| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
Om vijf uur, den volgenden morgen, barstte plotseling los een wild-rinkelend wekker-geluid. Bet richtte zich werktuigelijk op in haar bed, greep met onhandige vingers naar het klokje, dat, in een kom, bij haar op een stoel was gezet, en draaide het schroefje om, zoodat het brutale belletje zweeg. Zij viel weer achterover, rekte zich uit, en wreef haar slaap-zware oogen, maar eensklaps, flinkbesloten, zette zij haar beenen over den rand van het bed, en stond op.
Met een ongeduldigen zucht, had Ali zich, half wakker wordend door het ruw, onbarmhartig geluid, omgedraaid naar den muur. Het, dien nacht, koud krijgend, zonder haar nacht-jak aan, had zij zich geheel in haar deken gerold, en er was nu niets meer van haar te zien, dan haar zwaar, mooi-blond haar en een streep van haar blozende wang.
Op haar pantoffels, in nacht-jak en witten rok, ging Bet naar het keukentje. Zij stak het petroleumstel aan, en zette water te koken. Toen liep zij | |
| |
het portaal over, naar het kabinetje van Jan, en klopte op de deur.
- Jan! Staan je op! 't Is vijf ure!
Hij antwoordde niet
- Jan! Jan! 't Is tijd, hoor! Jan!
- Ja! riep hij met schorrige stem.
- Bè je nou wakker! Jan!
- Ja! riep hij weer. Zij luisterde, of hij zich bewoog, en eerst toen zij het bed hoorde kraken, ging zij weer weg. Zij zorgde er altijd voor, dat hij niet te laat op het werk kwam - zes uur, nu het nog geen zomer was, moest hij er wezen - en hij rekende daarop, omdat het zoo van zelf sprak, dat Bet altijd deed, alles wat móest worden gedaan.
Bet waschte zich, maakte heur haar op, en kleedde zich in haar donkerblauw-katoenen, wekelijksche werk-japon. In de voorkamer dekte zij voor Jan, zij legde een servet half over de tafel heen, en zette het brood en het roggebrood voor hem klaar, sneed dikke sneden, en besmeerde die alvast voor hem. Zij haalde het kokende water uit de keuken, en zette thee.
Jan kwam uit zijn kamertje.
Suffig van slaap klonk zijn stem, toen hij Bet goedenmorgen zei, opgewekter de hare, waarmede zij antwoordde:
- Morge, Jan!
Zij schonk hem zijn kom in, zette die bij hem neer, en terwijl hij at, maakte zij de boterhammen, om mee te nemen, klaar.
Zwijgend kauwde hij zijn brood naar binnen. Zij keek eens naar buiten, en zei:
| |
| |
- 't Is weer mooi weêr.
Hij antwoordde niet. Dat deed hij nooit, wanneer hij niet bepaald behoefde te antwoorden, maar Bet was dat gewend, ze gaf er niet om, wetend dat het geen onvriendelijkheid van hem was.
Ze ging naar de keuken, maakte de koude koffie klaar, die altijd voor Jan werd bewaard, en vulde zijn blikken flesch ermede. Zij deed de boterhammen in het katoenen zakje, en zette alles bij hem neer.
Hij bedankte haar niet; hij was het zoo al jaren gewoon, dat zij dit alles deed, en zij verwachtte het niet, zij vond het even natuurlijk als hij, dat dit voor hem werd gedaan.
Zij schonk hem zijn kom nog eens vol.
- Je zel 't wel weer warm hebbe, zei ze.
- Och, zei hij.
Zijn gezicht was rood, zijn oogen hield hij strak op zijn bord gericht, hij wilde iets vragen, maar durfde niet goed. Eindelijk sprak hij het uit, maar zoo hakkelend, dat Bet niets verstond.
- Wa' zeg ie? vroeg ze.
- Hoe laat is Ali gistere-n-avend thuis-gekomme? herhaalde hij, zeer rad sprekend, en vuurrood van verlegenheid.
Het bloed bruiste Bet kokend-heet naar het hoofd.
- Da' wee' 'k nie .... 'k Lag al lang te slape .... 'k wier d'r maar half wakker van, maar 't was vér over tiene.
Hij zuchtte, en deze zucht ontstemde Bet nog meer.
- Werom vraag-ie dat? snauwde ze. Die ken | |
| |
gerust wel op d'r eige passe .... En as 't mis met d'r afloop, dan hèt niemand d'r schuld an, as zij zelf alleenig!
Hij zweeg. Hij snauwde nooit terug; zijn aangeboren beschroomdheid belette hem dit, maar nú zou hij het minder dan ooit kunnen doen. Hij dacht, dacht met inspanning over Alewien, hoe deze zich gedroeg, en hoe daaraan een einde te maken zou zijn. Zijn ooren gloeiden, zijn voorhoofd gloeide tot onder het wit-blonde haar, en wat Bet nog verder zeide, ging ongehoord aan hem voorbij. Werktuigelijk at hij voort, en dronk, met groote slokken, zijn thee-kom leeg. Of hij nog iets vroeg, dat hielp hem niet: Bet was niet te spreken op het punt van Alewien; zelf moest hij maar handelen, en trachten, wat dreigde, te voorkomen. Ali 's morgens naar den winkel brengen, dat kon hij niet, maar haar halen, 's avonds, dat kon hij wèl, en dat zou hij ook voortaan doen. Maar er haar niets van zeggen, - want anders weigerde zij. En Bet behoefde het óok niet te weten.
Bet bedaarde; het speet haar, dat ze zoo bits was geweest, ze haalde de boterhammen weer uit het zakje, en legde er een stukje kaas extra op. Hij merkte het niet, en daarom zeide zij zelf:
- 't Is vetpot vandaag, 'k ben maar 's goed op je gewees, Jan!
- O, dank, zei hij verstrooid.
Haar boosheid ziedde weer omhoog, maar zij bedwong zich. Wie weet, hoe gauw haar ergernis het huis uit zou zijn ....
| |
| |
- 't Is tijd, Jan, waarschuwde zij hem.
Hij stond op, nam zijn brood-zak en koffieflesch, en ging heen, met zijn gewonen, onverstaanbaren groet.
Toen hij vertrokken was, schoof zij hoog de ramen op, haalde haar schuier en blik, en ging de kamer doen. Zij verzette de tafel, sloeg het karpet samen, en borstelde het stof van het zeil, in kleine, grijzige vlokken. Aldoor dacht zij, aan wat Jan had gevraagd, - zou hij hetzelfde vermoeden als zij? .... Het was dan misschien wel waar .... o, als het eens waar was! ....
Ali zou haar niets vertellen, natuurlijk, dat deed zij nooit, en hád zij ook nooit gedaan, maar het zou wel gauw genoeg blijken .... Zij moest maar scherp opletten, toezien op alles ... o, zij wist meer van haar, dan Ali gelooven zou! Zag zij het vroeger niet, dat Ali het eene vrijertje na het andere had, waarmee zij stoeide, en zich in hoeken verschool, - en later, dat zij zich altijd naloopen liet, door jongens en mannen, alsof zij niet buiten hun omgang kon, en nu, - zou het nú nog niet erger zijn? .... Wat het was, wist Bet niet, maar zij vermoedde, dat Ali omging met heeren; als dit zoo was, en het leek wel zoo, - dan zou het zoo heel lang niet meer duren misschien, of zij kwam niet meer thuis .... nooit meer thuis ....
Zij bracht Jan's ontbijt-boel naar de keuken, en zette alles in elkaer, om het, straks, om te wasschen, als ook zij en Ali ontbeten hadden. Zij ging naar Jan's kamertje, schoof het raam | |
| |
omhoog, haalde zijn bed af, maakte zijn waschtafel schoon, en bracht alles verder in orde. Een toevallige blik, op zijn klein, koper klokje, dat op een plankje, boven zijn bed, stond te tikken, toonde haar, dat het over half zeven was; zij stapte naar de slaapkamer, en riep norsch-luid naar binnen:
- 't Is al bij zevene, zeg!
