| |
| |
| |
[Deel 1]
Eerste hoofdstuk.
I.
Zondag-middag.
Het zonnige schijnsel van den helderen voorjaarsdag vulde de kamer met een dun en luchtig licht, gleed spelend over het glimmend hout der meubelen, en teekende, op den grond bij de ramen, het patroon der vitrage-gordijnen. Het was na het middagmaal; het vierkante vlak der tafel lag leeg, nu schalen en borden ervan verdwenen waren; de stoelen, zooeven verlaten, stonden nog ordeloos.
Bij het rechtsche raam, op den rieten leunstoel, zat Jan, met de beenen over elkaer, en de armen op de borst gekruist; zijn pijpje hing in een hoek van zijn mond, en over zijn knieën lag een krant, waarin hij niet las. Hij staarde voor zich uit, op zijn manier, in nadenken verdiept.
In huis was het stil; nu en dan klonk het licht geraas van Bet's bezig-zijn, in de keuken, gedempt door de dichte deur, maar overigens was het zoo drukkend-rustig en zoo leeg om hem heen, alsof de gewone Zondagsche vrede nog was ver- | |
| |
sterkt door de omstandigheid, dat er gisteren een doode uit het huis was gedragen.
Jan zat, en dacht.
De vroege, nog niet sterke, voorjaarszon scheen op zijn kort, wit-blond haar; hij zag er nog zeer jong uit, ondanks zijn breede, stoere gestalte, en al was hij reeds vijfentwintig jaar oud. Hij had een glad, rond, bol gezicht, dat bij elke gelegenheid vol-stroomde met bloed, een niet-hoog voorhoofd en flauw-blauwe oogen onder witte wenkbrauwen. Hij zat in zijn overhemd, dat strak sloot om zijn forschen romp, en zijn krachtige, knoestige armen.
Hoe zou het nu gaan .... hoe zou het nu gaan? ... Zijn tante, bij wie hij, sinds den dood zijner ouders, al meer dan tien jaar had gewoond, was gestorven, en nu vroeg hij zich af: of hij hier, met de twee meisjes alleen, zou kunnen blijven, zooals tot nu? Hij zou het ellendig vinden, van hier te moeten, hij was zoo aan deze omgeving gewoon, en dan .... van Ali weg .... In ieder geval moest hij dan probeeren, ergens in de buurt ónder te komen; hij wou Ali zien, elken dag, al wist hij ook wel, dat háar dit niet schelen kon .... Het was vreemd, maar hij voelde zich zóó vast aan haar verbonden, dat hij zich zijn leven niet zónder haar kon denken. Hij had van haar gehouden, ál de jaren, dat hij haar had gekend, en al was zij nú ook veel minder natuurlijk-vriendelijk tegen hem, dan vroeger, toen zij als kinderen speelden en stoeiden, en zij hem dikwijls, argeloos, een zoen had toegestaan, hij was, met immer dezelfde, onwrikbare trouw, aan haar verknocht gebleven. Maar alle | |
| |
menschen in de buurt wisten wel, even goed als hijzelf, dat zij om hem lachte, en hem voor den gek hield, waar zij kon .... om háár behoefde hij dus niet hier weg te gaan .... En om Bet .... nu, dáárvan begreep iedereen, dat hij er geen zin in had, neen, die was tenminste geen bezwaar .... En dan, 't zou misschien een heele tegenvaller voor de meisjes zijn, juist, nu er, door den dood der moeder, minder geld binnen-kwam, zijn kostgeld óók te verliezen .... Wat moest hij doen? ...
Door een onwillekeurige beweging gleed het blad van zijn knie, gedachteloos hield hij het tegen. Als Bet er niet over begon te spreken, zou hij het dan óók maar niet doen? Het was toch eigenlijk meer hún zaak, dan de zijne ... Ali bemoeide zich nooit met de dingen van 't huishouden, die zou dus ook nú er wel over zwijgen, maar Bet, die altijd alles bezorgde, en overal om dacht, nog meer dan zijn tante, die langen tijd sukkelend en zwak was geweest, - als die er niet over beginnen zou, nu, dan zou hij het óók niet doen.
Ali ... Ali ... wat had ze gehuild, arme meid, wat had ze gekermd en gesnikt, dien avond, dat tante stierf, wat had ze aangegaan, zonder naar zijn bedarende woorden te hooren ... en wat had Bet haar besnauwd ... Ze was wel wat graag buitenshuis, Ali, en hield wel wat te veel van pleizier, maar was dat een wonder, zoo'n jonge meid? En thuis, daar had ze niet veel, met haar klagende moeder, en die bitse, onvriendelijke Bet. Tegen niemand was Bet ooit zoo als tegen Ali ... je zou zeggen ... een eigen zuster ...
| |
| |
Hij had, zoo straks, wel aan Ali willen vragen: Wille we 'n endje gaan loope? dat verzet je wat, - maar hij was bang geweest voor een weigering, omdat eerst gisteren haar moeder begraven was ... Wat deed ze nu? zou ze weer huilen? ... 't Was in de achterkamer zoo stil ... Hij had ook geen lust, om uit te gaan; was 't maar weer morgen, waar moest je op zoo'n Zondag-middag naar toe?
Hij nam de pijp uit zijn mond, schudde die op een der potten van de bloemen-tafel, die tusschen de ramen stond, uit, en legde zijn ellebogen op de vensterbank van het opgeschoven raam. De zoele lucht woei hem in 't gelaat, het was mooi weêr. Wat kinderen, meisjes, met schoone witte boezelaars, een enkele kleine jongen, in een frisch-gewasschen blauw kieltje, speelden rumoerig, met drukke beweginkjes en korte, snelle schreeuwtjes, in de rustige straat; soms rende er een, met een haastig geklapper der hollende voetjes op de steenen, onder het raam voorbij, totdat een lantaarnpaal was bereikt, die dan werd omhelsd met den triomfantelijken kreet: Een, twee, drie, buut, vrij!
Hij keek de korte, smalle straat af, die naar rechts uitliep in het veld, en links leidde naar een dwarse, breedere straat. Het was een straat met nette boven- en beneden-huisjes, allen gelijk van uitzicht, allen even burgerlijk-fatsoenlijk van voorkomen. Jan zag naar een kind, dat de bel van een huis, ergens aan den overkant, niet bereiken kon, en daarom luid op de deur ging bonzen. Een vrouw stak snel-nijdig haar hoofd | |
| |
uit een bovenraam, om woedend dat spektakel te verbieden, maar toen zij merkte, dat het haar kind was, verdween zij, met een: o, zoo, bè jij 't! van 't raam, en kwam opendoen.
Aan een plotselingen tocht, voelde Jan, dat de deur open-ging. Hij keerde zich om; Bet was binnengekomen, met de schoon-gewasschen lepels en vorken, die zij in de buffet-kast kwam bergen. Zij zag Jan daar zitten, zoo lusteloos en verveeld, en opeens kwam het vermoeden in haar op, dat hij wachtte op Alewien, om met haar uit te gaan. En, in een plotselingen jaloerschen aandrang, vroeg zij hem:
- Ga je niet uit, Jan?
- Uit? aarzelde hij.
- Ja, werom nie? Je ga toch elleke Zondag wat loope?
Hij keek gedachteloos uit het raam. Ze sprak niet over verhuizen.... 't Zou nu een goede gelegenheid zijn geweest, anders, om alles te bepraten.... zoo rustig.... en geen van beiden aan 't werk .... Maar ze zei niets, dus sprak hij óok niet, natuurlijk.... Uitgaan?.... Veel zin had hij niet; niemand was hem komen halen, waar moest hij heen?.... Wat deed Ali toch in de achterkamer? Zou ze daar den heelen middag blijven? Als hij zeker wist, dat zij zoo aanstonds kwam, dan bleef hij hier.... Thuisblijven, dat was anders óok niks gedaan.... zoo'n langen middag stil-zitten, en op Bet's strakke gezicht kijken.... geen woord kwam er over haar lippen.... Hij begreep het wel, bedroefd om haar moeder was | |
| |
ze, maar, affijn, d'r was toch niks an te veranderen, niewaar, je mot 't dragen.... Nu, hij zou dan maar gaan, licht dat hij den een of den ander ontmoette....
Hij stond op, liep Bet voorbij, met een: Nou, goeiedag, dan gaan 'k maar effe, naar zijn kamertje, waar hij het vest en het jasje van zijn kamgaren pak aantrok, en zijn lage schoenen, die hij vanmorgen had gepoetst. Bet had er dus zeker niets op tegen, dat hij bleef.... Nu, daar was hij blij om, 't had hem al lang zwaar op zijn ziel gelegen, wat hij toch zou moeten beginnen, als tante eens kwam te vallen.... En nu zou alles toch bij 't oude blijven.... nu, daar was hij blij om, waarachtig blij.
