| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Den volgenden morgen wist Alewien het nog maar nauwlijks meer, dat Jan haar had verschrikt en beangst, en moest zij alleen nog wat om zijn ernstig aanzoek lachen. Zij nam alle dingen met een even groote luchthartigheid op, als Bet dit deed met nauwgezetheid en ernst. Zij was oppervlakkig en zorgeloos, en richtte haar leven zoo aangenaam en gemakkelijk in, als haar slechts mogelijk was. Haar natuur was niet aangelegd voor mijmeren en peinzen; zij bleef nooit noodeloos denken over iets, dat onveranderbaar was, of voor haar niet te bereiken, maar haar veerkrachtige geest deed haar dan weer onmiddellijk wat anders aan de hand, waarnaar zij streven kon, en waarvan de vervulling haar aangenaam zou zijn.
Zij voelde er in 't minst geen wroeging over, dat zij Jan met valsche hoop had gevleid; hij zou wel gauw genoeg zien, dat het anders was, - en bovendien, wat had zij moeten doen? De waarheid zeggen, kon zij niet, hoewel het geen leugen was geweest, toen zij hem vertelde, dat zij geen | |
| |
plan op trouwen had. Waarom was de jongen zoo lastig! Zij had hem toch heusch nooit wijsgemaakt, zelfs niet doen denken, dat zij ook maar iets om hem gaf!
Het verheugde haar voor haar rust, dat zij hem voorloopig tot zwijgen had gebracht, en verder bekommerde zij zich niet om hem. Er waren al zooveel mannen op haar verliefd geweest, al zooveel had zij er afgewezen, dat één minder of meer niet heel veel uitmaakte voor haar.
Ze ging dien Zaterdag-morgen met dezelfde opgeruimdheid en lust aan het werk, als elken dag. Nu zij wist, dat het nog maar voor een korten tijd zou zijn, vond zij er een genoegen in, alles nog, zoo goed zij kon, te doen, zoodat allen een goeden indruk van haar behielden.
Dicht bij den winkel, kwam een besteller naar haar toe, die haar en anderen meisjes al vaak iets had gebracht, en gaf haar een klein pakje over. Nog op straat, maakte zij het dadelijk open; het was het gouden kettinkje, dat Henri haar had beloofd, en, in het doosje, vond zij een briefje van hem, zoo teeder en smeekend, dat het opeens door haar gedachten schoot: vanavond .... zou het vanavond al zijn? ....
Terwijl zij naar boven ging, en het atelier binnen-trad, voelde zij het, als een heerlijke zekerheid in zichzelf, dat het alleen aan háar liggen zou, alleen aan háar .... áls het vanavond al was ....
En zij dacht, terwijl zij, met vaardige vingers, het arrangement van een japon aan het opleggen was: zou ik? .... of niet .... of nog niet? ....
| |
| |
Maar zij glimlachte over zichzelve, terwijl zij zoo dacht. Zij wist het wel, dat zij toegeven zou .... Zij had al zoo lang, zoo innig, zoo vurig, verlangd dat te doen .... En hij .... o, dat wist zij wel .... hij hield nu zóoveel van haar, dat hij haar wel alles beloven zou ....
In het groote, lichte atelier was het rumoerig en druk, van het vele gepraat dooreen, het ratelsnorren der naaimachines, het kletteren van scharen aan de lange stalen kettingen, en het ruischend ritselen der stoffen, die de lange tafels overstroomden, om tot modellen te worden verknipt. Op de rieten pas-poppen hingen japonnen, die nog slechts een laatste hand vereischten, en meisjes knielden daarvoor neer, haalden de rijg-draden uit het goed, of schikten de garneering.
Ali hechtte een smaakvollen tak margueriten, op den schouder en langs het corsage, van een rose mousselinen toilet. Haar vingers bogen de blaadjes, en schikten de bloemen, en bevestigden ze met haar gewone handige bevalligheid, maar, met een vreemde verwondering, terwijl zij dit deed, drong zich het besef aan haar op, dat het nu voor den laatsten keer was.... den laatsten keer ....
Zij keek om zich heen, door de ruimte van het atelier, waar zij zooveel jaren had doorgebracht. In haar verbeelding kromp die geheele tijd tot maar een paar jaren samen, en was het eerst kortgeleden, dat zij hier kwam als kind .... en nu, nu zou zij van hier gaan, om de vervulling van haar wensch te erlangen, de wensch, dien zij gekoesterd had van haar kindsheid af....
| |
| |
Wat zouden al die andere meisjes haar benijden, als zij wisten, welk lot haar deel worden zou .... Maar zij vertelde het niet, zij vond het zoo'n bizondere vreugd, dat zij, allen, niets ongewoons aan haar zagen, en dat zij zich toch, in heimelijkheid, verheugde over al het heerlijke, dat haar zoo spoedig te wachten stond.
Zij hoorde, hoe de meisjes er over spraken, dat een bal-japon dienzelfden avond nog klaar moest zijn, en dat zij het maar tot Maandag zouden uitstellen, om aan dat andere toilet te beginnen. Vanavond .... Maandag-morgen .... het was haar, als spraken zij over dingen, die haar niet aangingen, als behoorde zij al niet meer tot dezen kring, en dit gevoel maakte haar luchtig, maar toch onrustig, zij kon bijna niet stil blijven staan, en kalm haar handen bewegen; zij wilde zingen, dansen, en toch weer niet, zij wilde zitten, en bedaard bedenken, hoe zij te handelen had, en toch voelde zij, dat zij dit niet kon; zij wilde, vrij, wat loopen in de lucht, in het bosch, waar het nu zoo frisch en heerlijk was, en toch wilde zij ook weer hier blijven, en, tot het laatste toe, haar roem, van de knapste en smaakvolste werkster te zijn, blijven handhaven ....
Het hinderde haar, in haar ongedurigheid, dat de meisjes haar telkens uit haar gedachten trokken, en haar lastig vielen met flauwe grappen, of met herhaaldelijk vragen om raad. Zij had moeite, om de juiste antwoorden te vinden; elken keer moest zij zich los-maken uit een engen kring van overdenkingen, en zich opeens verplaatsen in een | |
| |
toestand, waarin zij, in haar verbeelding, reeds niet meer verkeerde. Het was haar, in deze uren, of er twee Alewiens waren, één, die hier stond, en margueriten schikte, en praatte, een andere, die vertoefde in een lichte, lichte omgeving, vol onbenoembare heerlijkheden, waarvan de aanvoeling alleen haar het zaligst geluk gaf, dat zij nog ooit had gekend ....
Zij wou haar oogen sluiten, en neer-zinken, en weg-droomen dan, in vage gedachten en zoete, nooit-gekende gewaarwordingen .... Week-sentimenteele gevoelens grepen haar aan, en vermeesterden haar; reeds gleden haar vingers weg van haar werk, haar hoofd nijgde zich achterover, een loomheid sloop door haar leden, toen zij, door een direct tot haar gerichte vraag, met een schok weer tot bezinning kwam; zij lachte om het vreemde, dat haar was overkomen, wreef haar koud-geworden handen, en vroeg:
- Wat had je?