Ali gaapte, en draaide zich om. Hè, dat zou nu wel echt zijn, als ze kon blijven liggen, en luieren, zooveel als zij wou .... Maar heel lang zou het toch niet meer duren, of zij zou in alles haar eigen zin kunnen doen .... O, Henri .... lieve, lieve, lieve schat .... snoes, snóes van een jongen ....
Opgewekt door haar eigen gedachten, sprong zij uit bed, liep naar het raam, en keek eens naar buiten. In het tuintje van het benedenhuis, was een vrouw bezig, waschgoed op lijnen te hangen; een kind, met een vuil jurkje aan, en ongekamde haren, dribbelde haar overal na, en van uit de kamer klonk het dreinend, eentonig, lang-gerekt geluid van een ander, zeurig-huilend, ongeduldig klein kind.
Ali trad terug van het raam. O, neen, nooit, nooit, zou zij op die manier kunnen trouwen! Die vrouw, zij wist het, was altijd in de weer, om haar kinderen en haar boeltje knap te houden, en toch slaagde zij nooit daarin. Zij zag er oud, moe, bleek en afgesloofd uit, had nooit een pleiziertje, moest altijd tobben en zorgen. Neen, zóó trouwen, op déze manier, - nooit, nooit!
| |
| |
Met hartstochtelijke dankbaarheid, dacht zij aan Henri, die haar voor zoo'n leven behoeden zou. Nog maar kort .... nog maar kort .... dan had zij haar doel bereikt, dan leefde zij rustig en in overvloed ....
En, in haar uitbundige blijdschap, begon zij te neuriën, onder het aankleeden door; zij waschte en beplaste zich, totdat haar blanke huid rozig onder de natheid glom, en in het heerlijke, luchtige, frissche gevoel, dat zij had, zong zij, luid-op:
Buurvrouw, je man die is ziek!
Nog 'n dansje, nog 'n dansje,
Haar vroolijke stem drong dóor tot de voorkamer, waar Bet bezig was. Zij stond stil, en luisterde: zong Ali ... zóng ze?
Buurvrouw, je man legt op sterreve!
Nog 'n dansje, nog 'n dansje,
Nog een dansje-n-of twee!
Een oogenblik, stond Bet stil, verstijfd van verontwaardiging over zóóveel lichtzinnigheid. Zingen, nu, nú, na al de treurigheid van de laatste dagen!
Buurvrouw, je man die is dood!
Nog 'n dansje, nog 'n dansje,
| |
| |
Bruusk stootte Bet de deur van de slaapkamer open.
- Schaam je! Scháám je! riep zij, bijna stotterend van drift. Mot jij nou zinge! Hè jij dan nerges geen eerbied voor! Denk jij geeneens an moeder, die pas onder de aarde leit?!
Geschrokken had Ali zich omgekeerd. God, ja, moeder ... Schandelijk eigenlijk, dat ze zoo weinig over d'r dacht ... Maar hoe kwam 't? Ze was haast nooit thuis, ze had zooveel andere dingen, die haar belangrijker waren, en moe was altijd vervelend, klagend, ontevreden ...
't Was waar, ze had niet moeten zingen. Maar dat had Bet haar niet zoo brutaal te verbieden! Ze haalde eenvoudig haar schouders op, toen Bet nijdig verdween, en de deur dreunend achter zich toe-smeet.
Die Bet had er zoo echt het handje van, iemands pleizier te bederven ... Altijd en eeuwig deed ze dat ... Mogelijk lag 't in haar gestel, en kon ze 't niet helpen, maar 't was een pretje, met zoo'n zuster opgescheept te zijn! Hè, dat zure gezicht, die norsche stem, die voortdurende vitterijen en humeurigheden, die zij nu al zooveel jaren beantwoordde met grappen, of ze geduldig verdroeg, begonnen haar eigenlijk verschrikkelijk de keel uit te hangen. Maar, och, die arme Bet was zoo wanhopig-leelijk, en had zoo'n taai, hard leven, dat zij, in haar plaats, misschien net hetzelfde zou zijn. En bovendien, wie weet hoe gauw, hoe heel gauw ... zij hier vandaan zou wezen ...
Gelaten ging zij heur haar opmaken, zij friseerde | |
| |
het, met een krultang, die zij, op een goedkoop spiritus-stelletje, verwarmde, en rolde het toen in een bevallig kapsel, dat zij van dames, die zij passen moest, afgezien, en, na herhaaldelijk probeeren, nagedaan had. Het stond haar goed, het liet haar mooi, blank voorhoofd vrij, en omgolfde haar gelaat op de luchtige, fransche manier. Zij trok haar jacquetje aan, en omsnoerde haar hals met haar bloedkoralen collier. Deze was het eenige, had Henri haar gezegd, wat burgerlijk aan haar was, - in ieder opzicht was zij anders een dame, - hij zou haar een fijn gouden kettinkje geven, als zij zoo lief wilde zijn, déze niet langer te dragen. En zij vond dat natuurlijk goed, heel prettig zelfs, maar zij legde het snoer nu nog niet af: hij mocht zijn belofte eens vergeten, en: aanzien doet gedenken.
In de voorkamer, sneed zij zich een dun vliesje brood, en at dat langzaam op, bij kleine teugjes van haar thee. Dat schrokken van Bet, die haar mond zoo vol als mogelijk duwde, of de brokken weekte in haar kom, en ze dan schielijk verzwolg, was haast niet aan te zien. Ze zei er niets van, ze keek er maar niet naar; want als zij één woord sprak, gooide Bet haar er tien terug in haar gezicht, de ruwste verwijten, de grofste en onbillijkste aantijgingen, rolden dan over elkaer heen uit haar mond. Ja, welbespraakt was Bet, maar niet fijn.
Toen ze klaar was, trok zij haar manteltje aan, zette haar matelotje op, nam haar handschoenen losjes in haar hand, en liep vroolijk de-trappen-af, Bet toeroepend:
- 'k Ga! Dá-àg!
| |
| |
Bet mompelde haar iets onverstaanbaars na, zette de bordjes en kopjes in elkaer, en ging, in het keukentje, alles om staan wasschen. De zon scheen op haar handen, terwijl zij bezig was, en deed het glimmend glazuur van kommen en borden fel in haar oogen glinsteren. Zij verschoof het omwaschbakje, het scherp geflikker hinderde haar; zij was niet opgewekt genoeg, om het aardig te vinden. Snel spoelde zij de gebruikte voorwerpen af, droogde ze met een groven theedoek, en borg ze in de glazenkast.
Al het huiswerk rustte op haar, op haar alleen, niettegenstaande zij het al druk genoeg met haar wasschen had. Maar zij had nooit beter geweten, of het hoorde zoo; zij klaagde ook nooit, zij ging haar gang, elken dag weer opnieuw, denzelfden eentonigen gang.
In de slaapkamer, haalde zij de beide bedden af, op stoelen voor het open raam; zelfs dàt deed Ali niet eens, haar eigen bed afhalen; zij stapte er maar uit, en liet alles liggen, zooals het was. Eerst ging zij het bed van Jan opmaken; zij schudde en schikte den beddezak en de smalle peluw, totdat zij bol stonden in hun blauw-en-wit geruit overtrek. Zij moest voortmaken, want zij moest vandaag aan de wasch beginnen, en daarom ging zij, na Jan's kamertje te hebben gedaan, dadelijk naar het waschkamertje op den zolder. Daar lag, op een grooten hoop, het waschgoed door elkaer, dat eergister-avond door het jongetje, dat zij er voor had, was opgehaald, en zorgvuldig begon zij al de gekleurde stukken van de zuiver- | |
| |
witte af te scheiden. Dit was een vermoeiend en veel-tijd-en-oplettendheid-vereischend werk, maar de kousen, de flanellen, het gekleurde goed, mocht niet bij het andere in den ketel, om te worden gekookt; de kleuren zouden door elkander heen loopen, en al het andere goed bederven.
