| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
- Rolf, je ben vandaag weer in 'n allerprettigst humeur, zei Célie.
- Dat mag ik hooren.
- Ja, maar ik wou 't liever niet moeten zeggen.
- Zoo?
- Ja, zoo. Erg welsprekend ben je, erg amusant!
- Ja, en dat is 't eenige, wat je van me verlangt, hè? Dat ik amusant ben!
- Is dat verkeerd? Vervelen kan ik me ook alléén.
- Is dat soms 'n kleine wenk, dat 'k wel kan vertrekken?
- Je kan 't opvatten, zooals je wil.
Hij stond driftig op.
- Hè, Rolf, wat ben je weer onhandelbaar. Zeg, waarom kibbelen we toch altijd? Daarvoor zijn we toch beiden te goed.
| |
| |
- Jij lokt 't immers uit.
- De mannen zijn nog altijd 't zelfde, sinds Adam, spotte zij. Weet je wel? In de ‘Adam in Ballingschap’? ‘Het is mijn schuld niet, Heer!...’ O, die Adam, die ellendige lafaard, had hij niet frank en fier voor God moeten treden, en zeggen: Mijn schuld is 't, Heer! Straf mij alleen!... Nee, hij kruipt weg, hij verschuilt zich achter zijn vrouw... lafaard! lafaard!
In een opwinding, die zij zichzelf niet verklaren kon, liep zij de kamer op en neer. Hij volgde haar met de oogen... een onuitstaanbaar schepsel was zij en hij had een feitelijken hekel aan haar, omdat hij... bekoord door haar was, - maar mooi en elegant was zij, dat zou hij nooit ontkennen.
- En zòò is 't altijd gebleven... zei ze sarcastisch. De mannen laten zich verleiden - o, zoo graag verleiden, - maar later is 't nooit hun schuld, o, nee... 't is de schuld van de vrouw.
- Wat ben je heftig opeens...
- Ja! ik ben heftig! Ik heb verdriet, ik heb 't land! En nu kom jij, en ik denk wat afleiding te krijgen... en... en jij ben in dezelfde stemming als ik!
Zij lachte opeens luid, en wierp zich in haar chaise longue, en drukte het hoofd achterover diep in de kussens weg.
- We zijn aan elkaar gewaagd, Rolf. We hebben elkaar niets te verwijten. Maar we hebben veel te veel dezelfde temperamenten. En dat is embêtant.
| |
| |
- Ja, zei ze, toen hij niet antwoordde. Dat is embêtant. Du choc des... tempéraments jaillit... l'émotion.
Zij sprong weer op, greep in haar hand een reeks van tonen op haar mandoline, die zij éen voor éen weer weg-klinken liet, en neuriede met haar frissche stem:
C'est l'Amour qui passe, Phyllis...
Derrière lui souffie, en rafale,
Comme un doux nuage d'iris
Et de poudre à la maréchale...
Rolf, waar hij was gaan zitten, zag haar niet, maar haar stem gaf hem een onverklaarbare ontroering. C'est l'Amour qui passe... zij wist het zelf misschien niet, hoe dicht zij de waarheid benaderde. L'Amour... c'est l'Amour qui passe... Zij wist het niet... zij wist het nóg niet, - hoe opnieuw in zijn ziel dat heete, onrustige verlangen gekomen was, dat hem vervolgde, en hem prikkelbaar maakte, dat zijn humeur veranderde, en zijn vroolijkheid deed verdwijnen... totdat... totdat hij zou hebben toe-gegeven aan dat dwingend verlangen.
Zij wist het nog niet?... Nooit zou zij het weten. Dat had hij bij zichzelven besloten. Nooit zou hij haar de voldoening gunnen, hem te hebben, ‘veroverd’. En zijn eigen trots, zijn zelfgevoel, beletten hem, zich door haar te laten veroveren. Als spel was hij het begonnen... dat het ernst was geworden bij hem behoefde zij nooit te weten. Neen, mocht zij zelfs nooit | |
| |
weten. Hij zou zich schamen voor zichzelf, zóó zwak te zijn...
Maar door zijn zelfbedwang werd hij nerveus, en daardoor onredelijk, heftig, gauw uit zijn evenwicht gebracht. Wanneer hij Célie bezocht, wat langzaam aan een vaste gewoonte was geworden, dan was hij niet vriendelijk of voorkomend, en trachtte zich zelfs niet beminnelijk voor te doen. Dadelijk vervielen zij in gekibbel, want Célie was er volstrekt niet de persoonlijkheid naar, om zich zijn toon goedschiks te laten welgevallen, en zijn drift door gedweeë zachtheid te bezweren. Neen, zij was onmiddellijk bereid, om mee te doen in het woordgevecht; zij zei hem harde waarheden, zonder hem ooit te sparen. En telkens zei hij tot zichzelf: ga er niet meer heen... en telkens weer kon hij de verleiding niet weerstaan, en ging tóch.
Het was ook wel pikant haar te plagen. Nooit, bij geen enkele andere vrouw, had hij zoo dien aandrang gevoeld, haar te taquineeren en toornige woorden uit te lokken. Het was als een spelen met messen, en iedere keer, dat hij zèlf werd gewond, prikkelde hem tot voortzetten van het spel. In haar macht had zij hem niet, dat wist hij heel goed.