- Och, niks, 'k kwam maar 's kijke .... Beeldig, hoor, rijk .... Help ie mijn strakkies ook 's effe? Je ken da' zoo goed ....
- Waaran?
- An die strikke op de schouers van dat blauwe bloesje .... Bloeme staat toch altijd zoo gekleed, hè? Kom je nou? Dat mensch van Verbrug mot 'm vanavend nog thuis hebbe ....
Ali liep de tafels langs, waar meisjes, met snelle, onophoudelijke boog-bewegingen van den arm, de machines deden snorren, dat de vloer er van dreunde. Met een vuurroode kleur van | |
| |
inspanning, was een meisje zich aan 't jachten, om een haast-werk af te krijgen; gebogen over een bewerkelijke mouw zat Lieze, met zorg, de stof te plooien, en verzamelde de spelden, die zij er uittrok, op een rijtje tusschen haar lippen. Ali zag dat alles aan, zag, hoe gedwee die allen zich aan den gedwongen arbeid onderwierpen, en een golf van vreugde gloeide door haar heen, dat zij daarvan ontslagen was; haar wangen kleurden zich, haar oogen schitterden, haar lippen openden zich tot een luid gejuich, zij kon zich niet meer inhouden, haar voeten dansten, en zij barstte plotseling uit, in een vroolijk lied:
Tiere, liere, let, let, let!
De meisjes keken naar haar om; sommigen verbaasd, anderen lachend om de wilde Alewien, en bedwelmd door haar eigen uitbundigheid, viel Ali schaterend op een stoel, en riep:
- O, kindere, 'k ben zoo dol v'ndaag!
- Da' ziene we!
- Da' hoore we!
- De honderduzend getrokke zeker!
- 't Komp van de lente, daar wor je zoo fleurig van!
Ali zei niets, ze lachte; haar zalig geheim verdoofde haar, en wekte haar tegelijkertijd op. Zij voelde zich zoo zonderling, zoo vreemd ontroerd, dat haar de tranen in de oogen drongen, hoewel haar lippen lachten, en de eene heerlijke gedachte de andere in haar hersens verving. Zij begreep | |
| |
niet, wat er met haar gebeurde; zij had niet kunnen zeggen, wat zij voelde, maar zij was gelukkiger, dan zij nog ooit was geweest, nu haar doel, zoolang ver-af en ongenaakbaar gezien, eindelijk bereikt worden zou.
Lieze, iets vermoedend, hoewel niets begrijpend van Alewien's gedrag, lichtte haar hoofd op, en keek haar, met vragende oogen en opgetrokken wenkbrauwen, aan, en Ali antwoordde haar, door een herhaald, overmoedig knikken van haar hoofd.
Lieze lachte om die malle Ali, en nam zich voor, als zij deze mouw afhad, haar even apart te nemen, want het rechte begreep zij nog niet.
Ali werd weer bedaard.
- Nou, waar is 't lint? vroeg ze aan haar, die om haar hulp had verzocht, en zij vormde een paar sierlijke strikken, die het meisje verblijd deden roepen;
- Gut, dankie, zeg! Zóó zou 'k 't nooit hebbe gekonne!
Ali rekte zich op haar teenen, en keek over het matglas van een der ramen heen. Hier zou ze nu nooit meer staan; wat herinnerde zij zich nog goed de keeren, dat zij met de andere meisjes hier pret had gemaakt; hoe grappig ze het hadden gevonden, toen er eens heeren in den tuin hiernaast gewandeld hadden, die lachten en teekens gaven aan de gezichten achter de ramen, en hoe ze wel eens gekheid maakten met de schoorsteenvegers op het dak aan den overkant....
Ja, 't was toch wel een leuke tijd geweest, dacht Ali, alsof ze hier al niet meer vertoefde. Het | |
| |
leek haar nu toe, of zij nooit eenige onaangenaamheid had gehad, of zij nooit vermoeid was geweest door overmaat van werk, of zij nooit gekibbeld had, noch standjes had gekregen van ontevreden dames of zelfs van de directrice, - of het altijd zoo rustig en opgeruimd in haar en om haar heen was geweest, als het was op het oogenblik.
De dag verliep; de meisjes hadden gegeten; en weer zaten allen in het atelier. De scharen kletterden, de naaimachines ratelden in monotonen dreun, de stoffen ritselden, de rieten poppen kraakten, bij een sterk aanvattenden greep. De meisjes werden stiller, zij lachten en praatten minder; het scheen, of zij al hun mee-gebrachte levendigheid reeds hadden verbruikt. Ook Ali voelde het duidelijk, hoe haar stemming zonk; het kostte haar moeite, een vroolijk woord te vinden, en zelfs haar gedachten werden, onder den invloed van haar lichte gedruktheid, minder afwisselend en vreugdig. Zij was geeuwerig, en voelde zich moe; lusteloos plooiden haar vingers de kant om een décolleté; zij had geen neiging tot zingen meer, zwijgend zat zij op een stoel, met haar voeten hoog op de sporten, en werkte voort, dof in haar hoofd, met een vreemde vermoeidheid in haar armen en handen.
- 't Is net, of da' de Zaterdagge de langste zijne van de heele week, gaapte een meisje. 'k Ben nou al àf, me vingertoppe, die tintele nèt zoo... en zij wreef ze medelijdend over de palm van haar andere hand.
- O, goeie gerechtigheid, was 't al maar weer morrege!
| |
| |
- Hè, dat plooie van die geweerschijnde zij maak je zoo wee ... 'k mot effe-n-uitscheie.
- Klaag nie zoo, mense! zei Lieze. We vinne 't allegaer gelijk beroerd, maar d'r is toch niks an te verhellepe!
- Jij heb goed prate, jij ga gauw trouwe!
- Nou, ja! Zoo lank 'k hier ben, ken 'k toch óok maar jakkere. Lieze keek naar Alewien, alsof zij dacht: Neen, dan is die er beter aan toe! maar zeker weten deed zij niets, want straks, bij 't eten, had Ali haar alleen verteld, dat ze een goud kettinkje van Henri had gekregen, en dat ze daar zoo blij mee was.
De meisjes zwegen weer, verveeld hun werk vervolgend, en een loome rustigheid lag over het atelier, die scheen te drukken op alle aanwezigen, op alle voorwerpen zelfs.
Ook Alewien werkte weer voort; haar al te groote luidruchtigheid van dien morgen was vervloeid in een gelijkmatige, evenwichtige stemming; haar opgewondenheid was verdwenen, en zij voelde zich even lijdzaam en gedwee, als in het midden van andere dagen. Maar, in haar zak tastend, om haar zakdoek te nemen, raakte zij, bij toeval, het doosje met het gouden kettinkje aan, en opeens, met heftige kracht, bruiste haar overweldigende vreugde weer op; zij smachtte naar vrijheid, naar ruimte, naar beweging, het leek haar onmogelijk nog één oogenblik langer hier roerloos te blijven zitten; het bloed steeg haar heet naar het hoofd, zij dacht, niet langer te kunnen ademen in de kwellende, benauwende atmosfeer van het atelier, zij moest | |
| |
hier weg, al was het maar, om even de vrije, open lucht in haar longen te kunnen halen, en opstaande, zei ze, een boodschap verzinnend:
- Zeg, 'k gaan effe na van Emde, om rose naaizij en 'n rose veter te hale!