Met een klein, hard schuiertje borstelde hij zijn ronden hoed, zette hem op, en liep de trap van het bovenhuis af.
Bet was door-gegaan met het opbergen der vorken en lepels; toen zij het dicht-slaan der deur vernam, richtte zij zich uit haar bukkende houding op, sloot de kast, en luisterde, om te hooren welken kant hij ging. Haar ellebogen rustten op de heupen, haar handen vouwde zij, zoo bleef zij staan, verzonken in gedachten. Haar groote, breede figuur, nadrukkelijk afgelijnd door de strakke, zwarte japon, deed massief en zwaar in de ijle kamer-ruimte; haar beenig, leelijk-geel gelaat, met de donkere, glad weg-gestreken haren, was een vreemde, bleeke vlek tegen het diep-glanzend mahonie der kast. Zij stond onbeweeglijk-stil terwijl een vaag gerucht uit de achterkamer, waar Alewien bezig was, tot haar kwam, en zij dacht | |
| |
er over, hoe goed het was, dat zij Jan had uit laten gaan. Nu behoefde zij, - als zij tenminste niet samen uitgingen, wat nóg erger was, - het niet den geheelen middag aan te zien, hoe Jan Ali verslond met zijn oogen, hoe hij geen woord, geen blik voor háár over had..... O, al had Jan het nooit met ronde woorden gezegd, zij wist het wel, zoo goed als iedereen, dat hij dol was op Ali, omdat ze mooi was, mooier dan zij.... en hij gaf er niet om, dat ze lui, snoeplustig, leugenachtig was, en aan den lossen kant, - de lichtzinnigheid keek haar de oogen uit, zat haar in 't bloed. Als zij eens alles zei, wat ze van Ali wist en vermoedde! ... 't Was haar eigen zuster, maar wat ze voor haar voelde, altijd had gevoeld, was een soort afschuw, een norsche wrevel, omdat Ali haar heele leven was vóor-getrokken en aangehaald, en iedereen háár liet schieten....
Zoo valsch, om zoo te grienen en te blêren, de laatste dagen! had ze ooit wat om d'r moeder gegeven? Niet zóóveel! ze dacht alleen om d'r eigen zelf, niets, geen klein pleiziertje, had ze ooit d'r moeder gegund, en nou zoo te huilen ... kemeedie! Moeder was al zoo lang ziek geweest, en altijd snauwerig en grommerig; ze kon 't niet helpen, ze was ziek, maar had zij, Bet, d'r toch niet dag en nacht opgepast, totdat 't niet noodig meer was? En had zij al dien tijd niet dubbel poot-aan gespeeld, omdat haar moeder niets meer verdiende, en niet eens meer mee-helpen kon? Zij was blij, toen de ziel uit d'r lijen was, je mocht 'r de rust niet misgunnen, en daarom | |
| |
had zij dan ook niet gehuild en getierd als een zot, dat kon je immers niet meenen! En die Jan, die nam alles maar voor goeie munt op, en die wou d'r tróosten! 't was om te lachen! Ali gaf niks om hem, geen halve rooie cent! ... Even flitste een wreed-blije triomf door haar hersenen heen, toen zij dit bedacht. Maar wat gaf dat? Jan hield toch niet van háár .... Als Ali maar eerst weg was .... dan, misschien .... als Ali maar weg was ....
De deur der achterkamer ging open. Haastig nam Bet het opgevouwen, rood-en-zwarte tafelkleed, dat op een stoel lag, en spreidde het over de met een barsterig zeil bekleede tafel heen.
Achter haar kwam Alewien de kamer in.
- Zeg! zei ze, 'k gaan effe-n-uit, zeg!
Bruusk keerde Bet zich om.
- Wat! ga je uit!
- Ja, effe, 'k het Lies beloofd.
- Uit! je wil uit! en gistere-n-is moeder pas onder de aarde gebrach, snauwde Bet. Nee, da's fesoenlek! da' mo'k zegge! Maar as jij nie sliere en straatslijpe ken, dan is 't nie goed bij jou!
- Nee, da' kèn wel, zei Alewien kalm, die nooit tegen Bet's schelden te keer ging, omdat het haar al lang niet meer trof. Nou, bsjoer! En zij trok de deur achter zich dicht.
Bet keek haar na in de straat. Zou ze Jan ontmoeten? Neen, als dat in haar plan lag, dan was ze wel eerder weg-gegaan, ze had heel goed zijn dicht-slaan van de deur gehoord. Erg netjes, om nu, één dag na de begrafenis, uit te gaan! | |
| |
Zij kon Alewien nog zien, vief en luchtig liep ze, aan den zon-kant van de straat, in haar zwart openhangend manteltje en donkerblauwen rok, en het witte matelootje met zwart lint om den bol, boven het frissche, blanke, blozende gezicht. Om haar hals blonken fel de roode bloedkoralen, die zij altijd droeg, en die zij ook nú niet had afgelegd. Bet keek haar, met verholen afgunst, na; hoe kwam die meid toch aan zoo'n knap figuur? zeker door d'r corset, of zou 't liggen aan haar japonnen, die ze zelf op haar naaiwinkel maakte? Zij, Bet, leek net op d'r moeder, die was óok niet mooi geweest, en had zich maar wát best door de wereld geslagen .... Ali, wat dáárvan worden moest! ....
Zij ruimde de kamer verder op, zette de stoelen om de tafel heen, en trok de banden los van haar bonte schort, dat zij, over haar zwarte japon, had aangebonden. Toen ging zij in de slaapkamer, en vluchtig beving haar een vaag gevoel van verwondering, omdat het er zoo stil en verlaten was. Een paar dagen geleden nog maar, had daar, in het groote bed, haar moeder liggen treuren en klagen; ja, dat waren me dagen geweest! toen zij, tusschen haar gewone werk door, haar moeder moest naloopen en verzorgen, geen minuut had ze rust, en wie nam haar wat uit de hand? Ali? die was blij, als ze 's morgens om acht uur de deur uit, naar haar naaiwinkel, kwam, en er niet eer in hoefde, dan om negen uur 's avonds. Ze was wel om acht uur vrij, maar dan bleef ze op straat nog wat rond-boemelen, god weet, wat ze | |
| |
dan uithaalde, maar veel goeds was 't niet ....
Bet was het zichzelve nauwlijks bewust, maar dat haar zuster zoo was, verschafte haar een geheime, boosaardige vreugde. Zij zou haar met geen hand tegenhouden, al zag ze 't ook nóg zoo duidelijk, dat haar zuster den verkeerden weg opging; 't was zelfs, of zij wachtte op haar val: omdat die haar van deze gehate tegenwoordigheid bevrijden zou. Zij had Alewien eigenlijk altijd gehaat; in vroeger jaren met den jaloerschen, spijtigen nijd van een achteruitgezet kind, en later, nadat Jan in haar leven gekomen was, met de hevige, hartstochtelijke ijverzucht van een leelijke, onbegeerde, maar sterk-liefhebbende vrouw. Vroeger wreekte zij haar wrok tegen Alewien, door van haar te klikken en kwaad te spreken, - tegenwoordig behandelde zij haar met een voortdurende, minachtende, koele onverschilligheid, die soms plotseling werd verwoest door een verschrikkelijke vlaag van onweerhoudbare woede, als Alewien zich te vriendelijk jegens Jan had gedragen, en hij dan dagen-lang rond-liep als in een roes, niet sprekend, niets uitvoerend, wanneer hij thuis was, maar aldoor naar Alewien starend, met een strakken, gespannen, verwachtenden blik. Dan haatte zij Alewien, met een zóó harden, geweldigen haat, dat zij haar had kunnen aangrijpen en kwaad-doen, om het leed te wreken, dat Jan werd aangedaan, en om haar eigen, ergen wrok op haar te koelen. Maar Alewien gaf daar nooit voldoende aanleiding toe. Haar bevliegingen van lief-zijn tegen Jan waren zóó vluchtig en zóó | |
| |
weinig ernstig-gemeend, dat niemand anders dan de diep en hardnekkig verliefde Jan er hoop voor de toekomst uit had kunnen putten, en dat niemand anders dan Bet, met haar van wangunst doorvreten ziel, er aanstoot aan had kunnen nemen.