Zelf was hij nog meester over zijn zinnen en geest, ook al was hij bij oogenblikken gloeiend verliefd, en al kon hij zijn gedachten niet van haar af-zetten. En zeker wist hij, dat hij nóoit zou bezwijken. Hij was sterk genoeg, om deze verleiding, hoe lokkend ook, te weerstaan.
| |
| |
Dat hij in zijn pogen om háar verliefd op zich te maken, zelf verliefd op haar was geworden, was hij eerlijk genoeg, om aan zichzelf te bekennen. Wat zou dat? Een wonder was het niet. Een wonder zou het zijn, als hij, zoo gevoelig voor den invloed van vrouwen, ditmaal ongevoelig voor een zoo groote bekoorlijkheid bleef. Maar of zij óók... of zij óok iets voor hèm was beginnen te voelen, dat had hij nog niet kunnen merken. En daarom, want hij moest dat toch weten, daarom was het, dat hij haar bleef bezoeken, - júist ja, dáárom alleen.
Hij schrikte opeens, door haar zeggen:
- Arme Rolf!
- Arme Rolf?...
- Ja, zeker! Nu ben je hier, zeker al wel 'n uur: ik ben alles geweest, om je te verstrooien: uit m'n humeur, vroolijk, stroef, lieftallig, pruilend, lachend... ten slotte heb ik 'n allerliefst liedje gezongen... en jij, arme, jij verzinkt al méér in je morose droefgeestigheid... interessant is 't wèl om aan te zien, zoo ongeveer alsof je 'n ouderwetsche roman leest, waarvan de held... je weet wel... 'n somber vuur gloeide hem in... of uit? de oogen... en zijn trekken waren als in wanhoop verstard...
Hij stond snel op, en naderde haar heel dicht.
- Je ziet, zei hij, dat ik niet in 'n stemming ben, om plagen te kunnen verdragen. Ik verzoek je: doe 't niet.
Zij opende de lippen reeds, om hem vol spot te antwoorden, maar hij greep zonder nadenken | |
| |
haar pols, en boog zich dicht naar haar toe:
- Ik verzoek je ernstig: doe 't niet.
Haar eerste opwelling was, om gepikeerd haar arm los te trekken, maar iets in zijn toon, zijn blik, verwarde haar. Een oogenblik bleven zij onbewegelijk tegenover elkander staan, oog in oog... de sterke, bijna onweerstaanbare neiging beving hem, haar in zijn armen te nemen, en opeens haar geheele gezicht te bedekken met hartstochtelijke zoenen... maar met een zachte beweging maakte zij haar hand van hem los, en zette zich neer op de sofa, met een zucht.
- Rolf... zei ze. Besef je eigenlijk wel, hóe egoïst je ben?... Je ben niet in 'n stemming hiervoor... je ben niet in 'n stemming dáarvoor... ik mag dit niet doen, ik moet dat niet doen... heb ik me dan zoo strikt te houden aan wat jij wenscht, en wat niet?... Je denkt er eenvoudig niet bij, dat ik misschien óok wel 's graag 'n opgewekt gezelschap heb, dat ik óok wel 's in 'n stemming kan zijn van niet alles te kunnen verdragen. Maar, neen, jij zegt maar net wat je voor de mond komt, ‘zonder aanzien des persoons...’
Hij moest, ondanks zichzelven, even glimlachen. Hoe precies sloeg zij den spijker op den kop. Zij was niet alleen een allerbekoorlijkste, maar ook een verstandige vrouw. Maar... en die gedachte stemde hem minder aangenaam: als zij zóo welbewust over hem kon oordeelen en redeneeren, - dan was zij ook zeker niet op hem verliefd...
| |
| |
Wat wilde hij toch van haar? Dacht hij, dat ook zij hem wel eens, als zoovele anderen, alles vergetend, alles trotseerend, terwille zou zijn? Daarvoor was zij immers veel te weinig zacht, en veel te reflectief. Afleiding zocht zij in flirtations, voor haar treurig leven, - want dat had zij, een treurig leven, - maar spontaan zich geven, den aandrang volgen van haar gevoel, - dat zou zij nooit.
- Kom, zei ze, ga ook nog even zitten, Rolf. En laten we 't elkaar toch niet zoo moeilijk maken. Ik schijn je dikwijls te irriteeren, toch blijf je komen... jij irriteert mij óók dikwijls, toch blijf ik je ontvangen... we zijn dus vrijwel quitte. Ik geloof, dat we elkaar toch nog méér amuseeren, dan irriteeren, en dat we daarom de omgang voortzetten. Wat denk je ervan?
- Je kan wel gelijk hebben, ja, misschien wel, zei hij, omdat hij iets zeggen moest, maar hij voelde, dat hij geen beheersching had over zijn woorden. Hij zat diep terug-geleund in zijn stoel, het eene been over het andere geslagen, de armen op de borst gekruist. Hij kende die ondervinding bijna niet, die vreemde ondervinding van het zichzelf verliezen... een andere worden, dan die hij was... een man zonder wil, die tot daden komt, zonder ze zich te hebben voorgenomen, zonder ze zelfs te hebben gewenscht... Hij kon zich bijvoorbeeld heel goed voorstellen, dat hij nu bij Célie neer zou knielen, en haar smeeken om een zoen... om in haar liefkoozingen zijn laatste reste van dat vervelende, overwegende, | |
| |
tegenstrevende en tegenhoudende verstand te vergeten... Ja, hij moest het zich bekennen: zij had hem een beetje betooverd. En als hij de kracht niet had, zich aan haar macht te ontworstelen, dan...
Hij dacht er wel eens over, of hij misschien al onbewust verliefd op Célie was geweest, toen hij dat plan had gemaakt, om haar verliefd te doen worden op hem, en zich dan terug te trekken, alsof hij niets had bedoeld. Want spoedig, heel spoedig, was het innerlijk in hem veranderd, en zocht hij haar gezelschap om de streelende aangenaamheid van haar te zien, haar stem te hooren... en niet meer om een welberedeneerd doel te bereiken. Het was ook al heel dwaas en dom van hem geweest, te denken, dat hij, hij, de snelontvlambare, geheel onverschillig zou blijven, voor een zóó werkelijke charme...