- Laat dat Sefietje doen, ze komp dalek terug, 't houd jou zoo op!
- Nee, daar kan 'k nie op wachte, 'k ken anders toch nie voort.
- Nou, haal mijn dan meteen twee el grijs bezempiesband, da' kom 'k nog te kort, hier hèje-n-'n staaltje.
- En breng 'n stukkie sjokela mee, wees eris rejaal v'ndaag!
- Vraag ook 's, waar ze blijve met die stale van garniture en fantesieknoope!
- 'k Zel 't doen, zei Alewien, zich haastend met haar manteltje en hoed, bang, dat het loopmeisje terug-komen en dus haar uitgaan onnoodig zou maken.
Buiten, in de vrije lucht, en door de beweging, verstilde zich aanstonds de weeë, onaangename werking van haar bloed, die haar in de laatste minuten had verontrust en geplaagd. De wind verfrischte haar gloeiend hoofd, haar borst verruimde zich, en haar voeten liepen zoo licht, dat zij dacht, wel uren zoo voort te kunnen gaan.
Zij was vlak bij den winkel, waar zij wezen moest, toen zij het loopmeisje zag aankomen. Snel sloeg zij een zijstraat in, hopende, dat het kind haar niet mocht hebben bemerkt, want nú al teruggaan, na dit eene oogenblik, dat kon zij niet.
| |
| |
Zij ging verder en verder; onbewust ervan, hoe lang zij reeds liep, en dat haar uitblijven vreemd zou worden gevonden. Zij vond het zoo heerlijk, op dit ongewone uur door de straten te loopen, waar de winkelende dames zich zoo rustig bewogen, en flaneerende heeren, bedaard en op hun gemak, achter haar aan drentelden. Het was haar onmogelijk, zich aan de bekoring van deze wandeling te onttrekken, en zij slenterde voort, langzaam, steeds langzamer, voor winkels en kiosken kijkend, vol van een luchtige blijdschap, dezelfde blijdschap, die haar, in het gedwongen stil-zitten van het atelier, tot stikkens toe had benauwd, en die nu, in zalige bedaardheid, haar aderen doorvloeide, en haar tot een innige en diepe dankbaarheid stemde.
Nu moet ik maar terug-gaan, dacht zij opeens. Zij voelde zich weer rustig, en dacht zich tot kalm-blijven in staat. Maar toen zij zich verbeeldde, hoe zij daar op haar stoel weer zou zitten, gebogen, met inspanning makend steekje voor steekje, en, voor een oogenblik, even sterk als daar straks, het prikkelend, oproerig-makend gevoel onderging, dat haar, vóor een half uur, van het atelier had gedreven, dacht zij: Nee! nee! ik ga niet meer terug! niet meer terug!
Zij had wel kunnen juichen en springen over dit plotseling besluit. Waaróm ook niet! Waarom zou ze het ook niet doen! Was het niet veel beter zóo? Nu was zij vrij, nu kon zij doen en laten, wat zij wou, en als zij gebleven was, dan hadden sommigen misschien straks met haar mee willen | |
| |
gaan, of haar op een andere wijze opgehouden, terwijl zij voort-jaagde, om Henri te zien, en weer bij hem te zijn .... Neen, het was veel beter zóo! En in het zaligend gevoel, vrij en onbelemmerd in al haar willen te zijn, liep zij verder en verder, zich al meer verwijderend van het atelier.
Zij moest ondeugend lachen, als zij er aan dacht, hoe zij nu op haar zaten te wachten, ongerust over haar waren misschien, en Sofietje, het loopmeisje, hadden uitgestuurd, om haar te zoeken. Zij voelde zich als een kind, dat weg-blijft van school, en voor wie het genot van het spijbelen nog wordt verhoogd, door het weten, dat iedereen in angst over haar zit, terwijl zij toch heel veilig is en buiten alle gevaar.
O, wat was dat heerlijk ..., heerlijk, zoo'n beetje rond te dwalen, zonder doel .... Haar uren waren altijd zoo afgepast, zij moest altijd hetzelfde nauwe kringetje volgen, zonder ooit eens een afwisseling, dan dat zij nú een witte, en dan een roode of blauwe japon onder handen had. En nu? Vrij was ze, zoo vrij als een vogeltje in de lucht; niemand, die iets over haar te zeggen had, of dat ooit weer zou krijgen!
Zij voelde zich, door het loopen in de lucht, hongerig worden en moe. Geen wonder ook, het was al vijf uur, zag zij op een winkel-klok; zij had dus al bijna een uur lang rond-gewandeld, wat vloog die tijd toch om! En omdat zij haar vijf-uurs-boterham nu missen moest, bedacht zij een middel, om zich, op een andere wijze, daarvoor schadeloos te stellen.
| |
| |
Zij ging in een winkel, zocht eenige lekkere taartjes uit, en nam ze mee naar een melk-salon, waar zij ze, bij een kop chocolade, smakelijk verorberde.
Het was, of zij nu pas tot rust kwam, en goed denken kon. Al die vorige uren had zij doorgebracht in een vreemden roes, waaruit zij nu eindelijk weer tot bezinning kwam. O, rusten .... wat was het heerlijk te rusten .... Nu van allen arbeid ontslagen te zijn, nu zéker te weten, dat al haar verste wenschen bevrediging zouden vinden! ....
Dien geheelen dag, had zij telkens, met kleine schokjes van blijdschap aan Henri gedacht, maar het eigenlijke, diep-doordringende denken aan hem uitgesteld tot straks, wanneer zij rust hebben zou. En nu zat zij hier zoo prettig en op haar gemak, en had voor niets te zorgen. En al gauw - over een paar uur - was zij bij Henri, o, hoe verlángde zij toch naar hem! O, bij hem te zijn, altijd bij hem te zijn! ... Nu zou het toch wáar worden, eindelijk, dát, waarnaar zij zóólang had verlangd ...,
Om half-negen zou hij op de plaats van afspraak zijn. Zij haalde zijn briefje nog eens te voorschijn, en las het over. O, hoe om-te-zoenen schreef hij haar, dat hij zoo onuitsprekelijk-veel van haar hield, dat hij het niet meer zonder haar uithouden kon, en dat zij hem niet langer weigeren mocht ....
Zij zat stil, met de handen in haar schoot, het mooie hoofd een weinig voorover gebogen. Zij wist nog niet goed, zij begreep nog niet geheel, | |
| |
hoe alles zou gaan, maar zij voelde het, als een vaste waarheid, in zichzelf, dat alles wezen zou, zooals zij het steeds had gehoopt ....