Haar groote, moederlijk-teêre, zusterlijk-aanhankelijke, vrouwelijk-innige liefde voor Jan, was het mooie, dat Bet in haar droog, eentonig leven mee-droeg als haar liefsten, kostbaarsten schat. Zoodra Jan als inwoner in hun huis was gekomen, had zij, ofschoon zij even oud was als hij, een zacht, beschermend gevoel voor hem gehad; zij stoeide niet met hem, zooals de drie jaar jongere Alewien, maar zij zorgde voor hem, zij verstelde zijn kleeren, zij gaf hem dikwijls van haar spaarcenten, en was zijn voorspraak, als haar moeder hem bestraffen wilde. Het was, of zij veel ouder was dan hij; zoo voelde hij het ook, en daarnaar behandelde hij haar. Hij was een stille, eenzelvige jongen, die alleen soms uit de plooi geraakte door Alewien's uitbundige vroolijkheid. Als kind reeds zag Bet het met leede oogen aan, in een onbewuste, vage aandoening van spijt, dat zij niet door hem werd opgemerkt, maar toen, met haar jaren, haar liefde wies, en zich merkbaar deed worden aan haar, werd ook haar afgunst sterker en sterker, en begon zij haar zuster te haten. Alewien hield óok niet van Bet, maar zij was te goed-van-humeur, te opgewekt-van-karakter, om haar dit altijd en door-alles-heen te toonen. Zij lachte dikwijls om Bet's uitvallen, of spotte | |
| |
er, tegen anderen, mee, op een goedig-gemoedelijke wijze, maar ging er zelden met heftigheid op in.
| |
II.
Bet zuchtte, 't Was toch wel verschrikkelijkeenzaam en stil, zoo moederziel-alleen in huis ... Ali, die liep d'r maar uit, die had nergens geen eerbied voor ... En zij ... altijd was ze alleen, niemand die wat om d'r gaf, en toch kwam altijd alles neer op háár ... Ze had nooit kunnen denken, dat het weg-zijn van de klagende, ziekelijke, tobbende vrouw, die haar moeder was, zoo'n leegte teweeg brengen zou. Al lang had ze niets meer kunnen doen, al lang had Bet heel alleen de wasschen moeten beredderen, en toch was het nu zoo vreemd en ongewoon, zonder de aanwezigheid van haar, die eigenlijk al geheel buiten het huishouden had gestaan ...
Bet nam haar naai-mand, en ging ermee naar de voorkamer; ze moest zich maar wat zien te verzetten. Twee van Jan's boezeroenen moesten worden versteld, dat had ze met wasschen gezien, en in den laatsten tijd had ze geen gelegenheid gevonden, er aan toe te komen, ze kon die nu mooi eens in orde maken.
Voor het raam ging zij zitten op den rieten stoel, en spreidde een boezeroen uit over haar schoot, nagaande hoe groot het stuk was, dat zij er in zetten moest. O, wat was zoo'n Zondag toch lang en saai en vervelend, ze had veel liever een gewonen werkdag, dan vergat ze zichzelf, en dan | |
| |
kon ze niet denken, niet denken ... Haar hoofd deed soms zeer van het denken, maar kwam je er verder mee? Geen steek.
Zij bevochtigde een draad garen tusschen haar dikke, bleeke lippen, en stak dien toen, strak-turend, door het oog van de naald. Zij speldde het afgeknipte stukje rondom het gat vast, en begon de zoompjes te naaien.
Wat was het stil, dood-stil, drukkend-stil hier in huis ... Misschien viel 't haar zoo bizonder op door de drukte der vorige dagen. Maar die stilte was naar en vreemd, dat was zeker. Zoo heelemaal geen aanspraak te hebben, zoo heelemaal op je zelf alleen aangewezen te zijn, dat was niet alles. 't Gaf je zoo'n kil, vervelend gevoel, te weten, dat er niemand, niemand was om je heen ... Had ze Jan maar niet gevraagd of hij uitging ... Och, als ze dat niet had gedaan, dan was hij immers met Ali toch mee-getrokken, - met Ali! Neen, spijt had ze niet. Dan maar alleen. Wat kwam 't er ook op aan!
Aan zelf-uitgaan dacht Bet niet; ze ging nooit anders uit, dan om boodschappen te doen; wandelen, daar hield ze niet van, en nu, één dag na de begrafenis van haar moeder, zou ze 't zeer ongepast hebben gevonden.
De juffrouw van den overkant kwam de deur uit met haar man; Bet keek hen gedachteloos na, en zag toen bij toeval een kleine, dikke figuur den hoek van de straat omkomen. Tante Bet! Dat was aardig, dat die nu ook nog eens kwam, ze had haar zuster in de laatste dagen zoo trouw bezocht.
| |
| |
Ze legde haar werk neer, ging op het portaal, en trok, aan het touw, de deur open, vóórdat tante had gebeld.
- Kom bove, tante! riep ze. 'k Zag u daar nèt ankomme!
Met moeite werkte zich het dikke, asthmatische vrouwtje de trap-treden op.
- Hè! hè! 'n heele klim! hijgde ze, aangekomen op het portaal.
In de kamer, liet zij zich aanstonds neer op den zwart-leêren leunstoel voor het linker-raam, en trok, met rappe vingers, de fluweelen banden van haar zwarten kapot-hoed los, terwijl Bet haar het korte, zwarte pelerientje van de schouders nam.
- 't Is nog warm, as je loop, blies tante haar adem uit, en bestreek zich het bolle, blozende gelaat met haar grooten zakdoek. En hoe heb jij 't, meid? vroeg ze, toen ze wat tot bedaren kwam. 'k Zeg teuge Teunis, 'k ga-n-effe na de meisjes kijke, zeg 'k, ja, hier na toe, da' was zoo me gewone loop in de laaste dage, hè? ... Ja, 't is je wat, och! och! zoo'n eige zuster! ... Maar la 'k je nie naar make, jullie weet er toch 't meeste van ... Zij zweeg, nadenkend-bedroefd starende uit het raam.
- Doe u uw hoed nie af? Doe nou effe u hoed af, zei Bet, maar tante bedankte, ze had hem juist zoo stevig vast-gezet, met twee pennen, om den wind, want 't woei straf, al merkte je 't ook niet in huis, geen kóude wind, je werd er eer wárm van, maar toch woei 't straf.
- En waar is Alewien? Wat hèt me dat kind | |
| |
gehuild, jonge, jonge nog toe! Je kreeg der meeëlije mee!
- Hoe harder gekrete, hoe gauwer vergete! zei Bet bits. Nou is ze-n-uit!
- Uit? Uit? Hoe is 't gosmogelek! Hoe komp ze d'r bij! Je mos da' toch wat tegehoue, kind, da' straatloope van Ali, da's nie goed! da's nooit goed!
- En wa' ken ik d'r an doen? Hoort ze na mijn?
- Nee, maar jij ben de ouste, kind! da' mo' je nie vergete! Jij mot d'r onder 't oog brenge, wa' passelek is!
- Jawel! zei Bet. Ik loop d'r ná, ik ben daar d'r kindermeid! En dan nog, ze wil van mijn ommers nooit niks gezeid weze, da' weet u wel! Om wie geeft die nou? Hoorde ze ooit zelfs na moe? Die geef om geen god of gebod!
Tante Bet schudde het hoofd, zonder iets te zeggen. Jammer, jammer toch, dat die zussen elkander zoo slecht verdroegen! Zij vond, dat, nu hun moeder niet langer de verantwoordelijkheid droeg, Bet wat moest toezien op Alewien. Maar ze kende Bet: ze was goed en meegaand en gewillig genoeg, ze had veel voor een ander over, en ze had haar moeder trouw verzorgd, dat moest worden gezegd, 't was een degelijk, braaf, fatsoenlijk meisje, daar stond ze voor bekend, maar, op 't punt van Alewien, was ze niet te spreken, dan werd ze zoo stug en stroef, alsof ze over een vreemde sprak. 't Was zonde, neen, dan waren zij en haar zuster anders geweest in hun jonge jaren! ...
Bet zat nijdig uit het raam te kijken. Altijd | |
| |
Ali! Daar werd ze wat mee vervolgd! Omdat zij nu bij toeval de oudste was! Ja, die tante Bet, háár petetante nog wel, die was al nèt als de rest, daar was 't óok bij: Ali voor en Ali na. Altijd geweest. Toen ze nog kinderen waren, wie kreeg toen altijd de meeste centen om stroopies te koopen? Ali. Voor wie was 't mooiste stuk speelgoed te Sint Niklaas? Voor Ali. Wie trok tante vóór, als ze samen gekibbeld hadden? Ali. Wie klaagde altijd zoo over de stekelige wol van de kousen, die tante, omdat ze zelf geen kinderen had, voortdurend voor haar nichtjes aan het breien was, en wie kreeg dan andere, met fijne wol gebreid? Ali. En als ze dan nog klaagde over het harde afmaaksel aan de teen, dan zei tante: 'k Zel ze voortaan wel toe-máze, - en wie moest dan de stekelige kousen, en die met de harde afmaaksels dragen? Zij, Bet, natuurlijk.
Zoo was 't altijd met alles gegaan. En nu, nu zou zij zorg moeten hebben voor Ali, alsof die geen mans genoeg van d'r eigen was!