Toen zij klaar was, ging zij het lage, vierkante kacheltje, onder den hoogen waschketel, aanmaken; zij wierp een paar emmers water en de noodige zeep in den ketel, en, staande op een stoel, schikte zij al het te-wasschen goed op den dubbelen bodem. Zij wachtte, totdat de kachel goed brandde, voorzag hem flink van brandstof, en ging naar beneden, om de slaapkamer in orde te maken.
Het was elf uur: zij zette in de keuken water voor koffie op, want zoo'n kopje, nu en dan onder het werk, zou zij niet gaarne missen. Zij had deze gewoonte van haar moeder overgenomen, en kon er nu niet meer buiten.
Er werd gebeld; zij begreep, dat het de groenteboer was, haalde een mandje uit de keuken en liep naar beneden.
Uit alle deuren kwamen vrouwen aan, met mandjes, of een blikken bak, en omringden den groenteboer, met belangstellende, keurende blikken. Zij betastten de volle, teêr-gele, of paars-roode koolen, de dof-oranje wortelen en zand-grijze rapen, en plukten in de mandjes met zuring, spinazie, en vroolijke, witte en roode radijsjes.
- Daar is nog geen ankomme-n-an, zei een vrouw, wijzend op de vroege spinazie. Hè-je geen gekookte biet vanne morge?
| |
| |
- Groenteman! riep Bet. 'n Ton aarpele en 'n witte kool!
- Morge, juffrouw! sprak haar een buurvrouw aan. 't Is lekker weertje, hè? We kanne zien, dawwe lente krijge.
- Ja, je merk 't al goed.
- En hoe gaat 't u? Stil, zeker! Ja, 't zal u vreemp ankomme, dat u nou nie meer te zorge hèt voor u moe.
- Ja, 't is vreemp; zoo stil en leeg overal, en zooveel leve maakte ze toch niet ...
- Och, jee, nee, zoo'n zieke stakker ...
- Ze wier elke dag minner en minner, - ja, 't hèt zeker zoo motte weze.
- Da' zeg u wèl ... wat mót, dat mót, en daar kenne wij, mense, niks an verandere ... Blijf u nou al uw klante anhoue, ken u dat af?
- 'k Dee 't al zoo lang alleenig ...
- En dan, u kóók 't goed, da' scheelt 'n boel.
- Nou, hoe da' me moeder da' vroeger hèt uitgehoue, da' stampe! Die hèt zich wat afgebeuld! Vijfhonderd stampe, geen éen minder, hoor, en as ze-n-'t 's 'n enkelde keer me vader liet doen, en ie was te gauw klaar, dan riep ze: je hèt d'r maar driehonderd gedaan! 'k weet percies, hoeveel tijd da'je voor vijfhonderd noodig hèt, hoor! En dan most ie weer overnieuw beginne. En nou, nou kook 't vuil d'r zoo lekker uit, 't goed mot toch nog wel, stuk voor stuk, over de plank, ja, 'k hèt d'r nog werk genog an, doorhale, uitspoele, wringe, rekke, mangele, strijke, zóo niet, maar je beul je nou nie langer dood, dat is 't, zie je.
| |
| |
- U moe, da' was zoo'n werkzame vrouw, die hèt zich wat afgesloof al d'r leve ...
- Da' hèt ze, maar ze hèt 't mijn óok geleerd.... Nou, 'k mot opschiete, dag, juffrouw.... As me kachel me uitgaat, dan ben 'k gefop.
- Wa' zel u veul verstoke!
- Da' ken u zoo nagaan. En da' gaat zomer en winter zoo door, menig mudje gaat d'r mee hene, maar da' ken wel nie anders, hè? Maar 'k stook fijne kooks, mot u wete, van nege stuiver 't mud, door de groffe heen; en met 'n paar scheppe fijne ken de kachel lang legge, of met 'n zware turf en wa' fijne kooks gaat 't óok best.
- O, zoo, ja, da' helpt dan weer. 't Hakt d'r anders zoo in, niewaar, en as je 't dan toch nie voor 't opscheppe hèt....
- Nou, da' hèt ik zéker nie.
- O, ja, da' he 'k al 's wille vrage: die kommesaal van u, die blijf nou zeker nie bij u?
- En weròm nie? riep Bet, oogenblikkelijk vlam-vattend. Maar ze had er al eens over nagedacht, want ze begreep heel best, dat de buren er 't noodige over te vragen en te doen zouden hebben. En weròm nie! Weet u daar 'n rede toe? Hij woont al ver over de tien jare bij ons in, 't is zoo goed as 'n broer, zoo hewwe-n-'m altijd bezien, dus d'r is niks an, dat ie blijf.
- Ja, ú mot 't neturelek wete ....
- Da' doch 'k ook, zei Bet, inwendig-nijdig, maar lachend. Hier, groenteman! 'n kwartje? Je ben duur vandaag, en uit haar groote, versletenleêren huishoud-portemonnaie zocht zij een kwartje, | |
| |
en reikte het den groenteboer toe. 'k Mot nog effe-n-om spek, gemorge, juffrouw, en haastig sloeg zij den hoek om, naar den spekslager, om daar een half pond spek te gaan halen.
Toen zij thuiskwam, moest zij eerst nog even de wasch-kachel gaan voorzien, en daarna schilde zij de aardappelen, maakte de kool schoon, stampte alles tezamen in een ijzeren pot, en zette dien, met het spek erin, op het petroleum-stel.
Zij dekte de tafel, in afwachting van Jan. Het etensuur was voor haar altijd het prettigste uur van den geheelen dag; dan had zij hem ongestoord voor zich alleen, want Ali at op den winkel, en, in den laatsten tijd, had de zieke moeder nooit mee aan tafel gezeten. Het aangename van dit samenzijn lag meer in Bet's verbeelding dan in de werkelijkheid, want de maaltijd werd gewoonlijk stilzwijgend gebruikt.
Geen van beiden waren zij welbespraakt, nieuws was er nooit veel te vertellen, en meestal waren hun gedachten nog geheel van gedaan of te-doen werk vervuld, maar Bet vond het zoo gezellig, hem daar tegenover zich te zien zitten, lekker etende, van wat zij had klaargemaakt; dan voelde zij zich zoo gelukkig in het besef, dat zij voor hem zorgde, en dat hij, zonder haar, niet zoo smakelijk en zoo veel zou kunnen eten. Want dikwijls ontzegde zij zichzelve iets terwille van hem, zij gaf hem het grootste stuk van vleesch of spek, en behielp zich met brood, wanneer zij vreesde, dat hij anders niet genoeg hebben zou; en bleef er iets over, dan bewaarde zij het kliekje, voor 's avonds, voor hem.
| |
| |
De voordeur stond aan, zooals altijd op het midden van den dag, Jan duwde haar open, en kwam de trappen op.
- Dag, Jan!
- Dag, Bet.
In de voorkamer veegde hij zijn vochtig blozend gezicht met zijn rooden zakdoek af, zette zich op zijn plaats bij de tafel, en leunde achterover in zijn stoel, met de beenen onder zich weggetrokken.
- Hè-je-n-'t warm, Jan? 't Is warmpies, hè?
- Da' schik genogt.
Zij was binnen-gekomen met de groote schaal kool-en-aardappelen, waar boven-op zij het spek had gelegd. Hij bediende zich, en begon aanstonds te eten. Zij zette zich óok, schepte haar bord vol, en vroeg:
- Smaak 't je, Jan?