De werking, die haar omgang op hem uitoefende, was een zuiver physieke; zijn verstánd werd eer door haar afgestooten, omdat hij zeer goed zag, hoe weinig echt-gevoelig zij was, hoe weinig zacht, hoe weinig goed, in den eigenlijken zin van dat woord.
Het was dezelfde soort van ‘liefde’, die hij al honderd, duizend maal voor andere vrouwen had ondervonden, die niets scheen te maken te hebben met zijn diepste wezen, en waarbij hebben liefgehad, het zelfde beteekende als hebben vergeten. Liefdes, die hem een poos lang bezig hielden, die al zijn aandacht en al zijn verlangen en al zijn wilskracht vereischten, - | |
| |
maar die toch in zijn leven niets durends bleven beteekenen. En die hij zich ook met een gerust hart veroorloven kon, omdat hij zuiver wist, dat toch, ondanks alles, zijn liefde voor Constance onaangetast bleef. Hij voelde het als twee heel verschillende dingen: wat hij gaf aan de velen, dat was zijn oppervlakkige liefheid; wat hij van hen verlangde, was óók niets dan oppervlakkige liefheid... voor Constance was de echtste essentie van zijn zielszijn... en van haar vroeg hij alles, wat de eene mensch den andere in staat is aan liefde te geven...
Wilde hij soms niet te véél van haar?
Een onophoudelijke toewijding, een onuitputtelijk geduld, een goddelijke vergevingsgezindheid... een blindelings vertrouwend geloof... een bovenmenschelijke liefde...
Maar tot het geven hiervan, was Constance immers in staat. Zij was een dier weinige superieure vrouwen, die liefhebben zonder redeneering, die niet anders kunnen dan liefhebben, al hebben zij ook nog zoo veel verdriet, doordat zij verwaarloosd worden. Hij had een rotsvast vertrouwen in haar, en hij voelde het diep, dat zij de troost en het geluk van zijn leven zou zijn, nog altijd even als nu, - wanneer hij te oud en te moe was geworden voor het najagen van vluchtige genoegens. Wanneer dan alles van dien aard uit zijn leven verdwenen zou zijn, bleef zijn liefde voor háár nog altijd dezelfde in volkomene, diepwarme, en teedere kracht...
Hij liet haar dikwijls lijden, hij wist het wel.
| |
| |
Maar hij kon er niets aan doen. Hij had nu eenmaal die driftige, gepassionneerde natuur. Daarom mocht men hem niet veroordeelen, immers daar kon hij niets aan doen. En óók niet, dat hij altijd toegaf aan de eischen van zijn temperament. Want als hij er niet aan toegaf, als hij zich bedwong, dan zou zijn geheele persoonlijkheid er door worden aangetast, zijn humeur zou er op onrustbarende wijze onder lijden, en dan eerst zou Constance waarlijk ‘geen leven’ hebben...
Hij dacht zoo over deze dingen, omdat Constance hem een beetje boudeerde in den laatsten tijd. 't Was waar, zijn nieuwe vlaag voor Célie had hem zóo bezig gehouden, dat hij er weinig notitie van had genomen. Maar wat hij kon doen, dat moest hij haar toch besparen. Hij zou vandaag, als hij thuis kwam, eens innig tegen haar zijn. Haar in zijn armen nemen, en lief met haar praten, en haar geruststellen... en zeggen, dat, al leek het ook niet zoo, hij toch alleen van háar hield, van háar, háar-alleen...
Na haar laatste woorden had Célie zich rustig neer-gevlijd op haar plaats. Zij nam een sigarette, en langzaam, nadenkend, blies zij de lichte wolkjes van haar lippen weg. Een vreemde man, die Rolf... zoo ongeëquilibreerd, soms zoo bruusk, bijna onbeleefd... en dan weer zag zij in zijn oogen, in de buiging van zijn hoofd, in héél zijn houding, dat ‘iets’, wat zij er wilde zien: het bekoorde, het zelf-vergetene, het geheel onder den indruk zijnde... den hartstocht, die zich wil uiten...
| |
| |
Het spel, waartoe haar caprice haar had gedreven, bleek een gevaarlijk spel te zijn. Zij moest heel voorzichtig wezen, of zij zou de macht over zichzelve verliezen... en zèlf verliefd worden op hem. Maar dat hoopte zij niet. Zij wilde niet ongelukkiger worden, dan zij al was. En een ongelukkige liefde, aan zoo iets ergerlijks, zoo iets banaals, wilde zij zich niet onderwerpen...
Een ongelukkige liefde! Zij moest hoonend sarcastisch lachen, als zij dacht aan een dergelijken toestand, in verband met haar. Een ongelukkige liefde, - zij, die zich weleens beklaagde, dat zij te veel geluk in de liefde had, en dat die heele liefde haar daarom verveelde, verveelde, vervéélde... En nu zou zij, waar zij zoovele slachtoffers had gemaakt, zelf een slachtoffer worden ten slotte...
Belachelijk, onzinnig... het denkbeeld alleen bracht haar al buiten zichzelf. Gedoemd zijn een zoo ellendig bestaan voort te sleepen, als zij moest doen, aan de zijde van een man, die haar haatte, en die haar toch niet vrij laten wou... eenmaal teleurgesteld zijn, omdat zij op een ander huwelijk hoopte, zoodat zij wel een eind aan alles had willen maken van spijt... en dan nog bovendien een ongelukkige liefde hebben... het was wel het comble!...
Neen, zelf verliefd worden op Rolf, dat wilde zij in geen geval. Maar dat hij verliefd werd op haar, dat verlangde zij nog steeds, ja, dat eischte zij bijna, omdat zij het absoluut ongeoorloofd vond, dat hij ongevoelig bleef voor haar | |
| |
persoonlijkheid, waaraan zoo weinig mannen weerstand boden.