Ze vouwde Jan's boezeroen op, en legde het op haar naai-mand.
- Nog zoo an 't werk? vroeg tante goedig. Ze zou maar niet meer over Ali spreken, en haar liever zèlf eens onder handen nemen.
- Och, ja, da' mot ook al gedaan worde.
- Zondags steek houdt geen week! waarschuwde lachend tante.
- Nou, ja! ken ik met me hande over mekaer gaan zitte? 'k Ken nie stil weze, 'k mot wa' te doen hebbe.
| |
| |
- Ja, vlijtig, da' bè je, kind! daar mag menig 'n voorbeeld an neme, da' zeg 'k zoo vaak teuge Teunis, met werke, werke, zeg 'k, is d'r geen een zooas Bet, ze is voor niks nie te lui. - O, ja, wa' 'k zegge wil, en liege niet, hoe krijg ie toch je strijkgoed zoo stijf? juffrouw Hille, die was daar zoo net bij me, en die klaagde, dat d'r mans boorde zoo gauw slap wiere, o, zeg 'k, da' zel 'k wel 's an me nichie vrage, 'k gaat er toch temee na toe.
- O, da' krijg 'k zoo stijf, omda' 'k 't goed slijknat strijk, met rauwe stijsel .... Maar da' ken niet iedereen .... as je 't nie ken, dan plak 't goed an de boute .... Ik ben twee jare-n-op strijke gewees, an 't inrichting van de Vries, u weet wel, en daar het 'k 't allemaal geleerd .... Met gekookte stijsel wor 't goed gauw slap, met rauwe blijf 't lank hard, maar 't is nie gemakkelek ....
- Nee, da' wou 'k óok zegge.
- 'k Schuur eerst me boute glad, en dan wrijf 'k ze in, met was. As je teveel van de rauwe stijsel neemp, dan plak 't, en as je te weinig neemp, dan wor 't goed nie stijf, zóo nauw luistert dat, je mot percies wete hoeveel da' je ken neme.
- Sja, je mot 't maar wete! En kè je 't nou zoo alleen wel rooie? Zou je d'r geen hulp bij-neme?
- Och, wa' dee moe nou in de laaste tijd! Wa' bandjes uithale, wa' mee helpe opvouwe, daar liep 't ook al mee af, 'k dee 't toch allemaal al alleen. En met 'n hulp da's toch niks gedaan, | |
| |
as je d'r zelf nie achter hene zit, dan doene ze 't toch nie na je zin; dan gooie ze d'r maar hande vol chloor op, om d'r gauw mee klaar te weze, en dan valle d'r later zúkke gate in 't goed, en dan krijg je klach op klach .... nee, daar het 'k 't niks op begrepe.
- Och, nee, da's waar, en dan heb ie nog maar meer werk van 't naloope, is 't zoo niet?
- Maar wil u nie wat hebbe? La' 'k 'n bakkie thee zette? Of wil u wat retaffia?
- Nou, ja, wat retaffia, da's smakelek, hè, zei tante, met een genoegelijk lachje.
Bet ging naar de buffet-kast, haalde de stopflesch met vruchten-op-brandewijn, zette die op een namaak-japansch blaadje, met twee laagvoetige glaasjes. Met een ronden, lang-gesteelden lepel, schepte zij de glaasjes vol met vruchten-en-vocht.
- Da' was zoo moeder d'r liefhebberij, zei ze. Verleje zomer hèt ze nog alle vruchte d'rvoor uitgezoch: kerse, besse, arebeie, framboze, want 't moste mooie weze, zee ze-n-altijd; morelle het ze niet ingemaak, die ware te duur van 't jaar, zes stuiver 't pond. Asjeblief, da' 't je wél mag bekomme, en ze gaf tante het glaasje, met een lepeltje er in, op een schoteltje, bij haar op de vensterbank.
- Dank, da' ziet er goed uit! En tante proefde een besje. Delikaat, hoor, echt fijn! Maare.... wa' 'k zegge wou ... wor je nie te veul achteruit gezet door 't henegaan van je moe?
- Wa' bedoel u?
- Ja.... 'k doch, da' ze nogal 'n arig duitje | |
| |
kreeg van die, was 't geen lijfrente? van de tante van je vader.... 'n Mooie instrooiïng, doch 'k, was da' niet zoo?
- 'n Arig duitje? Heb u dat altijd gedoch! Tien gulde elleke maand, niks meer, hoor! Ja, da' neemp moeder mee, maar d'r is nou ook weer 'n eetmond minder, en met Jan z'n kosgeld, en de zes gulde, die Ali inbrenk, ken 'k d'r nou toch wel komme. 't Blijft flink anpakke, maar dat hèt 'k al z'n leve gedaan, dusse....
- Ja, Ján, daar wou 'k nèt op komme, wat denkie met Jan te doen?
- Met Jan te doen?
- Ja, je begrijp toch wel, da' je-'n-'m nou nie meer houe ken!
- Nie meer houe? En werom nie?
- Nou kind! 'n jonge jonge, die ken toch nie bij twee jonge meisies wone, da' ken toch nie, hè?
- En werom nie, vraag 'k? herhaalde Bet heftig. Is ie niet onze bloed-eige neef? En het ie nie van kind af-an bij ons gewoond? Wa's dá' nou?
- Win je nou nie zoo op! zei tante, kalmeerend, 'k ra 't je in gemoede. Je krijg zoo gauw 'n naam, jonge mense, die kenne nie te voorzichtig zijn.... 'k Weet, je moeder zou d'r óók op teuge weze.
- Moeder hèt daar nooit met geen woord van gesproke, zei Bet, norsch en onwillig, hoe dikwels da' ze-n-ook van d'r weg-gaan praatte.
- Nou, maar ik weet toch veuls te goed, hoe da' ze over die dinge doch; 't past heelegaar nie, vooral omdat ....
| |
| |
- Vooral omdat?
- Vooral omda' ze vertelle, da' Jan met Ali loopt.
- Jan met Ali loope! riep Bet met een harden, schamperen lach. En werom nie eve goed met mijn! Jan met Ali loope! Klespraat! Jan met....
- Nou, is da' dan nie zoo? viel tante haar kalm, verbaasd over haar drift, in de rede. 'k Het ze dikkels genogt same gezien, maar werachtig, 'k doch nie anders, as dat....
- Zoo! Maar dan doch u toch verkeerd! D'r is niks tusse hun, hoor, niks, niks, wat ik u zeg! En nooit ook geweest, nóóit, hoor u! Da' zel ik 't beste toch wel wete! Ali, die straatslijpster, die niksnut, die doeniet, die echte vagebond! En Jan, die brave, fesoenleke jonge, waar niks, nie zóóveel, op te zegge-n-is!...
Terwijl zij sprak, had tante haar in de grootste verwondering aan zitten kijken, maar verre van in Bet teedere gevoelens te vermoeden, weet zij haar uitval aan zenuwachtigheid, veroorzaakt door de droevige drukte der laatste dagen, en zei, zacht-bedarend:
- Je mot nou nie boos worre! Kwaad hè 'k d'r nie mee bedoeld! 'k Geloof, da' je erg overspanne ben, kind! je hèt 't je meer angetrokke, as je zegt, van je moe ....
- Nee, maar 'k ken nie vele, dat u zoo'n zot verzinsel as rede zou gebruike, da' Jan hier nie blijve zou kenne .... hij hoort hier ommers, hij is hier as kind in huis, en ie blijft hier ook.
- Affijn! Maar wie zel je beter waarschouwe | |
| |
as je tante, nou da' je moe d'r nie meer is? Jij ben jong, kind! maar luister na mijn, later zel je 't je betreure, je heb maar ééne rippetaasje te verlieze, zeg ik altijd, en dan is 't te laat, niewaar? Bè jij nie bang, da' je klante hene gane, dan mot jij 't maar wete ....
- Daar ben 'k nie bang voor.
- En zel 't Ali geen schaai doen?
- Ali! as die d'r eige geen grooter schaai andoet, dan zel 't nog wel schikke!
- Nou, dan doet 'k 'r maar 't zwijge toe; z'n kosgeld, hè, da' kè je tegeswoig meschien ook nie best misse, dáar ken 'k inkomme. Maar passe doet 't niet, da' doet 't nie, kind! O, ja, wa' 'k zegge wil, en liege niet, toe we gistere thuis kwamme, toe doch 'k d'r pas an, hè je wel an nicht Miete, die getrouwd is met Jan van Bree, 'n kommenekaasje gestuurd?
- Nee, daar hèt 'k heel niet an gedocht, we hemme-n-'t trouwens alleen bij de ergste femilie an late zegge.
- Jonge, jonge, dan zel ze wel woejend weze, 't is tóch zoo'n ....