- Ja.
- Worre die dikke boezeroene je-n-ook meschien als te dik? Wi'k de ketoene dan maar 's voor je klaar-legge?
- Da's goed.
- Da' zel 'k dan, morge-n-of zoo, wel 's doen.
Zij keek naar hem, en dacht, wat een knappe, flinke jongen hij was, en of hij wel ooit hetzelfde gevoel voor haar hebben zou, dat zij had voor hèm? Op het oogenblik dacht hij alleen aan Alewien, dat wist zij wel, en zij nam dit feit als iets, wèl noodlottigs, maar toch onvermijdelijks, aan, maar later, later, wie weet hoe gauw, dan zou zij haar beurt krijgen, en béter dan Alewien, | |
| |
want Jan zou begrijpen, dat niemand zoo goed voor hem zorgen en zijn leven zoo gemakkelijk maken zou, als zij ....
- 'k Hèt nog meer, Jan! Sjeneer je maar niet.
- O, nee, 'k hèt zat genog, zei hij, de laatste scheppen uit de schaal op zijn bord lepelend, terwijl Bet voor zijn brood en koffie zorgde.
Een kwartier later, was Jan weer weg, en waschte Bet, in de keuken, haastig het vaatwerk af. Om twee uur, kwam de man, die de tonnen heet water bracht, dan moest ze klaar wezen, om dadelijk aan den slag te kunnen gaan.
| |
II.
Toen er, om vier uur, voor de derde schoft werd geluid, op de timmermans-werkplaats, waar Jan arbeider was, ging Jan. wat afgezouderd van de anderen, op een balk zitten, en nam zich voor, eens goed te overleggen, hoe hij het gauwste, om acht uur, bij Ali aan den winkel zou kunnen zijn. De meesterknecht had hem gezegd, dat hij, om zeven uur, naar mevrouw van Dam moest, om van een hangkast een legkast te maken; als hij zich daarmee wat haastte, kon hij misschien nog wel vóór achten weg-gaan, en dus op tijd bij Ali wezen ....
Om hem heen, rumoerden de kameraads, pratend met volle monden, druk en overtuigend gebarend, en de leerjongens besnauwend en commandeerend. Eén arbeider had het hoogste woord; hij zat op een werkbank; zijn eene voet raakte den grond, | |
| |
de andere bengelde in de lucht, en telkens happende in de dikke boterham, die hij in de hand hield, vertelde hij, hoe een jongetje, dat hij kende, door een ongeluk met een machine, een vinger verloren had.
- .... omda' je-n-altijd zoo vlak langst dat jachtwiel most, was d'r 'n kap overhene gemaak, begrijp je, maar 'n puntje van de as, da' stak d'r uit, anders kon-t-ie nie vrij draaie, nou, en daar komp me die jonge voorbij, en die weet da' nie, en die raak mit z'n vinger an da' puntje, en rrats! de vinger d'r af.
- Héelegaar d'r af?!
- Afgeruk! d'r is niks meer an as 'n stompie, en 't bloeide, 't bloeide ....
- Wie is nou ook zoo stom, om d'r àn te komme! Z'n eige schuld!
- Ja, werom dee die dat ook!
- Speelschigheid! Wa' kè-je nou van zoo'n jô verwachte! Ze hawwe-n-ommers motte waarschouwe!
- Nou is-t-ie voor zijn leve lang ongelukkig, wa' mot ie beginne!
- In alle gevalle is-t-ie nou vrij van diens!
- 't Zel 'm wa' kenne verdomme!
- 't Is tóch zijn eige stomme schuld! La die d'r áf blijve mit z'n poote! Die kwaje brakke van jonges zitte-n-overal àn mit d'r knuiste!
- Zoo! mo' jij da' kind nou de schuld geve! Die weet niet, hoe gevarelek dat is! Da' hawwe ze 'm motte zegge! Krijg 'n volslage werkman soms nooit niks? Hè-je dan nie gehoord van de | |
| |
zwager van Piet de Reus, die z'n arm in de stoomzaag hèt gezete? Nou? Ken die dat hellepe? 'n Ongeluk is 'n ongeluk!
- Ik zeg: d'r komme méér ongelukke door eige schuld as door gevaar. Sja! je mot oppasse, voorzichtig weze, da' weet 'n ieder! Maar de roekelozigheid in de jonges is bar! 'k Het 't toch mit m'n eige ooge gezien op 't febriek van Baars, dat de jonges zoo maar over de drijfrieme stapte, plaas 'n klein omweggie te maken? Praat me d'r nie van! En in 't febriek van hoe heet ie, daar is 'n drijfwiel, waar ze nét percies onder deur kenne, en dat dóene ze, om da' 't zóo dichter bij is. Nou? Is dat, as d'r 'n ongeluk van komp, dan somps niet d'rlui eige schuld? ....
Jan luisterde niet naar de discussie. Zijn voet schuifelde heen en weer door de krullen om hem heen; in één teug dronk hij zijn koffie-flesch leeg. Zou ze boos zijn, Ali, als ze hem op eens zag? Ze verwachtte hem niet ..... Vroeger had hij haar dikwijls gehaald, maar langzamerhand, hoe het gekomen was, wist hij niet, was die gewoonte in onbruik geraakt. Zij vond het niet prettig, omdat zij, na den winkel, nog vaak eens een loopje met de andere meisjes ging maken, en hem dan telkens weg-sturen moest .... En al vermoedde hij ook, dat zij wel eens met andere jongens liep - hij geloofde haar veel te fatsoenlijk, dan dat zij met ‘heeren’ zou gaan - nooit had hij haar met een ander tezamen gezien, en toch had hij haar dikwijls ontmoet. Ze was jolig van jeugd, wat wuft, dat óverging met de jaren, | |
| |
maar goed was ze, braaf, lief tegen hem, vriendelijk tegen iedereen, en haar hart was van goud; wat had ze niet gehuild om d'r moe, en die was toch nooit zoo aardig tegen haar .... Neen, ze zou wel niet boos zijn, als ze hem zag, vanavond .... hij zou een eindje met haar gaan loopen, dan ergens een glaasje bier drinken .... en ze zou hem een arm geven, en prettig praten, en dan zou hij .... dan zou hij ....
Neen, haar spreken van zijn verlangen, dat durfde hij nog niet. Als ze hem eens uitlachte, of hem boos weigerde, dan zou alles uit zijn, alles, waarvoor hij werkte, waarop hij zoo lang had gehoopt .... Hij wist nu wel niets, maar hij wachtte liever, zoodat hij nog hopen kon, dan misschien alles, door haast, te bederven. Als hij maar geduldig voortwerkte, om zijn spaarpotje vol te krijgen, en hij, als hem dat gelukt was, bij haar kwam, dan zou hij beter durven spreken, omdat hij haar dan iets aanbieden kon ....
Met Ali alleen te wonen, altijd samen te zijn, dat leek hem zoo bovenaardsch, dat hij er bijna niet aan durfde te denken. En als hij zich even toestond, zich te verbeelden, dat Ali haar armen om zijn hals had gelegd, en zijn lippen zoende, dan benauwde een zóo warme druk hem de borst, dat zijn plotseling-heet, opstuwend bloed zijn nek, zijn wangen, zijn voorhoofd met gloeiend purper bekleurde. Om af te leiden, snoot hij, geweldig, zijn neus, en keek, met steelsche, verlegen blikken, om zich heen, of iemand iets had gemerkt of vermoed. Maar, rondom hem, was een stroom van | |
| |
ongeluk-verhalen los-gebroken, en, geheel tot zichzelven komend, hoorde Jan;
- .... en die hèt me-n-'n klap mit 'n stoomhamer gekrege, daar die nie veul van hèt naverteld, da' kè-je me g'loove! En z'n vrouw .... omda' ze d'r nie weg konne krijge, gaffe de ketoorheere d'r, wat ra je? Vijf gulde, daar kom je vèr mee, hè, mit zeuve kindere! En toe hebbe de werklui nog 'n kelekte gehouwe, en daar was 't mee afgeloope.