Opeens schoot haar een gedachte door het hoofd. Zij droeg haar daagsche japon, haar oude schoenen en haar gewone matelot ... zou zij niet even, om zich te verkleeden, naar huis kunnen gaan? Zij had nog tijd genoeg, en was er zeker van, dat zij niemand zou tegen-komen, want de meisjes bleven allen tot acht uur op den winkel, misschien wel later met den Zaterdag, en Jan kwam nu, met het voorjaar, nooit vóor acht van zijn werk.
Zij stond op; betaalde, en liep met vluggen pas de richting in van haar huis.
Zij stak den sleutel in de deur, en aanstonds schreeuwde Bet's stem haar toe:
- Wie is daar?! Bè jij 't soms, Ali?
- Ja, riep Ali terug.
Boven, op het portaal, wachtte Bet haar af. Zij stond daar in een vuile katoenen japon, besmeurd bont-boezelaar, en met slordige haren, zooals zij er altijd uitzag, als zij bezig was met het Zaterdagsche werk.
- Waar bè-je gewees? Waar kom ie v'ndaan? snauwde ze.
Bet's toon en haar voorkomen wekten een grooten weerzin in Ali, die van zulke stille, aangename gedachten was vervuld.
- Ga 't je wat an? vroeg zij kort.
- Zoo, ga me da' nie an, straat-madelief? Zoo nèt komp me daar 't kind van je winkel, en die | |
| |
vraag, of da' je hier ben, of da' je ziek ben geworre; ziek? zeg 'k, nee, ziek is ze niet, en hier is ze-n-ook nie, die is zeker an 't straatsliere, maar ze zel wel weer bove water komme....
Ali lachte.
- Ja, onkruid vergaat nie, spotte ze.
- Nèt, onkruid vergaat nie, maar pas jij toch maar op, je zel wel 's wat ondervinde! Da' had moeder motte beleve! en Bet, woedend over Alewien's onverschilligheid, stapte terug naar de keuken, en koelde haar woede door een emmer zwaaiend in den gootsteen te smijten, en forsch aan het pompen te gaan, totdat een klare, klaterende waterstraal, met vollen klank ruischend, metalig kletterend, zich neer-stortte op den bodem.
Ali ging in de slaapkamer, blijde, dat zij van Bet's ruwe tegenwoordigheid was bevrijd. O, dat zij nu voor goed van hier zou gaan, dat zij nooit meer met Bet iets behoefde te maken te hebben, dat stemde haar zóó vol vreugde, zóó vol zalige dankbaarheid, dat zij trilde van voldoening, en, innigtevreden, lachte. Zij verkleedde zich geheel-en-al, waschte zich, en maakte heur haar weer op. Zij voelde zich nu zoo koel, zoo frisch, heel anders dan vanmorgen op het atelier....
Zij haakte, van den grooten kleeren-standaard, onder den doek, haar beste japon af; een donkerblauwe was het, van mooie stof, die zij kort geleden voor zichzelf had gemaakt. De tint kleurde zoo mooi bij haar blank-rose gezicht, en haar blonde haar, dat zag zij duidelijk, toen zij, voor den kleinen | |
| |
vierkanten spiegel, die boven de waschtafel hing, haar jacquetje aan het vastmaken was. Wat zag zij er aardig uit, dat moest zij zelf erkennen, als zij lachte, en zoo vriendelijk keek.... O, wat vond zij het heerlijk, dat zij er uitzag, zooals zij deed, want haar gezicht was het toch, dat haar ten slotte zou doen verkrijgen, waarop zij, haar heele leven lang, had gehoopt....
Zij lachte, toen zij het bloed-koralen collier op tafel liet liggen, en het gouden kettinkje vastknipte om haar hals. Dat was zoo iets als een ring, vond zij, als iets, dat haar nu voor goed aan Henri verbond....
Toen zij klaar was, keek zij om zich heen, of zij ook iets vergeten had. Den huissleutel legde zij op tafel neer, dien had zij nu niet meer noodig, dacht zij met heimelijke blijdschap. Iets meenemen? ... Neen, iets meenemen kon zij natuurlijk niet ... dan liever later eens terug-komen, om te halen, wat zij wou hebben... Maar terug-komen, neen, dat zou toch óok niet gaan; zij zou Bet niet graag weer zien, nadat zij een poos was weg-geweest, wat zou die dán te zeggen hebben! Maar wat kwam het er eigenlijk op aan; iets van waarde had zij niet, - haar ondergoed en haar japonnen, dat alles was niet zóó, dat zij het niet veel mooier van Henri terug-krijgen kon, en andere dingen, die haar iets konden schelen, bezat zij niet. Zij kon best weg-gaan, en alles laten, zooals het was, en dat zóu zij ook maar.
Zij stak haar hoed voor den spiegel vast, en weder trof het haar, hoe lief en dames-achtig zij | |
| |
er uitzag, in die eenvoudige, maar keurige japon, en met dat aardige, flatteerende, kleine hoedje op het hoofd. Wat zou Henri wel tegen haar zeggen, als hij haar zag? Een warme gloed overstroomde haar gelaat; haastig wendde zij zich van den spiegel af, zocht haar handschoenen, en liep snel, hopend niet door Bet te worden opgemerkt, over het portaaltje, naar de trap. Maar Bet kwam juist, met emmer en luiwagen, uit de keuken, zag haar gaan, en riep:
- Zoo, ga je weer weg?
- Ja, zei Alewien, zonder meer, liep vlug de trappen af, en sloeg hard de voordeur dicht, zonder acht te geven op Bet's gescheld en geschreeuw.
Goddank, nu was zij vrij! Nu lag haar heele vroeger leven achter haar, en ging zij haar nieuwe, mooie, lang-gedroomde toekomst in. De frissche lucht kleurde haar wangen met een diepen blos, zij liep, in de heldere, koele atmosfeer, met een vluggen, veerkrachtigen pas; zij was vol blijheid en licht geluk, en haar oogen tuurden haar schreden vooruit, naar de plaats, die zij en Henri hadden bepaald, om te zien, of hij er reeds was.
Maar zij had zoo snel geloopen, dat zij, vóór half negen, de bestemde plek had bereikt. Hij was er nog niet, maar zij werd hierdoor niet onrustig of bedroefd, zij begreep, dat hij er wel dadelijk zou zijn, en vond het prettig, dat zij eerst nog wat bekomen kon, vóór zij hem ontmoette.
Zij zag hem in de verte naderen, en met een glimlach liep zij hem tegemoet. Hij strekte zijn handen naar haar uit, trok haar, aan de | |
| |
hare, naar zich toe, zoende haar, en fluisterde:
- Schat ... schát ... ben je weer bij me ... héb 'k je weer ...
Zij liet zich zoenen, genietend van het gestreel zijner lippen over haar geheele gezicht; zij sloeg haar armen om hem heen, en drukte hem tegen zich aan, in een innige, vaste omarming.