Aan zijn onrust, zijn voortdurend wisselen van stemming, meende zij wel te mogen bespeuren, dat hij vaak onder den indruk was, maar deze symptomen bleven te vaag, dan dat zij zeker van hem zou kunnen zijn. Hij behandelde haar dikwijls veel te hard en te autoritair, dan dat zij niet gelooven moest, hoe hij nog geheel vrij tegenover haar stond.
Nu bijvoorbeeld. Hij zat wel bij haar, maar zijn houding toonde ten duidelijkste aan, dat hij volstrekt niet aan haar dacht. Heel beleefd, om je, terwijl je in gezelschap was, zóó terug te trekken in jezelf, dat moest zij zeggen. Maar als zij daarover een opmerking maakte, dan, zij kende mijnheer, zou hij eenvoudig opstaan, en vertrekken, met een koelen groet. Och, ja, het was om te beginnen, misschien al veel, dat zij er hem toe had gebracht, haar geregeld te bezoeken, terwijl er, dat moest hij natuurlijk óók wel hebben bemerkt, al over werd gepraat. Zij moest voorzichtig zijn, wilde zij, door een verkeerden coup, niet opeens al het reeds-gewonnene verliezen.
Toch hinderde het haar. en kwetste het haar ijdelheid, dat hij zoo in 't geheel geen poging deed, haar eens wat nader te komen. Hun conversatie bleef bijna altijd even oppervlakkig: ‘gesprekken’ hadden zij nooit; hij stelde zich tevreden met de frases der gewone flirt, zij kibbelden veel, zeiden elkaar soms heel vinnig de waarheid, - en... daar bleef het meestal bij.
| |
| |
Waar zou hij nu aan denken? Zij durfde er wel een pari om aangaan, dat het niet was aan haar. Zij kende zoo goed de uitdrukking van dat bijna-leelijk, maar zoo levendig, dikwijls geestig gezicht. Even, straks, had zij het gevoel gehad: hij kan zich niet meer bedwingen, hij zal zich uitspreken tegen mij... Maar hij was kalm gaan zitten, en had zich geheel opgesloten in zichzelf. En nu was hij totaal in zijn gedachten verdiept. Eigenlijk een vreeselijke egoïst. Wat gaf zij om hem? Zij deed beter, haar wenschen maar van hem af te zetten. Wat zij verlangde, daartoe zou hij toch nooit te vinden zijn: hij moest alles voor haar opofferen, om zich geheel te kunnen wijden aan háár; hij moest haar los-maken van haar ellendig huwelijk, om haar zélf te trouwen. Want de eenige mogelijkheid, om de toestemming tot scheiden van haar man te verkrijgen, zou zijn, als hij haar daarna niet de geringste uitkeering behoefde te doen. En daar zij zelve in 't geheel geen vermogen bezat, moest zij zich wel tot zóólang blijven onderwerpen. Eens meende zij werkelijk haar doel te hebben bereikt. En toch weer werd zij teleurgesteld. Dat had haar zóo diep terneergeslagen, dat het haar een pooslang zwaarmoedig en afkeerig van wereldsch vermaak had gemaakt. Maar daar zij niets anders bezat, dan ‘wereldsch vermaak’ in het leven, had zij er zich natuurlijk weer hartstochtelijk aan overgegeven, omdat zij er nu eenmaal een soort van cynisch behagen in vond...
Kijk, nog altijd zat hij in dezelfde houding van
| |
| |
in gepeins verloren zijn. Waar dacht hij toch over? Overwoog hij misschien het verdriet, dat Constance zou worden aangedaan, als hij...
Constance! Hij bekommerde zich anders niet veel om zijn vrouw. Hij volgde geheel en al zijn eigen luimen, en zij... och, zij scheen het niet erg te merken, of wel, het hinderde haar niet, omdat zij een koel, geresigneerd temperament bezat. Tenminste, zoo hemelsch zacht en geduldig, als zij zich in de zaak van Lisa had gedragen, dat wees wel op een weinig bewogen natuur...
Het was eigenlijk wel te begrijpen, dat hij met zoo'n vrouw behoefte aan afwisseling, aan eens iets anders had. Het eeuwig gelijke, het eeuwig toegevende, het eeuwig lieve, - hoe goed kon zij het begrijpen, dat het Rolf ongedurig maakte en verveelde...
Weinigen hadden het zoo helder gezien als zij, dat er iets tusschen Rolf en Lisa had bestaan. Den avond van de soirée, ter eere van het huwelijk van Wim van der Werff, was alles haar duidelijk geworden. En zij had er om gelachen, wel wetende, dat iets tusschen deze beiden niet van langen duur wezen kon. Ook Lisa zou niet in staat zijn Rolf blijvend te boeien. Ofschoon Rolf toen wèl getroffen was, en zich waarschijnlijk verbeeldde, dat het ernst was bij hem. Eigenaardig, dat deze verhouding zoo weinig de aandacht had getrokken in hun kringen, en dat er zoo in 't geheel niet over gesproken was. Aan ‘praatjes’ deed zij niet mee; dus hoewel zij alles begreep, bleef zij er toch over zwijgen. Zij, zelve | |
| |
zoo dikwijls het voorwerp van gemeene kwaadsprekerij en schandelijken laster, zij hield haar mond, al waren haar oogen goed genoeg, om alles te zien. Arme Lisa, wat was zij verliefd geweest. En toch bleek haar hartstocht óok maar een stroovuur te zijn, - want zeide men niet, dat zij zich tegenwoordig heel goed met haar Nico verdroeg, - ja, dat zij elkander altijd hadden mogen lijden, en dat zij alleen maar zoo gebukt waren gegaan onder het ontijdig verlies van hun kindje... Wat vond Rolf daar wel van? Wat voor een gewaarwording was het hem, iemand met een ander gelukkig te zien, terwijl hij natuurlijk waande, dat haar geluk uitsluitend afhing van hém?...