- Hier, Keesie, zei een arbeider tegen een der maatjes, die op den grond lag, en naar gave spijkers tusschen de latten zocht, ga jij mijn 's 'n slokkie hale, en hij reikte hem zijn leêge koffieflesch, en liet de centen vallen in de hand van den jongen.
- 'n Cent mit 'n gat, Dirrek! Goed voor je spaarpot!
- Me spaarpot, daar is de schimmel op!
Jan was weer weg in gedachten, en peinsde verder, totdat het halfuur om was, en de bel werd geluid. Zijn kameraads stoorden hem niet; ze vonden hem een besten vent, eerlijk en goedhartig, maar er zat niet veel bij, meestal haalden ze hem niet in hun gesprekken, en lieten hem over aan zijn eigen gedachten.
Om zeven uur droeg Jan vier gladgeschaafde, pas-klaar gemaakte planken naar het huis van mevrouw van Dam. Mevrouw wachtte hem op in de kamer.
- O, is u daar, timmerman? Wil u 's kijken? Hier is de kast, waar de planken in moeten.
| |
| |
- Heel goed, mevrouw.
- Laat de haken d'r maar in, timmerman, dan kan 'k altijd later nog veranderen.
- Zooas u wil.
Jan legde zijn jas en zijn pet op den grond, en begon zijn werk. Met krachtige, zekere slagen, spijkerde hij de steunlatjes tegen den muur, en plaatste de plank er op. Met zijn duimstok, mat hij de afstanden af, teekende die met zijn plat potlood aan, nam een latje, en dreef de duimen met felle kracht door het hout. Eén latje was te lang, hij knielde op den grond, zette zijn vierkante zaag op het hout, maar vroeg:
- Zou 't hindere, zoo beetje zaagsel, mevrouw? 't Is droog, u ken 't zoo opvege.
- O, ga uw gang maar, timmerman.
Jan's eene hand hield het hout vast, en terwijl hij, met de andere, de zaag heen en weder trok, dacht hij er aan, dat hij zeker wel op tijd zou klaar kunnen zijn, één plank was er al in ...
- Wil u 'n glaasje bier, timmerman? vroeg mevrouw, een half fleschje bier en een glas bij hem op de tafel zettend. Dat smaakt wel onder 't werk ...
- O, astublief, mevrouw.
- Och, zou u even mee willen komen, en even een kastje helpen verzetten?
- Zeker, mevrouw.
Jan volgde mevrouw in een andere kamer, waar mijnheer hem, bij een mahoniehouten kastje, stond op te wachten.
Jan tilde en verschoof het, met een paar rukken van zijn krachtige handen.
| |
| |
- Is 't niet zwaar? vroeg mevrouw.
- Och, kom, hij is wel andere vrachtjes gewend, zei mijnheer.
- Maar dit is, voor zoo'n klein kasje toch wel zwaar, 't is zeker ouwerwetsch? O, ja, da' doch 'k wel; tegesworig legge ze d'r maar plate van mehonie op, vroeger was 't alléénig mehonie, en da's zoo zwaar as ijzer ... 't Is wel me vak nie, meubelemake, maar zooveel weet 'k 'r toch wel van af.
- Nou je toch hier ben, timmerman, zou je wel even 'n paar spijkers voor me kunnen inslaan op m'n kamer. Heb je ze bij je?
- Jawel, meneer.
- Ik zal je maar voorgaan, zei mijnheer, en liep de trap naar zijn studeerkamer op, en Jan volgde met hamer en spijkers. Als meneer maar een beetje voortmaakte, effe-n-'n duim inslaan, dat wou ie wel doen, as 't 'm maar niet te veel ophield ...
Bedrijvig wees mijnheer hem de portretten, die opgehangen moesten worden, en liet Jan zijn duimstok halen, om de juiste hoogte te meten. De meid werd geroepen, en bracht een blauw trapje binnen; mevrouw kwam ook, en keek toe, terwijl mijnheer de portretten op verschillende manieren hield, en Jan stond zich stilzwijgend te verbijten, omdat hij geen aanmerking durfde maken, en bang was, dat hij te laat komen zou. En eindelijk greep hij al zijn moed bijeen, en wilde, om de beraadslaging af te breken, vragen, of hij niet eerst de kast af zou maken, want dat hij | |
| |
om acht uur weer ergens anders moest zijn, toen mevrouw hem met den uitroep verblijdde:
- Zóo is 't goed! Zoo moet 't nu maar blijven!
En op het trapje, met zijn grove linkerschoen op een der treden, en zijn rechterknie op de bovenste, hamerde Jan wild de duimen in den muur. Gauw de lijsten opgehangen, die mijnheer hem reikte, en met nadruk mijnheer's twijfel weg-gepraat, dat het eene portret wat hooger zou hangen dan het andere; hij had het immers allemaal sicuur na-gemete! En toen weer naar de kast, om die verder in orde te maken; tot zijn schrik vond hij mevrouw in de kamer, zou die weer iets nieuws hebben verzonnen, om hem op te houden? Maar mevrouw zei niets anders dan:
- U heb nog bier, timmerman, en liet hem daarna alleen.
Jan werkte, dat zijn gezicht weldra vuurrood van inspanning zag, maar hij vorderde, en toen hij klaar was, en tot zijn vreugde merkte, dat het nog tien minuten vóór achten was, grabbelde hij zijn gereedschappen bij elkaer, en liep, zoo zacht mogelijk, de trappen af, opdat mijnheer en mevrouw hem niet zouden hooren. Het fooitje, dat hij zeker krijgen zou, omdat hij extra-karweitjes had gedaan, liep hij daardoor wel mis, maar dit was minder erg voor hem, dan Ali mis te loopen. Beneden in de keuken, gaf hij zijn gereedschap aan de meid te bewaren, zei, dat hij het morgen wel even aanhalen kwam - misschien dat hij het fooitje dan óok nog wel | |
| |
kreeg! - en trok, verruimd, de voordeur achter zich dicht. Hij holde naar de straat, waar Ali's winkel was, en kwam er om acht uur aan, buiten adem, bezweet, maar blij in het bewustzijn, dat hij haar dadelijk zou zien.
Lachend, schertsend, kwam zij, een oogenblik later, als een der eersten uit de deur. Hij wilde naar haar toegaan, maar hij durfde niet dadelijk; zij liep in het midden van twee andere meisjes, en hij wilde wachten, totdat zij alleen zou zijn. Maar zij bleven tezamen, luidruchtig pratend, en gekheid makend, en Jan, een besluit nemend, liep haar achterna.
- Ali!
Zij keek om, verbaasd, en zag Jan, dien zij in 't geheel niet verwachtte.
- Zoo, Jan! Hoe kom jij hier verzeild?
- 'k Had 'n karrewei in de buurt, stotterde hij, donkerrood van verlegenheid. En nou kwam 'k je medeen effe hale.
- Bedankt voor de eer! 'n Andere keer, nou kom ie te laat, meneer! riep Alewien. 'k Hèt al afgesproke met Lies, waar, Lies?
- Ja, zei Lieze, schaterend om den blooden Jan, die zoo door Ali voor den gek werd gehouden. We gane same 'n bakkie thee drinke thuis, waar, Ali?
- Dag, Jan! 'k Kom nie voor tiene thuis, hoor! riep Ali, weg-wandelend, over haar schouder heen.
- Dag, Jan! zei Lieze. Kom ie mijn ook 's hale? en Dag, Jan! riep ook het derde meisje. | |
| |
Alle drie lachten, en liepen babbelend door, en Ali keerde zich nog eens om, en knikte hem toe, maar hij bleef onbeweeglijk staan, zonder een woord of lach.