- Mijn 'n zorg, ze is nog nooit nie hier gewees, ze ken nou ook weg-blijve om mijn part.
- 't Is toch femilie!
- En wa' zou dat?
En onder het voort-praten der beide vrouwen, dien middag. verliep het gesprek, langzaam-aan, geheel-en-al, in banale, onbelangrijke dagelijkschheden.
| |
| |
| |
III.
Toen Ali thuis kwam, was het al over tienen. Op de trap stond een blaker, zij stak de kaars aan, en deed de deur op het nachtslot. Boven, in de voorkamer, vond zij, op een bord, haar boterhammen staan, de thee kookte op het lichtje. Zij blies het vlammetje uit, zij wilde niets meer hebben, honger had zij natuurlijk niet, na al dat gesnoep. Snel wierp zij haar manteltje af, dat haar, in de zoelte van den voorjaarsdag, veel te warm was geweest, en nam haar matelot van het hoofd. Alles was donker en stil om haar heen; in Jan's kamertje roerde zich niets, en Bet was zeker óok al gaan slapen. Zij streek zich over haar gloeiende wangen, over haar hoofd, dat bonsde en klopte van opwinding, en glimlachte, stil-triomfantelijk, van een groote, inwendige vreugd. Toen nam zij haar mantel en hoed, en ging met den blaker naar de slaapkamer toe.
Bet was nog wakker, maar zij bleef onbeweeglijk liggen, zich houdend, of zij sliep. Maar, door haar wimpers heen, lag zij, met gespannen aandacht, naar haar zuster te kijken, alsof zij zóó te weten kon komen, waar Ali dien heelen tijd was geweest, en wat zij had gedaan. Bet was te diep verontwaardigd over haar schandelijk gedrag, om, op een dag als deze, zóo laat thuis te komen, dat zij er niet toe besluiten kon, een woord tegen haar te zeggen, en al haar harde, bitse verwijten opsloot in zichzelf.
Alewien had dorst; zij nam de karaf van de | |
| |
waschtafel, en dronk lang, met snelle, gretige teugen, diep ademhalend, toen zij de karaf weer neder-zette. Zij ging zich ontkleeden; zij wierp haar lijfje uit, en de glanzige blankheid van haar hals en armen, lichtte plotseling op, in den van kaarslicht doorschenen schemer der kamer. Haar rokken vielen neer, haar corset knipte los, en, nu van elke knelling bevrijd, rekte zij wel-behaaglijk het lenig lichaam, en beproefde de buigzaamheid harer gevuld-slanke leden. Zij trok de haarspelden uit heur haar, schudde het los, en draaide haar weelderige, blond-golvende lokken snel samen tot een dikken, eenvoudigen wrong. Zonder haar nachtjak aan te trekken, liet zij zich, achterover, neer-vallen in bed.
Aldoor, terwijl zij bezig was, had Bet haar gadegeslagen, jaloersch, vijandig, en toch vol van een vreemde vreugd. Met doordringenden blik betuurde zij het frissche, blanke, mooi-roode gezicht, met de fel-flonkerende oogen en den vollen, vochtigen mond, en haar afgunst vergrootte zich nog, maar ook haar blijdschap, omdat zij het voelde, het wist, dat deze schoonheid Ali ten val worden zou.
Alewien drukte haar hoofd in het koele kussen, rillend van de kilte der lakens, en toch genietend ervan; haar warme handen spreidde zij op koude plekken uit, maar moest telkens andere zoeken. Het bloed doorbruiste haar hoofd, en bracht prikkende tintelingen in al haar leden teweeg; zij gloeide, haar geheele lichaam gloeide, van opgewekt, maar onbevredigd verlangen.
Zij was niet moe, tenminste zij voelde 't nog | |
| |
niet, ofschoon zij ver had geloopen; haar hersens waren zoo helder, alsof de dag pas was begonnen. Zij ging weer na, hoe alles zich had toe-gedragen, zich verheugende in de herdenking van elk afzonderlijk oogenblik, - geen seconde gekweld wordende door het gemis van haar moeder, veel te veel, als zij immer, en ook nú, van zichzelf was vervuld.
Spoedig, nadat zij de deur was uitgegaan, had zij haar vriendin Lies, aan den arm van haar vrijer, ontmoet. Zij moest altijd lachen om Lies, die zoo trotsch op haar vrijer was, en zoo met hem pronkte, - een opgeprikt kantoor-heertje, met kalfsoogen en glimmende, geplakte haren, in een donker-geruit fantasie-pak, en een onveranderlijk-roode das om den hoogen boord. Een mooie jongen! Zóo kon zij ze bij tientallen krijgen! Maar zij vond er een pikant genoegen in, allen, die met haar loopen wilden, den bons te geven. Wel hing zij zich soms, uit medelijden of uit eigen lust, een jongen aan den arm, maar het bleef altijd bij dien éénen keer. Zij wilde geen vasten vrijer hebben. Zij wist, dat zij mooi was, en zij voelde haar macht daardoor, nog altijd voedde zij een geheimen wensch, die in haar ontwikkelings-jaren met het besef harer schoonheid was ontstaan: het verlangen, veel meer begeerte dan hoop, dat eenmaal een heer, voornaam en rijk, haar kiezen, en haar dan tot zich nemen zou. Ondanks haar jeugd, kon zij toch reeds zeer nuchter-practisch en bedachtzaam zijn; deze eigenschappen, die het kenmerk van haar moeder waren, en die Bet in zoo hooge | |
| |
mate bezat, waren ook háár toe-bedeeld, en bedaard overwoog zij de kansen, die haar in de toekomst openstonden. Trouwen, neen, dat zou een heer haar niet, hoewel het natuurlijk niet volstrektonmogelijk was, en zij, zooals 't van zelf spreekt, trachten zou, hem daartoe over te halen, - maar dat was minder, vond zij, wanneer hij haar maar netjes inrichtte, royaal liet leven, en haar trouw bleef, zoolang zij van hem hield. Zij was gezocht genoeg, verschillende ‘heeren,’ jonge, oude, rijke, arme, aardige, leelijke, dongen naar haar gunst, maar zij verleende geen van allen gehoor. Want al diegenen wilden niets anders dan een vluchtig vermaak, een kortdurig spel, geen ernstige verbintenis, en daarvoor vond zij zichzelve te goed. Wel dreef haar onstuimig bloed haar soms tot toegeven, maar bij een-enkelen-avond-uitgaan bleef het dan, en immer nam zij zich daarna krachtiger en vaster voor, haar doel niet meer uit het oog te verliezen, maar er integendeel, vast en ferm, rechtstreeks op af te gaan.
Zij hield niet van haar tegenwoordig leven, dit leven van arbeid, geld-schaarschte, eentonigheid. Maar zij verdroeg het, lijdzaam-geduldig, omdat zij wel wist, dat er, vroeger of later, een einde aan komen zou. En haar aangeboren goed-humeur, haar opgewekte geäardheid, hielp haar, gemakkelijk en geleidelijk, over moeilijke en onaangename dingen heen. En de toekomst, die zij zichzelve had gevormd, troostte haar, en deed haar gelaten dragen, al wat vervelend en saai en minder-prettig was.
Zij had een instinctieven afkeer, - hoewel zij | |
| |
dien onder scherts verborg, - van de grove, onbeschaafde burgerjongens, die haar met hun verliefdheid lastig vielen, op een brutaal-vrije, ruwonbeholpen manier, of die haar, naïef en nederig, ten huwelijk vroegen. Jan was de eenige, dien zij nog eenigszins verdroeg, omdat hij onderdanig en bescheiden was, maar al die anderen, met hun lompen lach, hun platte taal, hun weeën geur van pruimtabak, zweet en goedkoope zeep, hun harde handen, hun onbehouwen loop, stonden haar erger tegen, dan zij ooit had getoond. Zij droomde van een heer met zachte handen, zijïgen knevel, welverzorgde kleêren en beschaafde manieren. Door zóó iemand wou zij worden liefgehad, aan zóó iemand wou zij zich weg-geven, zóó iemand alleen kon haar verlangen maken tot werkelijkheid.