Eindelijk lieten zij elkander los, hij stak zijn arm door den hare, en dicht tegen elkaer geleund, wandelden zij langzaam, met kleine passen, voort.
Deze landelijke, eenzame, afgelegen weg, met aan weerszijden boomen en weiden, waar nooit iemand liep, of zij konden hem van ver reeds zien komen, was hun geliefkoosde wandeling. Zij waren dien, elken keer, dat zij elkander hadden ontmoet, gegaan, en ook nú liepen zij rustig, blijde tezamen te zijn, door de verlatene laan.
Hij zei haar, dat hij het zoo lief van haar vond, nu eens alleen, zonder dat andere paar, te zijn gekomen, en zij lachte van vreugde, daar dit gezegde haar het bewijs leverde, dat zij zich niet had vergist, en hij in de verwachting leefde, voortaan met haar samen te zullen blijven ....
Het werd donkerder. Koozend, zachtjes sprekend, gingen zij voort; door de boomen beschut voor den wind. Hij had zijn arm om haar hals gelegd, zij den hare om zijn slanke lijf, in het heerlijk, trotsch-makend besef, dat deze knappe, rijke jonge man zich aan haar geven wou, en dat zij van hém mocht zijn ....
Ineens had zij lust, hem de geschiedenis van Jan te vertellen; hij zou het aardig vinden, dat | |
| |
zij dien goedigen jongen om zijnentwille geweigerd had, en daarom dubbel lief voor haar zijn.
Zij verhaalde hem het voorval op den donkeren weg; hoe Jan haar mee-getroond had, en hoe hij haar had gesmeekt, zijn vrouw te willen worden. Zij had gedacht, dat Henri lachen zou, of dadelijk iets vragen, maar hij zweeg, en hield haar minderinnig vast, en plotseling begreep zij, dat hij jaloersch was op Jan. Zij vond dit zoo grappig en prettig, dat zij glimlachen moest, en vroeg:
- Nou, hoe vin je dat?
- En wat heb je wel gezegd?
- O, da' 'k nog in lang nie wou trouwe, maar láter .... meschien! zei ze, in luchthartigen overmoed.
- Láter misschien? vroeg hij verbaasd, niet goed wetend, of zij in scherts of in ernst had gesproken.
- Ja, da' het 'k 'm gezeid, zei ze, hem lachend aanziende; hè je d'r wat op tege?
- Ja, natuurlijk, alles, álles, heb 'k d'r op tegen, zei hij driftig, geprikkeld door haar lichtzinnigen toon. Maar dan weer zachter: Ben je dan niet van mij .... wil je dan niet van mij zijn .... voor altijd?
Zij lachte nog altijd, en zag hem aan met haar hellen blik.
- Maar jij wil toch nie met me trouwe, - is wel? vroeg ze.
Hij schrikte. Een oogenblik verbeeldde hij zich dat zij zich nooit geheel aan hem geven zou, omdat hij haar niet in werkelijkheid tot zijn vrouw | |
| |
maken kon, maar dadelijk moest hij inwendig lachen om dien jeugdigen angst, en zei hij bedaard:
- Nee, dat zou niet best gaan, dat begrijp je wel .... Maar waarom zou je dat willen? We kunnen, en dat zullen we ook, even goed van elkaer houen, zonder dát, is 't zoo niet? Hij stond stil, trok haar naar zich toe, en vroeg, met zijn armen om haar heen:
- Zou je dat nu werkelijk wel willen?
- Nee, hoor! had zij, vóordat zij het wist, gezegd, en zij zoende hem, met een warme innigheid, die al zijn zenuwen doorvoer.
- En je wil óok niet .... met die jongen trouwen? fluisterde hij. Zeg dat, beloof me dat, zeg: nooit, nóoit, nóóit zal 'k met 'm trouwen!
- Nooit, nóoit, nóóit zal 'k met 'm trouwe! herhaalde zij. Ben je nou tevreje? En hij toonde haar, verblijd en tevreden te zijn, door haar met al zijn jonge kracht te liefkoozen en te zoenen, totdat zij weerloos was in zijn hartstochtelijkheid, en glimlachend-zalig in de omvanging van zijn armen lag.
Het was nu geheel donker om hen heen; dicht omgaf hen de duisternis, en samen alleen in de eenzame stilte, niet afgeleid door het zien van iets, of door een enkel geluid, vloeiden hun aderen van hartstocht vol.
Dicht tegen elkander, liepen zij voort. Zijn woorden, die hij onafgebroken tegen haar oor mompelde, deden haar telkens licht huiveren, zooals een zoen, of een aanraking van zijn hand dat deed. Al haar stemmingen van dien ganschen | |
| |
dag waren thans opgelost in één groot gevoel: haar verliefdheid op hem, die haar zinnen en haar verstand overheerschte, en waaraan zij zich met blijdschap en lijdelijk overgaf.
- 'k Hou zoo van je .... 'k ben zoo verliefd op je .... fluisterde hij, en haar hoofd tusschen zijn warme handen nemend, zoende hij haar vol op den mond. Zij sloeg haar armen om zijn hals, trok zijn hoofd met een ruk weer naar zich toe, toen hij het oprichten wilde, en klemde haar lippen tegen de zijne, als een uitdaging, dat hij méer wagen zou, zij nam zijn armen, en legde ze om zich heen, en drong zich tegen hem aan, met al den hartstocht en de kracht van haar jongsterke lijf. Nog nooit had zij hem zóó duidelijk van haar verliefdheid blijk gegeven; een heete stroom golfde van haar over in hem, en prikkelde hem tot het allerheftigst begeeren. Hij drukte haar in zijn armen, hij tilde haar bijna op van den grond, en zoende haar, totdat zij weg-duizelde in een vreemde beneveling, als van iemand, die neerzinkt in slaap. Zij hing, op zijn spier-sterke armen, achterover door het geweld zijner liefkoozingen, onmachtig tot verweer door het woelen harer weeldrig-vele gewaarwordingen.
Hij droeg haar half naar een bank, viel er op neer, trok haar op zijn knieën en over zich heen. Hij liet zijn lippen genieten van de zachtheid van haar gezicht, zijn handen zich verlustigen in de volheid van haar vleesch, dat brandde, brandde, van hartstochtelijk verlangen. Zij lag met gesloten oogen, willoos in de overweldiging, waarnaar zij | |
| |
zoolang had gesmacht. Hun lichamen gloeiden, hun polsen klopten; zij hielden elkaer zoo vast omvat, dat hun ademhaling bemoeilijkt werd, en toch wilden zij zich immer dichter, dichter naar elkander dringen, om het genot, dat zij ondervonden, steeds intenser en feller te maken.
Er naderden stappen op den weg; zij bedwongen hun hijgenden adem en de oproerigheid van hun bloed; doodstil bleven zij in de omvanging van elkanders armen, totdat de wandelaar, in het donker niets bespeurend, aan hen voorbij was gegaan.