Zou dat nu waar zijn .... kón dat nu waar zijn .... dat ze mee-ging met Lieze? Waarom had hij haar dan niet mogen brengen, zoover? Hij zou ze nagaan, natuurlijk zorgen, dat hij niet werd gezien, maar dát wou hij weten, dát moest hij weten.
Een eind achter de meisjes aan, liep hij mee, maar tot zijn schrik zag hij, dat ze alle drie in een tram stapten. Hij kon ze nu niet meer inhalen, en teleurgesteld, mistroostig, drentelde hij naar huis.
Maar nu zou hij oppassen! Want dáar moest meer achter zitten, dat kon niet anders. Waarom zouden ze alle drie zoo om hem gelachen hebben - 't was niets vreemds, dat een jongen een meisje kwam halen, - als 't niet was geweest, dat Ali iets in haar schild voerde? En wat kon dit anders zijn, dan: gaan met een anderen jongen?
Zijn hoofd werd warm, zijn handen balde hij in zijn zakken. Hield ze dan niet van hem, niet alleen, - maar zou ze nóóit van hem houden? Zou hij haar nooit mogen zoenen en in zijn armen drukken, zou hij nooit voor haar kunnen werken en zorgen, zouden zij nooit samen wonen, en voor en door elkaer gelukkig zijn? ....
Hij kon, hij wilde dat niet gelooven. De hoop, die hij, sinds zijn kinderjaren, had gevoed, kon niet door één slag worden vernietigd. Al was | |
| |
het mogelijk waar, dat ze eens uitging met een ander, dat behoefde daarom geen ernst te zijn, tenminste niet zóó, dat elke kans voor hem verkeken was ....
Hij zou het weer probeeren, elken avond opnieuw, totdat ze had bekend, wat haar terug-hield van hem, óf hem had toegestaan, haar elken dag te mogen vergezellen.
Maar, den volgenden keer en den daarop volgende, werd door Ali hetzelfde spel gespeeld. Zij wist hem altijd behendig te ontwijken, maar toen zij hem eens, op een avond:
- Dag .... pelisie-agent!
had toe-geroepen, en hij daar wéér was blijven staan, als een bestrafte jongen, terwijl zij vroolijk en lachend was weg-geloopen, - dien ander misschien in de armen! vormde hij het onwrikbaarbesluit, dat hij hieraan een einde maken, en zekerheid krijgen zou.
Hij liep, den avond daarop, niet weder naar den winkel toe; hij kon het niet langer verdragen, ten aanzien van iedereen, door haar behandeld te worden, als een onnoozel klein kind. Hij wachtte haar op, voor hun huis, heen en weer gaand in de schemering, uiterlijk geduldig en rustig, maar innerlijk vol gejaagdheid en vrees. Hij wilde spreken, hij zóu een verklaring krijgen van haar, en toch beefde hij terug voor de vervulling van zijn verlangen. Hij wist immers volstrekt niet, hoe zij hem antwoorden zou, hij had immers niet het minste recht te veronderstellen, dat zij vriendelijk, voorkomend zou zijn. En toch, hij kon, | |
| |
hij kón niet langer wachten, de onzekerheid maakte hem ongeschikt voor zijn werk, en zenuwachtig tot ziek-wordens toe.
Heen en weer liep hij, al heen en weer.
Hij voelde het, dat hij voor een belangrijk oogenblik in zijn leven stond, voor het allerbelangrijkste misschien, want als zij hem vroeg, hoe hij zoo durfde te spreken, hoe hij het waagde, zich een oordeel over haar daden aan te matigen, moest hij haar dan niet zeggen, hoe ontzettendveel hij van haar hield, altijd gehouden hád, en altijd houden zóu, om haar te doen begrijpen, dat haar leven hem liever was dan het zijne, dat haar welzijn hem meer dan alles ter harte ging, en dat hij er naar snakte, haar te mogen liefhebben en voor haar te zorgen? ...
Hij had het altijd uitgesteld, ofschoon hij, met zijn vijftien gulden in de week, best een vrouw kon onderhouden, maar de niet-geheel-bewuste en toch stadig-knagende angst, dat hij, door te spreken, zijn betrekkelijk-kalm leven, van vaag en stil hopen en zachtjes verlangen, tot een leven van ellende en smart maken zou, had het hem immer belet.
Hij liep langzaam, met kleine passen, de straat heen en terug, en soms wat verder, waar de huizen ophielden, en aan weerskanten van den weg groote weilanden lagen.
In den avondlijken, nevelachtigen schemer, vergrauwden de vlakke landen tot vreemd-duistere, eenvormige vlekken. Het was zoo stil en eenzaam alom, dat Jan zijn schreden, met ongewoonkrachtig geluid, hoorde klinken tegen de steenen. | |
| |
De hemel was donker-bewolkt, en, in de verte, waasden de massa's van lucht en aarde aaneen tot een massieven, somberen, dood-stillen nacht.
Jan keek er naar, met een vage aandoening van ongewisheid en vrees. Hij liep nooit om dezen tijd en alleen op den weg, en de spanning, waarin hij verkeerde, de opwinding van het wachten, die grooter werd, naarmate het langer duurde, maakte alles om hem heen geheimzinnig en onvertrouwd. Met schromende oogen, keek hij naar de zwarte vlakken der velden, en een lichte rilling ging er door hem heen, bij het plotseling, naargeestig, klank-zwaar geloei van een koe.
Maar hij stelde zich voor, hoe hij hier aanstonds met Ali zou gaan, hoe hij haar verder en verder in het donker voeren, en haar dan eensklaps omklemmen met zijn sterke armen, en haar tegen zich aandrukken zou, in een woest-verliefde omhelzing. En zijn gewoonlijk latent-blijvende hartstochtelijkheid, aangewakkerd door zijn eigen gedachten, vlamde òp met een flakkerenden gloed, die, als een koortsbrand, door zijn aderen sloeg, en waardoor hem, van het hoofd tot de voeten, kil-warm gesidder doorliep.
Hij stond stil, diep-ademend, de handen tot vastere vuisten geklemd. Ali van hèm .... Ali van hèm .... haar mooi gezicht van hèm .... haar lijf .... van hèm ....
Hij liep weer voort, nu, omgekeerd, den straatkant op, bang, dat hij haar mogelijk mis-loopen zou. De toren-klok speelde half negen, zij kón er dus zijn, maar al begreep hij ook, dat het niet
| |
| |
zoo was, - zij kwam immers, avond aan avond, eerst thuis over tien, - hij zou blijven wachten, al moest het ook uren nog duren.
De lantaarns waren al opgestoken, en onwillekeurig week Jan terug voor den lichteren schijn en de groote beweging der dwarse, drukkere straat. Het was zoo vredig in de stille verlatenheid, waarin hij zooeven nog liep; toen hij stond in de rumoerige drukte der smalle, met-menschen-gevulde winkeltjes-straat, kreeg hij het sterk besef, hoe aangenaam en weldadig die zwijgende eenzaamheid hem was geweest, en begreep hij niet, hoe hij die, zooeven, bezwarend en naar had gevonden.
Weer liep hij op den donkeren weg, die smal en duister daar lag, tusschen wijkende wanden van zwart. Heel ver, uit ongeziene huizen, straalden enkele lichten, als veilige schijnsels, in de ondoordringbare dichtheid alom.
Hij liep, en dacht; verbeeldde zich, in zachte toegeeflijkheid voor zichzelf, dat zijn droomen zich verwerkelijken zouden. Hij trouwde met haar .... hij was al met haar getrouwd .... en hij zag haar zich bewegen en werken, in hun vroolijk, eenvoudig huis; hij zag zich naar-binnen-komen, 's middags om etens-tijd, en hij hoorde haar zingen in de kamer, met haar frissche, welluidende stem ....