Met een glimlach om de lippen, keek zij naar Rolf, maar hij merkte het niet...
Och, ja, en nu juist had zij gehoord van Nico's en Lisa's nieuw geluk... Dat kon zij niet laten, dat moest zij hem eens vertellen, om te zien, hoe hij zich zou houden...
- Rolf...
- Ja...
- Weet je 't al...
- Wat moet 'k al weten?
- Nee, luister eerst 's wat behoorlijker. Als ik tegen je spreek, mag je me wel wat meer aandacht geven.
- O... ja.
- Ja, zeker, Rolf. Je hoeft dat niet zoo spottend te zeggen. Dat...
-... past me niet, hè?
| |
| |
- Als je 't weet, waarom doe je dan zoo?
- Heb ik zelf dan geen wil meer?
- Ce que Célie veut... Rolf...
-... le veut?
- Doit le vouloir.
- Dat zou ikzelf wel mogen zeggen, Célie, maar jij niet tegen mij.
- Waarom niet? Ben jij ook van de tweeërlei moraal... dat 'n man meer mag doen dan 'n vrouw?
- Niet méér... maar anders.
- Rolf, je verveelt me met je ouderwetschheid. Laten we niet afdwalen. Jij verzinkt in mijn tegenwoordigheid zoo diep in gedachten, dat je me totaal vergeet. Ik laat 't aan jezelf ter beslissing: is dat beleefd?
- Nee, ik maak m'n excuses, 't is zéér onbeleefd. En ik zal zorgen in 't gevolg m'n positieven beter bij elkaar te houden.
- Dat gezegde is ook niet erg hoffelijk, zei Célie, ondanks zichzelve spijtig. Moet je je in mijn gezelschap zóó inspannen, om je ‘positieven bij elkaar te houden’?
- Nee, zei hij, maar ik dacht, dat we familiaar genoeg met elkaar waren, om niet altijd te moeten praten en praten, om óok eens te mogen zwijgen, als dat je beter convenieert.
- Dus is die familiariteit 'n vrijbrief voor...
- Ik zeg je immers al, dat ik me beter in acht nemen zal?
Hemel! wat was hij abrupt. Zeker aan Constance zitten denken, berouwvol omdat hij straks zoo'n | |
| |
opwelling van verliefdheid voor háár had gehad... Nu, wás dit zoo, dan verdiende hij ook wel een beetje te worden geplaagd.
- Schwamm d'rüber. Ik laat je vrij, dat weet je, hè? Maar om nu weer op 't onderwerp terug te komen, dat ik bezig was te entameeren. Ik wou je over 'n wederzijdsch familielid wat vertellen.
- Over wie dan?
- Over Lisa.
- Lisa...
- Ja, je weet toch, wie ik bedoel, denk ik?
Zóó snel had Rolf zijn oogen niet neer kunnen slaan, of Célie had met voldoening de verwarring in zijn blik gezien.
- Zoo? over Lisa? vroeg hij, zich met kracht beheerschend. Hij kon het niet helpen, dat hij een oogenblik de macht over zichzelven verloren had. Met de meest gemengde gevoelens was hij vervuld: hoe kwam Célie in 's hemels naam te praten over Lisa? Wat kon zij weten van wat er indertijd was voorgevallen? Lisa en Célie hadden immers geen omgang met elkaar? En hij was ervan overtuigd, dat hij in dien tijd èn terwille van Constance èn ter wille van Lisa veel te voorzichtig was geweest, om ook maar de minste aanleiding tot praatjes te geven. Had Célie, door haar eigen geraffineerdheid dan tóch iets geraden? Hij kon niets zeggen, om haar, indien zij niets werkelijks wist, geen zekerheid te geven. Maar dat hij onrustig werd onder haar vorschendspottenden blik, dat voelde hij duidelijk. Waarom | |
| |
begon zij over die geschiedenis, als het niet was uit leedvermaak? Wat kon zij hem hebben te vertellen? Na zijn onderhoud met Lisa op de fancy fair, dat korte onderhoud, dat toch zoo'n diepen indruk bij hem had nagelaten, was hij bij zichzelf tot de overtuiging gekomen, dat Lisa ellendig ongelukkig was. Dat zij hèm niet meer liefhad, dat had hij helder genoeg gezien, en dat had hem wel een oogenblikkelijke verlichting gegeven... maar haar wijze van zich uit te drukken over Nico scheen te beteekenen, dat deze alles van haar wist, en haar vergeven had. Dat Nico alles wist, benauwde hem... en dat nu zelfs Célie er over begon, beklemde hem nog méér.
- Ja, je hebt Lisa toch altijd graag mogen lijden? Ik dacht, dat 'n nieuwtje over haar je wel zou interesseeren.
- Zeker hebben Constance en ik Lisa graag mogen lijden. En we bewonderden haar, zooals zij zich wist te houden in 't leven, want ze had 'n moeilijke positie, maar ze klaagde nooit. Daarom waren we blij, toen we hoorden van haar huwelijk met van Zuidwyck.
Natuurlijk was jij blij, dacht Célie cynisch. Dan was Lisa veilig, en jij beschermd tegen allen mogelijken laster... Maar 't heeft je toch zeker wel voldoening gegeven, dat Lisa na haar trouwen zoo kwijnde. Kom, zij zou hem nu eens anders op de hoogte brengen, dat verdiende hij, en het was wel eens zeer goed voor hem, in zijn ijdelheid te worden gekwetst...
| |
| |
- Nu, als ‘jullie’ dan zoo blij waren met dat huwelijk, dan zal 't je nog wel meer pleizier doen te hooren...
