdende handen; zijn anders zoo kalme kop was donker-rood en verwrongen van drift; hij stotterde zijn woedende woorden uit, en, verbaasd, den stillen jongen zoo veranderd te zien, begonnen de kameraads te begrijpen, dat er iets ergs moest zijn gebeurd.
| |
| |
- Zeg, jô, wat is-t-er?
- Hèt ze je nie wille hebbe?
- Of is ze d'r mit 'n ander van deur!
Jan kon zich niet langer meer inhouden. Al zijn bitterheid barstte los in vloeken en razende verwenschingen. De woorden drongen zich naar zijn lippen, en stroomden er woest over heen; hij vervloekte den schoft, die hem Ali ontstolen had, hij zou hem met zijn hamer de hersens inslaan, als hij hem ooit onder de oogen kreeg. Hij beheerschte zich niet meer, hij openbaarde zijn gansche ellend; hij rukte de verschrikkelijke feiten uit zijn weten los, en gaf ze ook den anderen te zien; al zijn leed, dat hem drukte en benauwde, wierp hij er uit, alsof hij door zwijgen zou stikken. Maar, even plotseling als hij begonnen was, hield hij ook weer op; slap zakte hij in elkaer, en liet zich willoos meetrekken door de maats, die beloofden hem, wel weer te zullen opknappen, onverschillig waarheen hij ging, voor wat zij met hem wilden doen. Hij hoorde hun grove troostwoorden niet, zelfs sloeg hij er geen acht op, dat er een, grappig, zong:
La ze maar gaan! La ze maar gaan!
An die meid is niks meer aan!
In het cafétje, liet hij zich stil op een stoel zetten; na een paar glaasjes, die de mannen hem opdrongen in gulle goedhartigheid, werd hij sufferig-rustig, en zat half slapend te soezen. Zoo werd hij ook door zijn oom gevonden, die hem, | |
| |
na eenige vergeefsche pogingen, om hem mee te krijgen, in de zorg der kameraads aan-beval, en hun verzocht, wanneer zij naar huis gingen, Jan bij hem te willen brengen.
Jan liet gedwee met zich doen. De ongewoonsterke aandoeningen, die hij te doorstaan had gehad, maakten hem dof, en hadden hem zoozeer aangegrepen, dat hij erger dan ooit in zijn diepe stilzwijgendheid was terug-gezonken, en lijdzaam met zich handelen liet. Bovendien was hij zoo weinig drank gewoon, dat hij daardoor nog zwaarder in zijn hoofd en moeilijker van bewegingen werd. En zonder goed te weten, wat er met hem gebeurde, liet hij zich gewillig naar het huis van zijn oom brengen, waar hij dadelijk op het gereedgemaakte veldbed viel, en onmiddellijk sliep.
Den volgenden morgen, ontwaakte hij, en keek om zich heen, in groote verwondering. Zijn trage, nog onklare hersenen werkten nog niet, maar pijnlijk-plotseling werd hij tot het besef van de werkelijkheid gebracht, door het binnen-komen van zijn oom.
Hij lichtte zijn loom, slaap-zwaar hoofd op van het kussen, en zag zijn oom aan met doffe, halfopen oogen.
- 'k Kom effe mit je prate, jong, zei oom, je tante, die is nou nog bezig, zie je, die praat altijd meer as hoeft. We zalle-n-'t nie over je beroerdigheid hebbe, da' binne je eige zake, alhoewel 'k nie had gedoch, dat 't zoo diep bij je zat ... Net zoo min as 'k ooit de lossigheid van Alewien voor ernst had genome ... Affijn, met ééne keer | |
| |
is ze nog nie verlore ... we zalle d'r wel vinde, d'r terug-hale, en zorge, da' ze ... Maar oom brak eensklaps af, op een wilde, weerzinnige beweging van Jan, en wijzigde wijselijk van onderwerp: Bij Bet kè je netuurlek nie blijve, en da' zou je zeker nie wille-n-ook?
- Nee, zei Jan hard.
- Nou, dat begreep ik ook; plaas hebbe wij hier nie, maar 'n paar dage kè-je wel blijve, in die tijd zelleme wel 'n onderdak voor je zoeke. En nou mos je 't maar temee an Bet gaan vertelle, en je bulle gaan hale, dan is die zaak uit de wereld.