In haar zich-steeds-omringd-zien van mannen, was hun gezelschap haar langzamerhand een behoefte geworden; het vleide haar, zich het voorwerp van aller aandacht te weten, het streelde en bevredigde haar zinnelijkheid, waaraan zij veel toegaf, maar waardoor zij zich toch nooit geheel-en-al liet beheerschen. Zij was het altijd gewend geweest, te worden aangehaald; altijd, reeds als kind, hadden jongens en mannen haar gezoend en met haar gestoeid, en haar sensualiteit was hierdoor immer aangekweekt, en ten slotte, tot ontembaarheid toe, vergroot. Zij smachtte en hunkerde naar een leven van weelde en genot, maar zij wist haar al te fellen wil in bedwang te houden, om zich te kunnen bewaren voor dien ééne, die al haar wenschen zou vervullen, die onafwendbaar komen zou.
| |
| |
Toen zij, als twaalfjarig kind, de school verliet, en haar moeder haar aanstonds in het huishouden nam, en haar voor alles gebruikte, waarvoor zij dienen kon, om later de bereddering der wasschen geheel aan Bet en haar te kunnen overlaten, had zij al gauw verteld, dat zij dit niet wilde. Zij wou op een naaiwinkel gaan, waar ook een vriendinnetje van haar was, en eindelijk had haar moeder dit toegestaan. Nu kreeg zij een prettig leventje, de juffrouwen bedierven het aardige, mooie, vlugge, gewillige kind; zij maakten hoeden voor haar op, met overgeschoten bloemen en lint, zij veranderden haar leelijke katoenen jurken in losse blouses, en gaven haar hun oude dasjes, kraagjes, schortjes, handschoenen. Zij zeiden haar, het haar los te laten hangen, dat moeder bevolen had, in een stijf knoedeltje, boven op haar hoofd, vast te steken, en leerden haar al de burgerlijk-lompe manieren af, die Bet zoo sterk ontsierden. Zij maakten haar nuffig, behaagziek, en brachten haar al de ijdelheid bij, waarover zij zelf te beschikken hadden. Iedereen hield van haar, om haar vriendelijke, grappige vroolijkheid, om haar onveranderlijk-goeden luim, en in de tien jaren, die zij op den winkel had door-gebracht, was zij een frisch, fatsoenlijk, mooi jong meisje geworden, waardoor de dames gaarne werden geholpen, omdat zij zoo beschaafd en voorkomend was, en zooveel tact en goeden smaak bezat. Zij maakte tegenwoordig haar eigen japonnen, en daar zij een natuurlijken tegenzin in vulgairen, bonten opschik had, zag zij er altijd lief, maar hoogst-eenvoudig uit.
| |
| |
De meisjes, waaronder zij was opgegroeid, trouwden, of verlieten om andere redenen den winkel, en zoo was zij ten slotte degene, die er het langst in betrekking was. Haar positie was hierdoor zeer veraangenaamd; de directrice van de zaak droeg haar de belangrijkste dingen op, die ook meestal de prettigste en gemakkelijkste waren, zooals het opleggen van een garneering, het passen der dames, en het toezicht houden op de andere naaisters. Maar zij nam geen houding aan, gezellig en gemoedelijk ging zij met de meisjes om, en buiten den winkel maakten zij pret, en gingen zij samen uit.
Het was op een wandeling met haar vriendin Lieze, en dier vrijer, dat zij eindelijk, eindelijk, hèm, den man harer keuze, had ontmoet. Zij waren naar buiten gewandeld, en trakteerden zich, in een buiten-herberg, op een glas kwast, toen er een rumoerig troepje fietsers binnen-kwam. Een stiet er, in het voor-bijgaan, bij ongeluk hard tegen Ali's stoel, zei vluchtig ‘pardon’, keek nog eens om, toen nóg eens, en ging zóo zitten, dat hij haar in het gezicht houden kon.
- Gut, ik weet wie dat is, zei Lies, och, hoe heet ie nou weer! Sprekend z'n zuster, daar lijkent ie toch zóó op, nee, daar zou je-n-'m dalek an herkenne .... Laast was 'k d'r, om d'r 'n bloes te brenge, en toe zag 'k 'm .... Hogerheyde, heet ie, nou ben 'k d'r: Hógerheyde!
- Is-t-ie rijk? vroeg Alewien.
- Nou, en óf! zei Lies, ze wone in 'n huis as 'n paleis, en paarde houe ze-n-ook, en ....
| |
| |
- Die kanne je wel terug-geve van 'n dubbeltje, grinnek-lachte de vrijer. Me petroon het groote zake mit z'n oue heer, dáarvan weet 'k 't. Hij, met een hoofdknik in de richting van het jonge mensch, komp óok wel 's op 't ketoor, as-t-ie 'n booschap het voor z'n pa.
Met hevige belangstelling keek Ali naar den jongen man. Zij kende de freule van Hogerheyde, zijn zuster, wel; het was een der beste en voornaamste klanten van den winkel, het moest dus waar zijn, dat ze rijk, heel rijk, waren .... Zij keek naar het jonge, knappe gezicht, recht in de donkere, vrijmoedige oogen, die haar aldoor fixeerden, en het bloed steeg haar naar het gelaat, haar hart klopte luid .... Hier was hij, dien zij zoo lang had gezocht, hier was hij, - dus, als hij wilde ....
Wat stond hem dat grijze fietspak goed, wat had hij een aardig-fijn snorretje, wat waren zijn tanden wit .... Zonder te weten, dat zij het deed, staarde zij hem aan, met een hellen, bewonderenden blik, totdat de jonge man, gevleid door zijn bonne fortune, dat hij een jonge meid zóo gemakkelijk, zoo zonder éénige moeite, veroverd had, opstond, met het kennelijk doel, zich naar hun tafeltje te begeven, maar aarzelig, niet goed wetend, waarmeê een gesprek te beginnen, zijn kneveltje opdraaiend, vóór zijn stoel bleef staan.
Lieze lachte, en Ali, onwillekeurig, lachte haar na. Dat provoceerde den jongen man, hij ging naar hen toe, en, bij toeval, den bankiers-klerk herkennende, vroeg hij hem, gewild-nonchalant:
- Zeg, kan 'k m'n portefeuille misschien ook | |
| |
bij jullie hebben laten liggen? Ik mis 'm, 'n groene is 't, met ....
Lieze voorkwam het ontkennend antwoord van haar vrijer, die schutterig zijn hoed had afgelicht, en zijn mond reeds opende, om te spreken.
- Ik kan u wel, zei ze, vrijpostig door het besef van verloofd te zijn, u is meneer Hogerheyde, 'k kom dikwels bij u zuster passe.
- Zoo? zei hij, van haar naar Alewien ziend. En komt ú ook wel 's bij m'n zuster?
- Nee, nooit, zei Ali behaagzuchtig, hem aanziende met haar mooie, stralende oogen, en hem aanmoedigend met haar lach.
- Daar zal ik u dus nooit zien? ....
- Nee, natuurlek niet!
- Henri! Kom je! We gaan! riepen de vrienden, opstaande, met druk stoel-verschuif, hun glazen uitdrinkend, en hun sigaretten weg-werpend.
- Of blijf je soms hier?
- Och, laat 'm, dat heer daar schijnt 'n kennis van 'm te zijn, plaagde er éen hem met den klerk.
Henri van Hogerheyde weifelde een moment, hij besloot mee te gaan, uit vrees, dat éen of meer vrienden óók zouden willen blijven, en, een diepe buiging makend voor Alewien, de andere twee geheel negeerend, ging hij heen met een overtuigd:
- Ik zie u zéker terug!
Sedert had zij hem, overal waar zij ging, ontmoet. Hij had eens Lieze opgewacht, toen deze bij zijn zuster was geweest, en haar uitgehoord over Alewien. Hij wist nu alles van haar, en zij | |
| |
wist alles van hèm, want op den naaiwinkel was van Hogerheyde het onderwerp van eindelooze gesprekken geworden. Hij stond haar 's avonds op te wachten, en bracht haar thuis, hij wandelde 's zondags met haar, en verwende haar met kleine geschenken en bonbons; en Alewien maakte hem al erger en erger verliefd, terwijl zij haar eigen gevoel voor hem voortdurend daardoor aanwakkerde. Zij liet hem zijn arm om haar heenslaan, soms weerde zij zijn zoen niet af, maar altijd was nog, als zij zich zwak voelde worden in het geweld zijner liefkoozingen, het bewustzijn van haar wensch in haar ontwaakt, en had haar voor het ergste: toegeven zonder toekomst-zekerheid, behoed. Want wel had hij, met al de haast en de voortvarendheid van een, door zijn jeugd, nog ongeroutineerd man in liefdes-zaken, gevleid en gesmeekt, maar niets van alles, wat zij wilde, waar zij op hoopte, had hij haar beloofd. Hij, altijd gemakkelijk overwinnaar door zijn uiterlijk van mooien jongen, en zijn geld, kon niet gelooven, dat Ali's voortdurend weigeren serieus was bedoeld, omdat zij, zoo dikwijls, duidelijk toonde te zijn, waarvoor hij haar, nadat hij haar eersten hellen blik had opgevangen, gehouden had: zinnelijkverliefd van aanleg en niet al te scrupuleus. Maar Ali, wrevelig, dat het zoo lang duurde, eer haar prachtig, wel-overlegd plan verwezenlijkt werd, en die een zinspreuk, op den winkel gehoord: aanminnig weigeren doet hooger steigeren, trouw in haar herinnering hield, prikkelde zijn verlangen op alle mogelijke wijzen. Zij ontliep hem soms, | |
| |
wanneer hij haar stond op te wachten, of wendde voor, dat zij verhindering had, om met hem mee te gaan. Maar hij begreep niet, dat dit trucs waren, omdat hij haar wensch niet vermoedde, en ging eenvoudig heen, hopend, een volgenden keer, gelukkiger te zijn.