- Nu, zég 't dan!
- Je weet, hoe Nico en Lisa geleden hebben, onder 't verlies van hun kindje?
- Zoo... Ja?
- O, ze hebben er letterlijk onder gebukt gegaan. De Zuidwycks leven wel erg stil, heelemaal opgaande in hun eigen dingen, maar bezoeken worden toch geregeld gemaakt en ontvangen. Men zegt, dat je daar in huis dadelijk kon merken, dat er een groot verdriet werd geleden, maar ook, dat ze 't samen droegen, en op de waardigste wijze. Ze schenen er haast nog inniger door verbonden te zijn; tenminste men ziet zelden zoo'n harmonisch paar...
- Ach, zoo, zei Rolf. Hij wist het nauwelijks, wat hij zeide. Was Lisa waarlijk zoo gelukkig met Nico?... Wist Nico dan niets? Lisa had hem niet willen antwoorden op deze vraag... Kon hij er maar zeker van zijn, dat de verhalen omtrent haar ‘geluk’ de waarheid bevatten...
- Zóó heelemaal gaat zij op in Nico's belangen, dat 't roerend is om te zien. Zij is van alles even goed op de hoogte als hij...
- Zoo?
Ja, Rolf, dacht Célie sarcastisch, mij bedrieg je niet met dat onverschillige: zoo. Denk je, dat ik 't niet merk, hoe je in volle aandacht, en zelfs getroffen, zit te luisteren? Dat alles te hooren valt je niet mee, hè?
| |
| |
- Ze werken samen, ging ze voort, ze beheeren samen 't goed; Lisa moet alleraardigst kunnen omgaan met 't boerenvolk...
Constance had hem ook al oververteld, dat Lisa het zoo druk had op Zuidwyck. Maar hij had altijd gedacht, dat het van haar een wanhopig zoeken naar afleiding was... Goddank, als hij zich vergiste...
- Nou, en nu hoor ik, dat ze zoo gelukkig zijn, omdat ze opnieuw een kindje verwachten.
- Wat?!
- Versta je me niet?
Een zóó helle blijdschap vlamde plots voor hem op, dat hij er door werd verblind. Zou alles nog zóó volmaakt in orde kunnen komen? Zou dat mogelijk zijn?
- Zeg 't nog 's...
- Lisa verwacht weer 'n kindje.
- Dat weet je zeker?
- God, ja, natuurlijk.
Hij scheen wel blij te zijn om de tijding, dacht Célie. Neen, blij? Verrukt was hij. De vreugde glansde hem uit de oogen. Dat viel haar toch mee van hem. Hij was dus in staat te tobben, over wat hij had misdaan, en verheugd te zijn, als alles weer terecht was gekomen? Hij was dus beter, dieper, gevoeliger, dan zij steeds had gemeend? Hij dacht er niet eens aan, dat zijn onverholen blijdschap hem feitelijk compromitteerde... Dat óók vond zij aardig van hem...
Rolf voelde zich zoo opgewonden opeens, zoo van een grooten last bevrijd, dat hij haar, die | |
| |
hem de goede tijding bracht, wel had willen omhelzen. Het kwam niet meer in hem op, onrustig of wantrouwend te zijn, hij vergat, dat hij Célie had verdacht van opzettelijkheid, - hij vond haar nu alleen hartelijk en lief, omdat zij hem had verlost van den martelenden angst om Lisa.
Hij kwam naast haar zitten op de sofa, en wilde iets zeggen van dank... Maar bijtijds hield hij zich gelukkig nog in: dat zou toch al te bespottelijk wezen! Alleen zei hij:
- Dat doet me pleizier. Zoo, worden ze zoo druk bepraat?
- Och, zoo druk bepraat... Maar Lisa is erg bemind, en zoo, vanzelf, wordt er veel over haar gesproken.
Hij zweeg. Hij voelde zich nu zoo gelukkig, dat hij het liefst de oorzaak daarvan aan Célie had wilien vertellen. Hij kon er bijna niet stil over zijn. Maar, neen, dat deed hij toch niet. Mijn hemel, wat een malle gedachte, om aan iemand, wie het ook ware, te vertellen van Lisa en van hem...
- Zeg, Rolf...
- Ja?...
- Zeg... waarom ben je zoo blij?
- O, omdat ik Lisa 't geluk gun, van harte gun. Wie zou dat niet...
Van terzijde keek Célie hem aan. Zou ze nu nog verder gaan, en hem zeggen, dat ze volkomen op de hoogte was, om dan eens te zien, wat hij deed? Het zou wel amusant zijn, te merken, | |
| |
dat hij genoeg voor haar voelde, om haar deelgenoote te maken van zijn geheim...
- Zeg, Rolf... zeg... is er voor jou nog niet 'n andere reden, dan zoo'n gewoon menschelijke, dat je...
- Wat ben je nieuwsgierig! schertste hij opgewekt, - in zijn verhoogde stemming zelfs tegen onbescheiden vragen bestand.
- Nee, nu sans raillerie. Ik zal je maar dadelijk gerust stellen: ik geloof niet, dat veel menschen 't hebben gemerkt, maar zoo 'n fine mouche als ik, ontgaat niet veel, Rolf. Lisa en jij zijn verliefd op elkaar geweest hè?... niet?... En nu ben je blij, dat alles zoo goed terecht is gekomen.
Hij vatte haar hand, en bracht die dicht aan zijn lippen, en keek daar over heen naar haar.
- Hoe kan ik nu denken aan 'n andere vrouw, als ik bij jou ben, Célie. Dat moet je begrijpen... Als je praten wil, praat dan niet over anderen, maar over jezelf, dát interesseert me alleen...