Maar in dat enkele moment, dat den gang van hun hartstocht verbrak, en waarin zij zich bewegingloos had moeten houden, rees plotseling het bewustzijn in haar op, dat hij nog niets had gezegd, nog niets had beloofd, en pijnlijk verstoorde dit besef de aandoeningen van genot, waarin zij geheel was verzonken. Haar hoofd was niet rustig genoeg, om te denken, haar bloed vloeide nog zoo onstuimig, haar opgewekte zinnelijkheid dreef haar aan, hem álles toe te staan, en toch wist zij, terwille van zichzelf, zich nog even te moeten beheerschen. Hij omvatte haar weer, boog zich over haar heen, en zuchtte: 'k verlang zoo naar je ... zoodat zij zijn adem warm over haar gelaat voelde gaan. Zij voelde zich bedwelmen, en haar gedachten worstelden, om vrij en helder te blijven, maar zij zonk al dieper en dieper in een verdooving weg, en toen hij fluisterde: Laten we nu weggaan ... ga met me mee ... wil je? ... kon zij niet anders dan ademloos terug-fluisteren:
- En dan? ... en dan?
| |
| |
- Dan blijf je bij me, voor goed ... Wil je? ... wil je ... wil je?
Zij bedwong haar kreet van vreugde, zij sprak geen woord, maar zij klemde zich aan hem vast, en haar gloeiende zoenen waren hem antwoord genoeg.
| |
II.
Toen Alewien de deur had dicht-geslagen, bleef Bet, een oogenblik, verstomd van verbazing staan. Ze ging dus weer uit, en zonder een woord te spreken, zonder ook maar te zeggen, waarhéen ze ging! Wat beteekende dat? En dan haar mooie goed aan, - Bet had het heel best gezien, al liep ze ook nog zoo gauw de trappen af, - wat had dat in? Ze scheen zóo maar uit haar werk geloopen te zijn, zonder dat ze gewaarschuwd had; waarom zou ze dat hebben gedaan? Bet was nu blij, dat ze het loopmeisje niet vriendelijker behandeld had, ofschoon 't kind 't niet kon helpen, maar men zou heusch kunnen denken, dat ze mée heulde met Alewien. Ze had altijd een hekel gehad aan Ali's winkel, en aan alles wat daarmee in betrekking stond, waarom wist zij niet, maar zij kon de ‘dames,’ zooals zij de naaisters smalend noemde, niet luchten of zien - mogelijk juist om dat damesachtige, en Ali had dan ook nooit een vriendin mee naar huis gebracht, omdat haar kennissen even erg het land hadden aan de ruwe, ongemanierde Bet, als Bet aan haar.
Bet bukte zich, en slierde, wijdbeens, een grauwe, grove dweil over het geverfde portaal. | |
| |
Het werk moest gedaan worden, zij had geen tijd, om, op stoel en stoof, rustig te zitten denken. Maar, onderwijl haar forsche, roode, hard-ronde armen den dweil in het vuil-bruine water van den emmer plonsden, uitwrongen, en, met zwaaiende halen, terwijl zij haar voeten achteruit zette, weer over het vloer-hout sleurden, dacht zij aldoor: waar is Ali naar toe?... waar is Ali naar toe?...
Zij ging aan de voordeur staan, om de matjes uit te kloppen; haar leelijk, nu bedenkelijk, gezicht bleekte, in het late licht van den voorjaarsdag, boven haar donkergrauw, bonkig lijf; de slordige haren omdonkerden haar beenig hoofd, waarin de oogen duister, als dreigend, stonden. Zij bewoog werktuigelijk haar klopper met regelmatige bewegingen, en sloeg de kleinste matjes tegen den deurpost uit. Zij haastte zich, toen zij klaar was, naar binnen, zonder uit te zien naar een buurvrouw, met wie zij een praatje kon houden, en zonder in te gaan op de ruwe grappen van een slagersjongen, die uit het slagerijtje op den hoek te voorschijn kwam.
Zij maakte voort met haar schoonmaakwerk. Zij hield er van, vóórdat Jan thuis was, alles aan kant te hebben, zoodat hij kwam in een frisschen boel, en nooit uit huis behoefde te loopen, omdat alles daar zoo ongeredderd was. Zij hield dit eens-opgevatte voornemen trouw vol, al moest zij, in Jan's afwezigheid, dubbel hard werken; hij kwam dan ook altijd in een nette, opgeruimde kamer, waar alles voor hem klaar stond, en behoefde nooit op zijn eten te wachten. Alleen als de wasch in lijnen | |
| |
over de kamer te drogen hing, was het er wel eens minder gezellig, maar daar was natuurlijk niets aan te doen.
Maar Jan was er volstrekt de man niet naar, om al Bet's goede zorgen te waardeeren; hij was altijd in zichzelf verzonken, en sprak nooit, of het moest volstrekt noodzakelijk zijn. Ali noemde hem soms een suffert, maar Bet vond, in zichzelf, deze stilzwijgendheid juist het bewijs van zijn braafheid en degelijkheid. Zij hield van zoo'n stillen, fatsoenlijken jongen, die nooit vloekte, nooit naar de kroeg liep, een knap werkman was, en zich altijd netjes in de kleeren vertoonde. Zij hield van Jan, met meer teederheid, dan zij ooit voor haar moeder had gevoeld, met meer zachte innigheid, dan zij zelfs voor zichzelve over had. Haar liefde voor Jan was de weeke plek in haar hard karakter, het eenig gevoel, dat haar ontroerde, dat haar stugge, onbuigzame natuur in een vriendelijke, meegevende veranderen kon.
Toen Jan thuis kwam, vond hij alles, zooals op andere Zaterdagen; er hing een luchtige, frissche geur in huis, van open ramen, water en groene zeep, maar overal was het rustig; de matjes lagen weer op het portaal, en de keukendeur, waarachter vanavond het werk nog moest worden gedaan, was gesloten.
Bet was in de slaapkamer, bezig haar vuile werkjapon uit te gooien, en een schoone katoenen aan te trekken voor het doen van haar wekelijksche boodschappen straks. Zij keek naar Ali's kleeren, slordig neer-geworpen op haar bed, die, in het | |
| |
schemerduister der kamer, als slappe, vaalkleurige vlekken, zonder vorm, daar lagen. Dikwijls, áltijd bijna, was Ali, 's avonds na haar werk, nog uitgegaan, maar nooit had ze zich vóór dien tijd verkleed. Waarom dan nú? Wou ze met iemand weg-loopen misschien? Zou ze op reis gaan?
De gedachten woelden en stormden om in Bet's hoofd, terwijl zij zich verkleedde. Maar dit stond bij haar vast: niets, niets aan Jan vertellen; niet hem zeggen, dat Ali stilletjes van haar werk was weg-geloopen, en dat zij, om zich te verkleeden, thuis was geweest. Want wie weet, waar Jan toe kwam; hij zou háar mogelijk verwijten, Ali niet te hebben thuis-gehouden, en haar willen gaan zoeken, en al die nare dingen meer. Neen, zij zou wel oppassen, met geen enkel woord over Ali te reppen!