Hoewel het haar een pijnlijke teleurstelling was, te moeten bemerken, dat haar doel niet zoo snel bereikbaar was, als zij had gewaand, hield zij vol; zij bedwong haar verlangen, om hem te zien, te spreken, zijn liefkoozende teederheden te ondergaan, en zorgde er voor, dat hij haar in langen tijd niet zag. Zij durfde deze proef wel te nemen, want, met haar intuïtieve en wezenlijke kennis van den man, begreep zij wel, dat hij haar niet opgeven zou. Zij wist, dat hij verliefd op haar was, en nu zij zijn trots krenkte, door niet op zijn betuigingen in te gaan, zou hij van alle middelen gebruik maken, al zijn krachten inspannen, om zijn voornemen vervuld te zien.
Ofschoon zij zich vóorhield, dat zij niet anders handelen wilde, zoolang hij haar geen vasten voorslag had gedaan, bracht zij toch zeer onaangename dagen door. De onthouding, van hem te zien, van hem in haar nabijheid te hebben, was, nu het hartstochtelijk verlangen naar zijn bezit zich van haar had meester gemaakt, moeilijk voor haar, om te dragen. Haar sensualiteit, die wèl nog door haar verstand werd beheerscht, maar toch sterker dan ooit was opgewekt, door het in de toekomst reeds verwezenlijkt zien van haar wensch, verhinderde haar, rustig, tevreden en blij- | |
| |
moedig te zijn. Zij had jaren geduldig gewacht, en nooit haar hoop verloren, of haar gelukkige evenwichtigheid voelen wankelen, maar nu zij zóó dicht bij het doel van haar verlangen was, nu kon zij haar heftig ongeduld bijna niet meer bedwingen, nu smachtte zij, rusteloos, in één ontzettend verlangen, naar de vervulling van wat zij zich zelf eenmaal had voorgespiegeld. Zij wist, dat die vervulling mogelijk, zelfs aanstaande was, en juist nú werd zij gekweld door een onweerhoudbaar ongeduld, een zenuwachtig-gejaagd verlangen, dat haar wrevelig, kort-af en humeurig maakte, dat door niets werd gestild, en waarvoor niets haar afleiding gaf. En als het niet was geweest, dat Lieze haar elken morgen trouw had gerustgesteld, dat Henri er, den vorigen avond, wel degelijk was geweest, en, langen tijd, wachtend op en neer had geloopen, dan zou zij zeker aan haar dringend verliefd verlangen hebben gevolg gegeven, en was zij, om hem te ontmoeten, op den gewonen tijd weg-gegaan. Want, in de laatste dagen, onder voorwendsel van de ziekte harer moeder, was zij, een half uur vroeger dan de anderen, van den winkel vertrokken, alleen, om Henri van Hogerheyde mis te loopen, en niet door hem te worden overreed.
Maar de jonge man, die niets van haar houding begreep, half boos was, om het voortdurend vergeefsch gewacht, en half ongerust, omdat haar handelen hem zoo onbegrijpelijk was, ongerust ook vooral, omdat hij Lieze niet te spreken had kunnen krijgen, om bij haar te informeeren, wat Ali had, | |
| |
of zij ziek was misschien - zeide, op een avond, toen hij langer dan anders had gewacht, tot zichzelf: die meid houdt je voor den gek, laat 'r loopen! Maar in hetzelfde oogenblik, dat hij dit feit: - dat zij hem voor den gek hield, - zoo nuchter constateerde, kwam zijn geheele wezen er tegen op, behandeld te worden op deze manier door een meisje, dat hij de eer bewees, op te merken, en boven anderen te verkiezen. Zijn trots-van-gentleman voelde zich gekrenkt, maar vooral was hij in zijn verliefdheid gekwetst, zijn verliefdheid, die hij, nu de bereiking van zijn doel hem dreigde te ontgaan, feller en vuriger in zich voelde ontvlammen, dan zelfs in haar nabijheid, toen zij vriendelijk en voorkomend jegens hem was. Hij zou haar schrijven, hij wilde de oorzaak van haar onverklaarbare houding weten, en, na een paar velletjes met driftige verwijten te hebben vol-gekrabbeld, zond hij haar een vriendelijk, vleiend, overredend briefje, wel wetende, dat hij hiermee bij Alewien meer zou bereiken, dan door boosheid en bitse drift. Hij vroeg haar, den volgenden Zondag met hem te wandelen, en sprak in zulke lieve, dringende bewoordingen over zijn liefde, dat Ali geheel verteederd werd. Innig verheugd, nu een bewijs van zijn werkelijke, blijvende verliefdheid te hebben, gaf zij zich aan zalige peinzingen over, en ging zorgvuldig na, wat zij zou zeggen, hoe zij zich houden zou. Natuurlijk wilde zij gaan; zij was verstandig genoeg te begrijpen, dat als zij ook nú nog weigerde, alles voor goed uit zou zijn tusschen hen. En zij | |
| |
volvoerde haar plan; ondanks den dood en de begrafenis harer moeder, ondanks Bet's bedenkingen, ondanks álles, ging zij dien Zondag met hem.
En nu zij, te bed liggend, alles van dien dag overdacht, en de blijdschap van het wederzien nog warm in haar na-trilde, en de zekerheid, dat alles naar haar wensch zou gaan, haar bijna overweldigde, voelde zij zich gelukkiger en tevredener, dan in heel langen tijd, dan zij eigenlijk nog ooit was geweest. O, wat hield zij van hem, wat hield zij van hem, hoe deed de klank van zijn stem, de druk van zijn hand, de blik van zijn oog haar sidderen van ontroerend genot, hoe ging er een golf van heete blijdschap door haar heen, wanneer hij haar aanraakte met zijn hand, arm of mond! Zij zou wel altijd, altijd bij hem willen zijn, en streelen zijn blonde hoofd, en het achterover buigen in haar arm, en hem zoenen, zoenen op zijn zacht gezicht..... Of zich overgeven aan zijn wilde kracht, en beweegloos liggen aan zijn borst, en hem toestaan, alles, álles, wat hij wou.... O, zij zou dól zijn van vreugd, als eindelijk, eindelijk zij tezamen waren, behóorden aan elkaer, zoo vast en hecht, als waren zij getrouwd.... Want wérkelijk trouwen, daar kwam tòch niet van, een jonkheer, hij, en zij, de dochter van..... een waschvrouw en een timmerman! Zij kon het hem niet kwalijk nemen, en dat zou zij ook niet, wanneer hij zeide, daartoe niet te kunnen overgaan. Maar dat andere...... dat andere...... dat zou hij spoedig even graag willen als zij.... Hij was | |
| |
niet ver meer van het oogenblik af, waarop zij hem alles, alles zou kunnen vragen, wat zij wilde, en hij haar niets meer weigeren zou.... Maar zij zou verstandig wezen, hem geen beloften afdwingen, die hij toch niet houden kon, en die dus noodzakelijk moesten leiden tot teleurstellingen voor haarzélf.... Zij zou hem vragen, voor haar te zorgen, - dat mocht zij eischen, in ruil voor wat zij zelf hem gaf, en dat zou hij ook zeker, zéker doen.
Zij had met Lieze afgesproken, samen naar de bepaalde plaats te gaan, omdat zij de kans niet wilde loopen, door de directrice van den naaiwinkel, of door een der andere meisjes, alleen met Henri te worden gezien. Zoolang zij nog geen vaste overtuiging had van het welslagen van haar plan, zoolang wilde zij haar betrekking niet roekeloos in de waagschaal stellen. Met Lieze en den vrijer was zij opgewandeld, en weldra had zij hem gezien, wachtend heen en weder loopend op den buitenweg, slank en elegant in zijn korten demisaison, het jonge, knappe gezicht gewend naar den kant, waarvan zij komen moest. Zij zag zijn oogen verhelderen, en hoe zijn mond te glimlachen begon, toen hij haar herkende, en zijn krachtige handdruk, de gedempt-hartstochtelijke klank van zijn stem, toen hij zei:
- Ben je daar .... ben je daar weer! - waren haar welkome waarborgen, dat hij haar nooit opgeven zou, en haar wangen gingen gloeien van een blijde, zekere tevredenheid, van een innerlijken, stillen triomf.