- Goed, zei Jan, aanstalten makende, om op te staan. Het kon hem niet schelen, wat er met hem gebeurde, waar hij heen moest, waar hij nu voortaan wonen zou. Alles was hem onverschillig, alles scheen hem even leeg en onbelangrijk toe. Het eenige, wat hij goed vond, was, dat hij niet behoefde te blijven in het huis, waar ook Ali had gewoond, waar hij zijn plannen gemaakt, zijn toekomst gevormd, zijn verlangens gekoesterd had. Dáár altijd zijn, - hij zou het niet kunnen; zelfs zag hij er tegen op, er nú weder heen te gaan, maar hij wist, dat het móest, en, in zijn lijdelijkheid, verzette hij zich niet.
Na het ontbijt, dat hij zwijgend had gebruikt, niet ingaande of antwoordende op de medelijdende toespelingen zijner tante: dat hij er maar niet meer aan denken moest, dat hij zich maar wat moest zien te verzetten, en dergelijke, ging Jan op weg naar het huis, dat hij gisteren, onder | |
| |
de voor hem verschrikkelijkste omstandigheden, verlaten had. Onwillig liep hij voort, deze gang was hem pijnlijk-onaangenaam, maar zijn matte hersenen beletten hem, diep over alles na te denken.
Hij had den sleutel nog, opende de deur, en klom de trappen op. Aanstonds stoof Bet uit de kamer, greep zijn handen, en riep in een hartstochtelijke blijdschap, die zij niet kon verbergen:
- Jan! Jan! Bè je daar! Kom binne! Kom binne! God! wa' ben 'k blij, da' je t'rug ben gekomme!
Hij trok zijn handen uit de hare, zonder haar aan te zien.
- Hè-je-n-al ontbete? Kom binne! riep zij met hartelijken aandrang. 'k Dóch 't wel, da' je t'rugkomme zou!
- Maar 'k blijf niet, zei hij dof, nog steeds met neer-geslagen oogen.
- Niet! Blijf je niet! Ach, Jan, werom nie? klaagde ze. Heb ie 't dan nie altijd goed gehad .... Jan?
- O, ja .... ja .... zei hij vaag.
- Ach, Jan, zei ze, en pakte weer zijn handen, late wij nou bij mekaer blijve, Jan, late wij mekaer 't leven nou prettig make, 'k zel alles voor je doen, je zel 't zoo bést hebbe, blijf je nou, blijf je nou, Jan?
Hij ging achteruit, wendde zich naar zijn kamertje toe.
- Ik kan niet .... ik kan niet .... zei hij troosteloos.
- Och, god! zuchtte zij, is dan nou alles gedaan!
| |
| |
Maar Jan antwoordde niet. Hij liep zijn kamertje in, met een bitter, hulpeloos gevoel. Hij keek rond, niet wetende, waaraan het eerst te beginnen; zijn borst werd bekneld door snikken, zijn oogleden waren zwaar van tranen.
Bet kwam binnen; als een physieke pijn had zij zijn woorden gevoeld, en zij ging nogmaals tot hem, om hem troost te geven, om troost van hem te ontvangen.
- Jan, zei ze, ongewoon-zacht, la we sáme ons verdriet toch drage.... Wij zijne alleenig over gebleve, la we mekaer toch hellepe.... Jan.... blijf nou.... blijf nou, Jan....
Hij schudde het hoofd, zijn saam-geknepen keel stond hem niet toe, te spreken. Onhandig wierp hij eenige kleeding-stukken bij elkaer; Bet begreep, wat hij wilde doen, en dat al haar smeeken vruchteloos was, en met wanhopige kalmte, als altijd bereid, hem te helpen, zei ze:
- La dat maar, Jan, ik zel 't wel doen.... Ik zel 't allemaal wel netjes inpakke voor je, en 't late brenge na tante....
Maar nu zij zelf het vreeselijke onherroepelijk maakte, begaf haar heur kracht. Haar stem brak, zij huilde.
- Asjeblief, zei hij, met een vreemd-schorre stem.
Hij stond recht-op in het kamertje, hij had hier nu niets meer te doen, Bet snikte achter haar boezelaar, huilende om haar machteloosheid, en het vernieuwd verlies van haar hoop. Hij stak haar zijn hand toe, zwijgend vatte en drukte zij die, | |
| |
maar, na een enkelen krampachtigen greep, liet zij haar los, en verhinderde hem niet meer, te gaan. Zij hoorde hem langzaam de trap af treden, en zij voelde het, alsof hij haar hart mee-trok uit haar borst. Dof sloeg de voordeur toe, en mét dien slag herleefde opeens in haar ooren de klank der wreed-wanhopige woorden, die hij zeide op haar smeeken, om bij haar te blijven:
- Ik kan niet.... ik kan niet....
|
|