Zij trad, met een opgewekten groet, in de schemerige kamer, waar Jan, op zijn gewone plaats, voor het raam, op den rieten leunstoel zat.
- 't Is al donker, hè? zei ze. Wi' 'k licht make?
- Och, la maar, zei hij.
- Nou, mijn goed, we zalle onze mond wel vinde kenne, wat jij.
Zij legde hem een paar boterhammen op zijn bord, schonk zijn koffie in; hij schikte bij, aan de tafel, en zij begonnen zwijgend te eten.
- Wach, 'k het nog 'n stukkie spek, zei ze, da' hè je meschien liever as kaas, wi' 'k 't hale?
- Da 's goed, zei hij.
Ze haalde het voor hem, en zette het schoteltje bij hem neer, nam zijn kop, en schonk hem nog eens in.
| |
| |
- 'k Weet nie, of 't goed is, zei ze, 't gaat bij 't gevoel. Is 't goed?
- O, ja, zei hij, zijn kom leeg-slokkend. Hij maakte zich de dingen zoo weinig bewust, dat hij bijna altijd alles goed vond, wat er voor hem werd gedaan.
- Maar 't wor nou toch te donker, 'k ga 't licht ansteke, en Bet tastte naar den lucifersstandaard, op zij van den schoorsteenmantel, en deed het katoen van de petroleumlamp ontvlammen.
Het schijnsel drong niet dadelijk tot in alle hoeken door; vreemd, eenzaam, hing de lamp te lichten, in de donker-holle ruimte der kamer, en tegen de blauwe schemering, die buiten de ramen stond.
Bet knipte met haar oogen, onder het in elkaer zetten der borden; Jan tastte in zijn zak, en telde vijf gulden, zijn kostgeld, op tafel uit.
Bet streek ze in haar portemonnaie.
- Dank je wel, zei ze. Wat is zoo'n week toch gauw om, da' denk 'k zoo dikwels ....
- Och, ja, da' gaat zoo, antwoordde hij, stond op, ging de kamer uit, en zei, dat hij nog een loopje wou maken.
Een karretje hield stil voor de deur; het was Fransje, Bet's loopjongetje, die de schoone wasschen voor haar had rond-gebracht, en nu de vuile wasschen kwam brengen. Hij sjouwde de zakken naar den zolder, op het waschkamertje, en kwam toen binnen, met het briefje, - waarop zij uitgerekend had, hoeveel geld hij moest ontvangen, - om met haar af te rekenen.
| |
| |
Zij gaf hem zijn loon, vroeg: Wi' je-n-'n boteram? en smeerde er een voor hem, terwijl hij suffig, schapig, in het licht stond te wachten, met open mond en starre oogen, op haar vingers turend.
- Gaat er bij zitte, zei ze, schonk de rest van de koffie in haar kom, en schoof die naar hem toe.
De jongen at, en stotterde, tusschen zijn kauwen door:
- 'k Het zoo effe .... juffrouw .... u zuster .... juffrouw .... u zuster .... gezien ....
- Zoo? zei Bet gretig. En waar? En was ze alleenig?
- Met 'n meneer .... 'k Was op weg, 'k was op weg, na mevrouw van Allefe .... en toe, en toe, toe zag 'k 'r, maar zij mijn nie, en toe, en toe wou 'k me pet tóch afneme, maar ze keek, ze keek heel nie na me ....
- Met 'n meneer! riep Bet. Is dat waar? Hè je-n-'t goed gezien? Was 't 'n menéer?
- Nou, òf, zei hij. 'n Echte.
Het was, of er iets stilstond in Bet. Zij kon niet denken, zij voelde zelfs niets, en haar zenuwachtigheid uitte zich in een plotselinge bruuskheid tegen den jongen.
- Bè je nog nie klaar? Maak wa' voort, 'k het weraggies wel meer te doen, as hier op jou te staan wachte!
Hij schrikte, stond haastig op, en liep met nog een stuk brood in zijn hand, de trappen af, met een gemompelden groet.
Bet zakte op een stoel bij de tafel neer, haar | |
| |
handen vielen slap in haar schoot. Eindelijk, eindelijk was het dus toch ervan gekomen! Eindelijk, eindelijk, zou zij dus van Ali ontslagen zijn! ....
Haar hart bonsde zoo fel, dat zij nog niet bedaard wezen kon. Ali weg .... Ali hier weg.... Die mogelijkheid overweldigde haar. Want, als het vanavond niet was, dan zou het toch zeker niet heel lang meer duren ....
Zij ondervond een groote, verblijdende, maar haar machteloos-makende vreugde. Zij kon niets uitvoeren, zij voelde zich nergens toe in staat; zij bleef maar stil zitten, trachtend, zich alles helder voor den geest te stellen.
En allengs werd zij minder verward, en had zij haar gewone kalmte herwonnen. Ja, het was zoo, dat sprak van zelf. Ali had kennis aan een heer. In hoeverre dit een ernstige verbintenis was, wist zij natuurlijk niet, maar zij overwoog, of, als Ali iets van haar verhouding verried, zij haar dan niet het huis kon ontzeggen, en als reden opgeven, dat zij haar zaak niet geheel verloopen wou zien, door het slecht gedrag van haar zuster? ....
Vandaar dus die mooie kleeren aan! Vandaar dus dat weg-loopen van haar werk! O, nu was alles heel duidelijk, nu begreep Bet ook haar vroolijkheid van den laatsten tijd ....
O, als het nu eens gauw gebeurde, en zij hier alleen bleef met Jan .... Ze zou zoo goed voor hem zijn, álles voor hem doen .... Zou hij dan later misschien niet met haar trouwen? ... als hij zag, dat er geen bétere vrouw, dan zij, voor hem was....
| |
| |
Het kleine, oude klokje op den schoorsteenmantel sloeg negen uur. Bet schrikte op, ze moest nog al haar boodschappen doen, dan de keuken nog aan kant maken, en dan ....
Zij zette haar hoed op, trok haar mantel aan, haalde haar boodschappenmand uit de keuken, en wilde juist naar beneden gaan, toen Jan thuis kwam.
- 'k Het 't licht net uitgedaan! zei ze.
- O, da's niks, zei hij, 'k gaan toch na bed, 'k het de krant bij Los al geleze.
Bet liep de straat op, blij, dat ze Jan bij haar terugkomst niet meer óp vinden zou. Want, zooals elken avond, zou hij haar ook nú waarschijnlijk weer vragen: Is Ali nog nie thuis? of zeggen: Wa' blijf ze lang, en zij wist niet, of zij zich dan wel goedhouden zou. En Jan mocht nu nog niets weten, volstrekt niets, - het was beter, dat hij opeens voor een feit werd gezet, dan zou hij er zich wel in schikken, langzamerhand ....