Met een schrik, schokte hij plots uit zijn gedachten op. Zij kwam toch nog niet .... zij was toch niet al reeds naar binnen gegaan, misschien? Maar hij stelde zichzelf weer gerust; als dit zoo was, moest hij het dicht-slaan der deur hebben gehoord.
| |
| |
Hij ging staan leunen tegen het hek, dat de eene weide afsloot van den weg. Wat door-gezakt in de knieën, de handen diep in de zakken, steunde hij, met zijn schouders, tegen de houten latten, en tuurde naar den kant, vanwaar Alewien komen moest. Al zijn verliefdheid, al zijn begeerte, zoo lang onderdrukt, omdat hij wist, dat de vervulling nog verre was, gloeide, met nadrukkelijke kracht, in hem op; en de stilte en de duisternis om hem heen begunstigden en verergerden zijn zelf-opwinding nog. O, als hij haar maar in zijn armen had, dicht tegen zich aan, dan, al schreeuwde zij ook, om vrij te komen, liet hij haar niet meer los; hij zou haar lippen wel toe-zoenen, haar worstelende bewegingen wel temperen door zijn kracht, en als zij weerloos zich overgaf, dan zou hij haar zoenen, zoenen, zoenen, haar bestreelen, en tegen zijn lichaam klemmen, totdat zij beiden van niets meer wisten .... van niets meer .... wisten ....
Zijn hoofd zonk neer, zijn oogen sloten, zijn lippen openden zich, zwaar-ademhalend stond hij daar, een moment. Een rilling van bedwongen lust ging door hem heen; met dof-kloppende slagen bonsde het bloed in zijn borst. Hij wist niets meer, niets anders, dan dat hij van haar hield, en haar tot vrouw begeerde....
Een toren-klokslag hergaf hem plots zijn besef. Hij richtte zich op, duizelig, met knippende oogen, en slikte een paar maal, om de droogte uit zijn keel weg te krijgen. Toen zenuw-geeuwde hij, sloeg de armen uit-rekkend in de lucht, en schudde zijn schouders, als van kou.
| |
| |
Hij telde de slagen. Het was negen uur. In het stille, leêge stuk straat, waar hij inkeek, roerde zich niets. Een enkele lantaarn verlichtte, sober en mat, haar omgeving, en wierp een glinsterenden kring, om haar voet, op de stoep.
Jan drentelde, zonder besluit, heen en weer. Nu ze er, om negen uur, nóg niet was, kon het wel weer tien uur worden, of later. Wat zou hij doen? Dat wachten vermoeide en verveelde hem, omdat hij niet flink durfde door te loopen, maar aldoor op bijna dezelfde plek blijven moest. En toch blééf hij, natuurlijk. Hij had nu al zóólang gewacht.... en hij wou immers zekerheid.... zékerheid?
Hij trachtte zich te bezinnen, wat hij zeggen zou, maar als hij zich voorstelde, dat hij sprak, vond hij alles zoo belachelijk en niets-zeggend of brutaal, dat hij, in pijnlijke onmacht, ophield te denken, en zich suf en dof in zijn hoofd voelde worden.
Hij stampte met zijn voet op den grond, en mompelde een vloek, maar, verbaasd over zijn eigen heftigheid, liep hij verder, nu de straat in, waar zijn stap bits-driftig tegen de steenen weerklonk, en zijn schaduw, vreemd-vormig, reuzig, naast hem de huizen langs schoof.
Een plotselinge gedachte benauwde hem. Als Ali eens werd thuis-gebracht.... door een.... door dien.... Zou dat mogelijk zijn? Zou ze dat durven? O, maar dan liep hij liever naar huis, en ging naar bed, en stopte zijn kop in het kussen, dat hij niets van haar thuis-komen merkte.... Want zóo iets te vermoeden.... zóo iets te vreezen, dat | |
| |
was al vreeselijk genoeg, - maar zoo iets te zien! ...
Toch ging hij niet naar binnen, maar liep het huis voorbij, en sloeg, om nu ook eens wat verder te gaan, de zijstraat in. En opeens zag hij haar daar aankomen, alleen.
Een schok ging er door hem heen; onbedacht liep hij op haar toe, zijn blijdschap uitend in den roep:
- Ali!
Alewien had met Lieze wat rond-gewandeld door de winkel-straten; nu Henri haar niet had kunnen halen, had zij zich verlustigd, in het uitzoeken van mooie, aardige dingetjes, die hij haar later, op haar verzoek, zou moeten geven, en goedgeluimd, na Lieze thuis te hebben gebracht, begaf zij zich naar haar eigen huis. Maar toen zij, daar zoo dichtbij, Jan gewaar werd, voelde zij zich kwaad worden. Wat bezielde die jongen toch, om haar zoo na te loopen! Elken avond was hij aan den winkel, en nu kwam hij haar nota bene zelfs te gemoet! Wat dacht hij toch van haar! En alles behalve vriendelijk, voegde zij hem toe:
- Zeg, wa' mot dat?
- Ali.... Ali.... stamelde Jan, bijna ademloos door de blijdschap, haar op-eens voor zich te zien. Ik.... ik, ik....
Ali lachte; dat deed ze bijna altijd, als hij iets zeggen wilde, en al werd hij daar gewoonlijk door gegriefd, nu vond hij het prettig, omdat het hem een bewijs was, dat zij niet langer ontstemd was op hem. Hij lachte ook, gedwongen, en zei benepen:
- 'k Wou je wat vragen, zie je....
| |
| |
- Nou, gaat je gang!
- 'k Het 't al zoo lang wille doen, maar 't kon d'r maar nie van komme.... Je weet wel, hoe dikkels da' 'k je hèt afgehaald, maar je gink nooit met me mee, sprak Jan nu vlotter, en liep naast haar voort, zoo licht in zijn vreugde, dat hij nu wel alles meende te durven zeggen. Hij was zóó gelukkig, nu hij haar alleen naar huis had zien komen, dat hij zich krachtiger, flinker en moediger voelde, dan ooit vroeger, als hij met haar alleen was geweest.
- Nou, da' zel me wa' bizonders weze! zei Ali, half goedig, half spottend. Maar een blik op zijn rood gezicht, met de zalig-verheugde uitdrukking, omdat zij wel naar hem luisteren wou, stemde haar zachter, en ze zei:
- Nou, Jan?
Ze waren nu vlak bij hun huis; Ali stak reeds haar hand in haar zak, om den sleutel te voorschijn te halen, maar Jan, in een spontane stoutmoedigheid, hield haar hand vast, legde zijn arm om haar heen, en drong haar weg van de deur, met een dringend smeeken in zijn stem.
- Kom effe mee ... toe, Ali ... toe ...
- Waar na toe? vroeg zij verbaasd, beproevend zich los te maken uit zijn arm, kom, we gane na binne, hoor!
- Nee, zei hij, nee ... Ga nou effe mee, en hij drong haar vaster voort, wa' ken da' jou nou schele ...
- Maar wáar mot 'k dan na toe?
- 'n Endje de weg op, en hij knikte naar | |
| |
de donkere verte. Binne ken 'k niet spreke, da' weet je wel ...
- Je ben nie goed, jonge! zei Ali. Wa' mot 'k met jou in 't donker doen! As je me wa' te vrage het, dan doen je 't maar hier, en gauw!
Maar ineens voelde zij zijn sterke armen om haar heen, en hartstochtelijker, dan hij ooit had gesproken, bad hij haar, met zijn mond tegen haar oor:
- Asjeblief ... asjeblief, ga nou mee ...