Hij drukte zijn mond op haar hand, en nog eens, en nog eens... hij had nog nooit zulke verliefd-makende handen gezien, als de hare waren... Hij kon niet uitscheiden met kussen, nu hij er eenmaal mee was begonnen... en hij kuste haar vingers één voor één... en zoende toen in de palm...
Opeens trok zij bruusk haar hand terug, hij keek op, en hij zag het, terwijl een plotselinge ontroering stormend in zijn borst begon te kloppen, | |
| |
hoe een diep-rood haar geheele gezicht had overtrokken, en hoe zij de oogen neder-sloeg.
Impulsief boog hij zich naar haar toe.
- Célie?...
Zij antwoordde niet. Zij wendde zelfs het hoofd meer van hem af. En hij kon den heftigen aandrang, om haar in zijn armen te nemen, bijna geen weerstand bieden... Zou zij boos worden, als hij het deed... Of zou zij het verwachten misschien?...
Hij legde zijn hand op haar schouder. Maar door deze daad en door zijn eigen reflectie kwam hij opeens tot bezinning. Wat beteekende dit alles? Wat wilde hij doen? Was zij ook... was zij ook...
Dat hij verliefd werd op haar, was niet zoo erg, maar als zij het óok werd op hem, dan begon het gevaar. Hij moest hier weg, onmiddellijk, of...
Hij stond op, gejaagd, met een gevoel, alsof hij moest vluchten, en grenzeloos laf was, om dit te willen, en toch grenzeloos moedig, als hij het deed. Hij moest het doen.
En hij boog zich nerveus naar haar toe:
- Célie... luister... Ik moet gaan, Célie.
Zij verroerde zich niet.
- Zeg je me niet eens goeden dag?
Toen sloeg zij de oogen op. En hij schrikte van haar blik. Vol droefheid was die, maar ook zag hij er duidelijk iets van verachting en verontwaardiging in, en dat deed hem zichzelven behouden. Hij bekende het zich, dat alles in hem | |
| |
hem er toe dreef om te blijven, - maar hij wist, dat hij tóch moest gaan. En hij ging...
| |
II.
Er was iets veranderd tusschen hem en haar; geen oogenblik was er, dat Constance dit niet, in trieste berusting, voelde. Sinds het moment, dat Rolf haar zijn voornemen om met Célie bloemen te verkoopen, had meegedeeld, sinds toen, was er een verwijdering tusschen hen gekomen, een zóo kleine, zoo bijna onmerkbare, dat anderen in haar geval, het misschien niet eens zouden hebben bespeurd. Voor het uiterlijk was Rolf dezelfde: vroolijk, luchtig, hartelijk óók wel, zelfs innig van tijd tot tijd, maar toch was er een verandering in zijn doen, die zij, hoewel zij die voelde, niet zou vermogen te definieeren. En soms dacht zij: ligt het misschien aan mij? Ben ik soms veranderd? Heb ik mij door Rolf's handelwijze zoo grievend-diep laten teleurstellen, dat ik daarvan nóg niet geheel ben hersteld? Of komt het, omdat de kwestie tusschen ons niet is ‘uitgepraat’, en er bij mij dus iets is achtergebleven, waarover ik niet heen komen kan?
Dikwijls vermaande zij zich, niet zoo te denken, en het leven liever wat gemakkelijker op te vatten, - spontaan en naïef, zooals Rolf het deed. Maar dat kon zij niet. Zij had het nooit gekund, en nu het huwelijksleven haar zooveel rijper en ernstiger had gemaakt, minder dan ooit. Zij had veel geleden, zoo ontzettend veel, in den | |
| |
tijd, toen zij haar kindje verwachtte, dat het haar ouder in haar gevoel en veel minder levensblij had gemaakt. Ook minder zacht... misschien. Want waar zij zich vroeger blindelings aan Rolf's wil had onderworpen, daar critiseerde zij nu zijn daden, en vond dan dikwijls de minder mooie drijfveer daarvan. Hij overtuigde haar tegenwoordig niet meer volkomen door zijn liefkoozingen; zij stelde zich niet meer gerust door de verzekering, dat hij tóch van haar hield... zij vorschte nu langer en dieper, en dikwijls kwam het in haar met een grooten weemoed op: of Rolf haar niet liefhad om datgene, wat elke andere vrouw hem kon geven... en dat haar geestelijke persoonlijkheid, haar eigenlijk zijn, hem onverschillig liet...
Ach, zoo graag, zoo innig graag, onderwierp zij zich aan zijn macht, deed zij zich door hem begoochelen... zoo innig graag geloofde zij hem. Maar tegenwoordig was de innerlijk in haar sprekende stem niet zoo spoedig tot zwijgen gebracht. Er was een strakheid, een spanning tusschen hen gekomen, die zij aldoor gewaar werd, en die door zijn grootste onbevangenheid niet verdween. Het was haar soms, of er tusschen hem en haar een glazen wand was opgetrokken, waaraan zij zich stootte, als zij zich onbedacht-argeloos tot hem wou wenden. Het was haar niet mogelijk meer, hem met het oude, goede, rustige vertrouwen te naderen, en zij leed onder de verandering, die er in hun verhouding was gekomen. Er met hem over spreken kon zij niet: hij zou | |
| |
haar òf niet begrijpen, òf haar, wat nog erger was, met oppervlakkige woorden van haar gedachten trachten af te brengen.
Het was feitelijk in 't geheel niet erg, wat er tusschen hen stond, - en toch zóó erg, dat zij er dikwijls in stilte om schreide. Ach, hun leven, dat zoo zalig en mooi kon zijn, met hun liefde, met het geluk van hun kindje, waarom moest daarover een schaduw liggen, die het haar onmogelijk maakte, zich te verheugen in vrede...