Zij moest thee hebben en suiker .... en vleesch voor morgen .... en wat gekneusde eieren, - die waren zóóveel goedkooper dan gave en even best om een pannekoek voor Jan te bakken, daar hield hij zoo van, en daar tracteerde ze hem altijd 's Zondags op; en ze zou een onsje kornbief halen, en een half fleschje bier voor morgen bij het eten voor Jan .... omdat ze zoo blij zou zijn, als Ali was weg-gebleven .... En als Ali niet weg-bleef.... nu, dan zou ze het hem tòch maar geven, omdat ze 't nu eenmaal in huis had gehaald.
| |
| |
Warm en moe van het boodschappen-doen, en het sjouwen met haar mand, kwam Bet thuis. Haastig keek zij in de voorkamer, in de slaapkamer, in de keuken .... maar Ali was er niet.
Luchtig en blij-van-hart, zooals zij zich nog nooit had gevoeld, na een langen, afmattenden dag, stond zij, een oogenblik later, in haar werkjak, de keuken te doen. Alles ging haar vlug van de hand, en toen zij klaar was, vond zij, ofschoon het al half elf had geslagen, dat zij nog best wat sokken van Jan kon gaan stoppen.
Zij ging naar de voorkamer, stak de lamp aan, en zette zich, na haar werkmand te hebben gehaald, bij de tafel neer.
Half elf was het al. Zóó laat was Ali zoo goed als nooit thuis-gekomen. Maar het kón nog, en daarom wilde zij niet naar bed gaan, maar wachten; zij zou toch geen rust kunnen vinden.
Moeilijk trokken haar stramme vingers den dikken, stroeven draad door de sok. Mooie stoppen kon zij niet maken, nu zij zoo moe was, maar kapot konden de sokken niet blijven, en zij zorgde er voor, dat Jan altijd heele aan krijgen kon.
Zij luisterde, in gespannen aandacht, naar ieder geluid op de straat. Maar alles bleef stil. Haar oogen gingen branden en steken van over-vermoeienis, haar vingers trokken onhandig den draad heen en weer, en toen zij zag, dat haar werk hoe langer hoe slordiger en ongelijker werd, borg zij haar mand maar weer op.
Het sloeg half twaalf.
Vol van een inwendige, groote vreugde, waar- | |
| |
aan zij zich toch nog niet geheel durfde overgeven, stond Bet in de kamer. Wat zou zij nu doen? Naar bed gaan nog niet! Want zij had nog geen zekerheid, en zónder deze zou zij toch niet in slaap kunnen komen.
Zij zou het licht maar uitblazen; als Jan bij toeval eens wakker werd, en het schijnsel zag onder de deur, wat moest hij dan wel denken? Zij sloeg een doek om, schoof voorzichtig het raam omhoog, en ging ervoor zitten, in Jan's rieten stoel.
Elk geluid, elke stap deed haar opschrikken, vol zenuwachtige vrees. Zij luisterde, zoo ingespannen, zóo met haar geheele wezen, dat zij niet denken, aan niets anders haar aandacht geven kon. Haar hoofd, bleek en strak als van steen, leunde achterover met gesloten oogen, haar armen hield zij over de borst gekruist; zoo zat zij onbeweeglijk, totdat zij iets hoorde op straat, en zij zich snel, in angstige achterdocht, boog uit het raam, om de oorzaak van het geluid na te gaan. Nu was het een laat thuis-komende buur, dán een langzaam de straat indrentelende agent, maar meestal was het zoo stil, zóo doodsch, onafgebroken stil, dat Bet meende, Ali's stap wel uit de verte te kunnen herkennen.
In blijde bangheid, zat zij te wachten, maar de vrees was nú toch sterker dan haar vreugd. Zij hoorde niets; alles was geluideloos-stil om haar heen, en toch verbeeldde zij zich voortdurend, dat iemand aankwam, daardoor verbrekend de doffe stilte der straat.
Zij werd koud door de nachtlucht, die haar met | |
| |
kilheid omving, en stijf, door aldoor dezelfde houding te moeten bewaren. Zij durfde zich niet te bewegen, om Jan niet wakker te maken; kraakte haar stoel maar even, of stootte zij tegen het raam, dan luisterde zij met kloppend hart, of iets zich in zijn kamertje ook verroerde. Maar alles bleef stil.
Zij kon het bijna niet langer uithouden. Zij werd wee van het onbeweeglijk zitten en de spanning, waarin zij verkeerde. Zij schopte haar pantoffels uit, en liep zacht, heen en weer, door de kamer, maar zoodra zij weer zat, voelde zij, dat zij weg-raakte in sluimer, en zij stak haar hoofd uit het raam, om haar oogen, die gloeiden van vermoeienis en behoefte aan slaap, te laten verkoelen.
De buitenklok speelde, en sloeg. Het was half twee. En opeens voelde zij zich weer krachtiger; tot twee uur zou zij wachten, als Ali dán nog kwam.... dan was het toch zéker, dat zij op een onfatsoenlijke wijze was uitgeweest....
Haar dommelige matheid zonk, haar weeïge flauwheid verdween. Recht-op zat zij nu, den doek dicht om zich heen getrokken, leunend met haar armen op de vensterbank, en die houding bewarend, ofschoon zij huiverde van de kou.
Haar adem stokte, als zij in de dwarsstraat een stap vernam, die naderde en naderde, maar verlucht ademde zij op, als het geluid zwakker werd, en verzwond.
Al spoedig overmeesterde de vermoeidheid haar weer; het bloed ging in haar ooren suizen met eentonigen, verdoovenden klank, haar oogleden staken en prikten, en zonken telkens neer, zij | |
| |
leunde weer achterover in haar stoel, en gaapte, totdat haar kaken als verlamd waren, en zij, in een plotselingen, korten sluimer viel, waaruit zij, onrustig, met een schok weer ontwaakte.
Zij verbeeldde zich, dat het half uur reeds om was, en dat het al veel later dan twee uur moest zijn. Zij dacht, dat het onmogelijk zóólang kon duren. Zij zou nog vijf minuten wachten, tot driehonderd tellen, en als de klok dan nóg niet had geslagen, zou zij een lucifer bij het klokje houden, om te zien, of zij geen gelijk had gehad.
Maar, door het tellen, maakte zij zichzelve in slaap, en eensklaps ontwaakte zij door een langen, galmenden dreun, die machtig de stilte door-trilde.
De kerk-klok sloeg twee uur.
Toen stond zij, diep ademhalend, op. Zij verboog en strekte haar stramme leden, en schoof langzaam, met de allergrootste behoedzaamheid, het raam naar beneden.
Tastend zocht zij haar weg door de kamer, draaide voorzichtig de deurknop om, sloop over het portaal, en haar slaapkamer in, en durfde tóen eerst een licht te ontsteken. En aldoor dacht zij, instinctmatig nog luisterend: Zou ze nu tóch nog komen.... zou ze nu tóch nog komen?...
Maar toen zij met een lucifer over de tafel lichtte, om naar den blaker te zoeken, zag zij daar, naast het bloedkoralen collier, Ali's huis-sleutel liggen. En een schicht van vreugde schoot door haar heen, want nu wist zij het, nu hád zij de zekerheid, dat Ali niet meer terug-komen, nóóit meer terug-komen zou....
|
|