Zij voelde, dat zij zich niet los-worstelen kon; aan den eenen kant vond zij het niet prettig, omdat zij wel begreep, wat hij haar vragen zou, maar, aan den anderen kant, drong haar heur oppervlakkige goedhartigheid, hem zijn zin te geven, en lachend, schouder-ophalend, zei ze:
- 'n Oogenblikkie, hoor! en liet zich door hem mee-nemen naar den donkeren weg, waar niemand hen zien of hen beluisteren kon.
- Wa' lief van je, fluisterde hij, in bijna deemoedige dankbaarheid, dank je wel, hoor! .... dank je wel ....
- En wat had je me nou te vertelle?
Maar in de overweldigende vreugde, dat zij mee was gegaan, dat hij haar bij zich had, verloor Jan weer zijn gedachten. Zijn linkerarm was nog om haar heen, zijn rechterhand hield haar arm nog vast, en zijn vingers gloeiden van die aanrakingen, zijn hoofd was heet, zijn hart klopte zóo luid, dat hij, van die heftige beweging, niet spreken kon.
Alewien voelde het, hoe hij haar al nauwer omving, en zich al dichter naar haar toedrong, | |
| |
en, onrustig, door zijn ongewoonheid, herhaalde zij:
- Nou, Jan, wa' ha' je me nou te vertelle? En wrevelig voegde zij er bij: Je mot me nie zoo vast houe! 'k zel nie weg-loope!
Hij kwam, door den klank van haar stem, weer eenigszins tot bezinning; hij schaamde zich over zijn brutaliteit, en hield haar losser vast.
- Je moe' nie boos worre, zei hij zacht. 'k Hou zoo van je .... zie je .... 'k hou zoo verschrikkelijk veel van je ... Je weet 't wel ... 't is altijd zoo mit me gewees ... van dat 'k je gezien het òf ...
- Nou, ja! zei Ali ongeduldig.
- Jij hou misschien nog nie veul van mijn ... maar wat niet is, ken komme ... Ali ... 'k wil alles voor je doen, álles wat je wil ... 'k Zel voor je werke ... je zel 't zoo goed bij me hebbe ...
- Wat wou je dan?
- Da' je met me trouwde ... da' je m'n vrouw werd ...
- Och, malle jonge!
Ali lachte. Jan als minnaar te hooren smeeken was zóo iets nieuws en grappigs voor haar, dat zij, onwillekeurig, het even uitschaterde.
Maar Jan, die dacht, dat ze hem alleen maar niet in ernst opnam, en haar lachen wel gewend was, zei ernstig:
- 'k Meen 't ... 'k méén 't ... we konne 't zoo prettig hebbe same! .. toe as jij nou wou ... toe, Ali ... toe nou ... toe ...
Maar zij, geprikkeld door zijn aandringen, viel spottend uit:
| |
| |
- Och, jonge! Je ben nie goed wijs! Zou ik nou met jou gaan trouwe!
- Weròm nie? ... weròm nie? En, in een plotselingen jaloerschen aandrang, kneep hij haar, dat hij haar pijn deed, en vroeg bruusk: Hé-jen-'n ander?
- La je me los! riep Ali boos. Ga 't je wat an, wat ik heb?
- Nee, maar, gód 'k hou zoo van je! ...
- Nou, ja! zei Ali weer, hem zonder het te weten, door haar koelheid opwindend, Wa' zou dat? Zoo ben d'r wel meer! As 'k met al die jogge most trouwe! La je me nou los, zeg?
- Nee, zei hij, nee! 'k Wil nie, 'k la je nie los! Je mot me belove ... je mot me belove ... Haar tegenstand dreef hem tot krachts-uiten aan, en wekte zijn hartstocht op; zijn armen omsloten haar, hij drukte haar tegen zijn borst, en met zijn lippen bijna op haar gezicht, licht-hijgend, zei hij: Zeg, da' je me vrouw worde wil! Zeg dat! Zeg dat!
Zijn gedrag maakte haar bang, maar nog erger boos. Zij trachtte hem van zich af te stooten, en riep, er niet aan denkend, of iemand haar hooren kon:
- Wa' begin je nou! Wa' mekeer je! La me los! Dálek!
Haar wringen en worstelen in zijn armen maakte hem dol. Hij was zich nog nooit zoo van zijn kracht bewust geweest; al zijn zenuwen waren gespannen, zijn lichaam gloeide en trilde; hij wist niets meer, dan dat zij bij hem was, en dat hij zijn lust aan haar verzadigen wou ...
| |
| |
Hij drukte zijn vlam-warm gezicht tegen het hare, zijn begeerige lippen vonden haar mond, en hij zoende haar daar, zoo wild en hard, dat zij een kreet van pijn niet weerhouden kon.
Geschrokken, eensklaps tot bezinning gebracht, liet hij haar los, en bleef staan, met kloppend hoofd, nog trillend, en met bevende beenen, terwijl zij hem, half-huilend, verweet:
- Je heb me pijn gedaan ... hoe kom je toch zoo ...
Zij stond daar, ook verbijsterd over de ruwheid van zijn daad, verbijsterd nog meer door de plotselinge ontdekking, dat Jan een heel andere jongen was, dan zij steeds had gedacht.
- 'k Had 't nooit van je geloof'.... klaagde ze voort. 'k Doch nie, dat jij nèt zoo gemeen was as andere jonges, en zij streek, met den rug van haar hand, over haar lippen, die gloeiden en pijn deden van zijn woesten zoen.
- 'k Kan 't nie helpe, zei hij, erger ontdaan door het gebeurde, dan zijzelf. En schuchter waagde hij het, haar hand aan te raken. 'k Weet 't zelf nie, hoe dat 't kwam .... 'k Had al zoo lank op je gewach .... en 'k hou zoo van je .... 'k kon 't werachtig nie helpe ....
Nu zij zag, dat hij bedaard werd, herwon zij óok haar kalmte.
- Je mot 't nie wéér doen, hoor! zei ze, al niet meer boos, maar toch op haar hoede blijvend, nu zij gemerkt had, hoe opgewonden hij was, en hoe geprikkeld hij kon worden door een enkel woord.
| |
| |
- Ali? .... zei hij. Toe, zeg nou 's, da' je nie boos op me ben .... En zijn ootmoedigheid, na zijn drift van zooeven, trof haar, en maakte het haar gemakkelijk, hem te vergeven.
- Nou, 'k zel d'r dan maar nie meer an denke, zei ze. Maar nou gaan 'k na binne!
- Wach nog effe .... één menuut! smeekte hij. Het woelde nog zoo vreemd in zijn hersenen, dat hij bijna geen woorden kon vinden, maar het was hem onmogelijk, haar zóó te laten gaan.
Hij hield haar vast, maar rustig, bescheiden, en vroeg angstig, zacht:
- Ali .... je heb me nog geen antwoord gegeve .... Toe, doe dat nou .... Ali ....
Zij bleef zwijgen. Wat moest zij zeggen? Zij kon hem toch niet vertellen, dat zij op het punt stond .... de onwettige vrouw van een ander te worden? ....
- Ali .... zeg .... d'r is toch geen ander?
Zij meende weer een dreigende drift in zijn stem op te merken, en haastig zei ze:
- Och, welnee! Wat maal je toch! La me nou gaan!
- Nog effe .... zeg .... zég nou, da' je met geen ender zál trouwe, maar met mijn .... met mijn ....
- 'k Wil heelemaal nog nie trouwe, hoor! 'k Denk d'r nie an!
- Maar later .... láter dan?
- Ja, later .... wie weet! zei ze luchtig, om hem tevreden te stellen, trok haar hand uit de zijne, en liep van hem weg, naar het huis.
| |
| |
Hij volgde haar langzaam; bedwelmd van vreugde, dat zij hem niet geweigerd had, volkomen gelukkig met haar vage belofte. En onophoudelijk, den chaos in zijn brein verrustigend, doorklonk zijn hoofd dit ééne woord:
Later ... láter ....
|
|