Zij hadden heel netjes geloopen, al was het | |
| |
ook op een buitenweg, en al stoeide Lies met haar vrijer, die haar beet-pakte, en zijn arm om haar schouders sloeg, en haar zoende, waartegen zij zich gillend, en met arm-bewegingen, in schijn verweerde. Maar zij hadden rustig en bedaard naast elkander voort-geloopen, en zij had zich heel voornaam en dames-achtig gevoeld, zóo met hem samen te zijn; zij steeg erdoor in haar eigen oogen, dat hij haar maar niet, zooals een gewone meid, behandelde, maar hoffelijk en beleefd en aardig was, alsof zij behoorde tot zijn eigen stand. Zij moest aldoor naar hem zien, naar zijn blanke, glad-geschoren wang, zijn kleinen, zwarten knevel, zijn rechten neus, zijn mooie, donkere oogen, met de fijn-getrokken wenkbrauwen daarboven, zijn kleine ooren, zijn zacht-donkerblond haar .... Zij bewonderde alles aan hem: de wijze, waarop hij zijn handschoenen droeg, zijn stok neerzette; elke beweging, die hij maakte, volgde zij met de oogen. Zij was verrukt, dat zóo'n mooie, lieve, rijke jongen, het toppunt van haar wenschen, de overtreffing van haar stoutste verwachtingen, zich háár had toegewend, en eens haar grootste verlangen vervullen zou. En, in haar opbruisende blijdschap, vergat zij het bijna, met ernst en waardigheid te spreken over haar omstandigheden, zooals zij zich had voorgenomen. Maar zij beheerschte zich nog, en zij vertelde hem van de ziekte en den dood harer moeder, en dat dit de reden was, waarom zij, in de laatste dagen, vroeger van den winkel was weg-gegaan. En hij luisterde aandachtig naar haar, beklaagde en troostte haar, | |
| |
en betuigde haar zijn grooten dank, dat zij tóch was gekomen. Hij zeide, dat hij haar wel opfleuren zou, en dat zij, nu zij bij hem was, niet meer aan treurige dingen moest denken; hij zou haar wel helpen, altijd vroolijk te zijn; zij had ook immers reden, vroolijk te zijn: hij hield zoo veel .... zoo eindeloos veel, van haar .... en zij, hield zij ook van hem?
Zij zag hem, zonder te antwoorden, aan, en met dien blik gaf zij zich over aan hem. Zij voelde het, dat zij van hem was, zóo geheel-enal, dat er geen woorden behoefden te worden gesproken, geen beloften gedaan, om haar volkomener aan hem te verbinden. Zij was van hem, en zij wilde dat ook zijn; zij gaf zich aan hem, en hij .... zou hij zich geven aan haar? ....
Maar in het luchtig gesprek, dat hij zoo uitmuntend te voeren wist, vervaagden haar ernstige overwegingen, en stelde zij ze onbewust uit tot later. Hij stelde haar allerlei prettige uitgangetjes voor; hij zou haar, van den zomer, overal meenemen, hierheen en daarheen, zij zouden ook wel eens een klein reisje samen kunnen gaan doen, als zij het wilde, tenminste .... Maar zij antwoordde weer niet op deze stoutmoedigheid, zij zag hem slechts aan met haar stralenden, streelenden blik, totdat zij, in zijn oogen, zijn verlangen zag glinsteren, en zij ze haastig weer neder-sloeg.
Toen hadden zij gerust, in dezelfde buitenherberg, waar zij elkander voor het eerst hadden gezien. En zij hadden limonade gedronken, en hij had een sigarette gerookt, en, wat van de anderen | |
| |
afgewend, hadden zij zitten fluisteren, en had zij zijn verliefde woordjes met glimlachjes aangehoord. En weder had zij hem, met diepe bewondering, beschouwd; zoo'n mooien, slanken, aristocratischen jongen had zij nog nooit gezien; al wat hij droeg, had iets bizonders, vond zij; zijn jas, zijn hoed, zijn lage schoenen, waarboven even een roode sok te voorschijn kwam, zijn gouden manchetknoopen, zijn zwarte das: zij vond hem, in zijn uiterlijk, in zijn kleeding, in zijn gedragingen, een volmaakten heer. Zij had nog nooit zoo iemand gezien, - of zij had er nooit op gelet, - ofschoon zij menigmaal een heer in haar nabijheid had gehad. Maar hij, hij .... zij wist niet, wat het was, dat hem van alle anderen onderscheidde, dat hem geheel eenig deed zijn. Wat had hij fijne, blanke, smalle handen, met witte, puntig-geknipte nagels, en hoe mooi bewoog hij die, als hij een sigaret opstak, of den afgebranden lucifer in het bakje wierp .... Het was haar een vreemde, prikkelende vreugd, zoo naar hem te kijken, terwijl hij haar bestreelde met den blik zijner oogen, met den klank van zijn stem .... en zij werd bevangen door een zacht-verdoovend gevoel, een gewaarwording, die zóó zoet en aangenaam was, als zij nog nooit had gekend.
Hij tracteerde, op alles, wat hij bedenken kon, en was zoo vriendelijk en royaal, dat Lieze Alewien bijna begon te benijden. Maar een hartelijke kneep in haar arm herinnerde haar aan al het pleizier, dat zij had met haar vrijer, en toen was zij óok weer tevreden.
| |
| |
Toen het donkerder en donkerder werd, waren zij opgestaan en verder gewandeld; en nu lag Alewien's arm vast in dien van Hogerheyde, en eens was zijn hoofd tot het hare neer-gedaald, en had hij haar gezoend. Zij volgden Lieze en haar vrijer in een donkeren buitentuin, maar hij hield haar terug, toen zij, in hetzelfde priëeltje als zij, wilde gaan. Ze zaten alleen, in de nachtelijk-zwarte omgeving, en daar had hij haar naar zich toegetrokken, en haar gezoend, totdat zij weerloos was, in het geweld zijner liefkoozingen. Hij bezwoer haar zijn liefde, en bad haar om de hare, en zij drukte zich tegen hem aan: zij zoende hem, met haar warme, volle lippen, zij klemde hem in haar krachtige armen, en zijn heet gefluister ging, als een warme stroom, over haar heen.
Maar op het uiterst oogenblik herkreeg zij haar verstand: zij hield zijn handen tegen, zij duwde hem van zich af, en stond zoo haastig op, dat hij, in plotselinge ontsteltenis, vreesde haar door zijn bruuskheid verschrikkelijk te hebben beleedigd.
Zwaar-ademend, met brandende oogen in het gloeiend gelaat, doorliep zij den tuin; hij sprong op, en haar inhalend bij het hek, vleide en smeekte hij haar zoo innig, niet boos te zijn, dat zij met moeite haar triomfantelijk lachen bedwong. Zij wist het nu, dat hij zoo bang was, haar te zullen verliezen, dat zij thans alles vragen kon, maar zij wachtte nog, zij was nu zelf zoo opgewonden, dat zij niet goed denken kon, niet goed bepalen, wat zij eigenlijk wou. Zij zweeg, en luisterde, genietend ervan, naar zijn gesmeek, en eindelijk, op zijn | |
| |
herhaalde bede, gaf zij hem de verzekering, dat zij niet boos meer was. Zijn indruk, dat zij een schuldeloos, fatsoenlijk meisje was, werd hierdoor nog versterkt, en hij nam zich voor, met grooter zorg en meer omzichtigheid te werk te zullen gaan.
Bij het afscheid-nemen, waren zijn kussen zoo teeder, alsof hij daarmee nogmaals om vergeving vroeg, en zij zoende hem innig en vertrouwelijk terug, en beloofde, gauw weer met hem uit te zullen gaan.
Nog nooit, al waren haar zinnen ook vroeg ontwaakt en wakker gehouden, door den omgang met jongens en mannen, had zij een zoo hartstochtelijk verlangen gekend. Zij smachtte er naar, geheel van hem te zijn, haar lippen gloeiden hem te-gemoet, haar handen tintelden van lust, hem aan te raken, haar armen om hem te omvangen, in haar hersenen woelde de begeerte zich te geven aan hem; zij kon niet stil blijven liggen, slapeloos wentelde zij zich heen en weer, en strekte haar bloote, warme armen over de koelte der lakens uit, en rekte haar gloeiende leden, die geen rust konden vinden.
En in het bed, aan den overkant, lag haar zuster roerloos nog wakker. Met open oogen staarde zij in de, door maanglans blank-beschenen kamer, en dacht, en dacht, wat Alewien had gedaan, en waar zij was geweest. Stil en vijandig lag zij daar, en luisterde naar Ali's rusteloos bewegen, met vreugd en afgunst in haar ziel, beweegloos lag zij daar, ijskoud-van-hart, en als in haar gedachten verstijfd.
|
|