Was het háar schuld? Omdat zij niet kon zijn, zooals Rolf haar verlangde? Omdat hij haar wel liefhad, maar zij hem toch niet in al zijn eischen bevredigen kon? Was haar individualiteit niet zoodanig, dat zijn natuur zich daarnaar kon richten? Was het háar schuld, omdat zij niet de goede vrouw voor hem was?
Zij wist het, dat zij een zeer lankmoedig geduld bezat, en dat haar liefde haar in staat stelde, hem altijd opnieuw te vergeven, als hij, na kleine verschillen, weer bij haar kwam, en het goed maakte, met een lachend gezicht en een zoen.
Zij had hem nooit lastig gevallen met jaloerschheid en achterdocht; zij had nooit zijn gangen nagegaan, en hem altijd weer opnieuw haar vertrouwen geschonken.
Maar nu...
Zij herkende zichzelve soms niet, zij, de kalme van temperament, de rustige van geest, als zij zoo zat te grübeln en peinzen, als een plotselinge angstige pijn haar hart samen neep, wanneer hij | |
| |
uitging, en zij onweerhoudbaar dacht: gaat hij soms naar Célie?
Was zij dan tóch jaloersch? Zij, die meende boven jaloerschheid verre verheven te zijn? Ja, zij was jaloersch, o, god, ja, zij was jaloersch. Zij kon het niet verdragen, dat hij aan een andere gaf, wat háár behoorde: zijn vriendelijke opmerkzaamheid, zijn prettig gezelschap, zijn gedachten, zijn gesprekken... En toch ook was zij te trotsch, om hem blijk te geven van haar gevoel, of hem te vragen bij haar te blijven...
O, hoe was het mogelijk, dat Rolf na den vreeselijken tijd, dat zij dacht te sterven in haar verdriet... dien tijd, dat zij ook werkelijk bijna gestorven was, toen hun kindje moest worden geboren - hoe was het toch mogelijk, dat hij daarna weer zoo spoedig de oude werd in zorgelooze oppervlakkigheid... Bij haar had de smart dan wel veel dieper gewerkt, haar bijna zwaarmoedig gemaakt...
Hoe het zij, zij moest zich beter leeren beheerschen. Want, ja, werkelijke reden tot droefheid of ongerustheid had zij toch niet. En zij had zich diep geschaamd, toen zij eens, dicht bij een serre zittend, waar eenige dames te zamen waren, het volgende brokstuk van een gesprek had gehoord:
Na over verschillende anderen te hebben gepraat, noemde een dier dames haar naam: -... ziet er wat betrokken uit... is stil... En dan, met gretige nieuwsgierigheid: zou ze niet gelukkig zijn?...
| |
| |
Daarop had freule Rosenhagen geantwoord, en met zoo'n accent van bittere afgunst, dat het bloed Constance naar het gelaat was gestegen:
- Zij, met die man, met dat kind... Zij ongelukkig? Wat wou ze dan nog meer hebben van 't leven, nog meer?! Ze moest zich schámen! Schámen moest ze zich!
En ja, zij had zich geschaamd op dat oogenblik. Zich bevoorrecht gevoeld en tevreden. En toch zoo gauw daarna had de onrust haar weer bevangen, die haar nu kwelde, aldoor.
Vreemd... zij begreep het niet. Hoe had zij toch altijd zoo kalm kunnen blijven, bij alles wat er gebeurde, als zij hem flirten zag met andere jonge vrouwen, of hem met bewondering over de eene of andere hoorde spreken. Zelfs toen met Lisa... toen het toch bijna óverduidelijk was, door al zijn gedragingen, dat er wel iets was geweest tusschen hen... zelfs toen nog was zij rustig gebleven. Kwam dit misschien, omdat zij toen zóó diep was overtuigd van Rolf's waarachtige liefde voor haar? Zoo onwrikbaar, zoo volkomen, dat er veel, zeer veel kon gebeuren, en het haar toch niet mogelijk was, twijfel te voelen?... Omdat zij zoo zeker wist, dat al zijn andere verliefdheden maar vluchtige afdwalingen waren, en dat hij altijd toch weer tot háár terug-keeren zou?
Om zijn liefde kon zij hem veel, o, alles vergeven. Als zij maar wist, dat hij toch van haar houden bleef, ondanks wat hij ook deed. En dat besef hàd zij, dat volle, zekere besef. | |
| |
Bezat zij dat nu dan niet meer? Of... en dit was haar angst, begreep zij nu, dat Rolf vervuld was van iets ernstigers dan van een snel-vergaande vlaag van verliefdheid?
Zij vreesde, zij vreesde. Voor haar liefde, voor haar geluk. Vroeger, wat hij ook deed, hoe erg en lang hij ook van haar afdwaalde, zij had altijd opnieuw den veiligen troost in zijn armen gevonden, hij was altijd tot haar terug-gekeerd - in zijn berouw met inniger liefde dan ooit. Maar nu...
Er was iets tusschen hen. Iets van koelheid, iets van vervreemding, dat onoverkomelijk leek. Hoe kon zij anders doen, dan zij deed? anders zijn, dan zij was? Zij kon haar innerlijke geaardheid niet veranderen. Zij kon het niet helpen, dat zij met haar moederlijke natuur, haar huiselijk temperament zijn eeuwige minnares niet kon zijn...
En ook had zij geen gaven van geest of artisticiteit, waarmee zij hem misschien had kunnen boeien, als haar liefde alleen niet voldoende bleek. Hij was een eigenaardig mensch, Rolf. Hij verveelde zich in de eenvoudigheid van den huiselijken kring, hij had voortdurend een prikkel noodig, om zich te amuseeren, hij leefde een leven, waar zij feitelijk buiten stond, omdat zij hem daarin niet kon volgen. Toch hadden zij langen tijd geharmonieerd, waarom nu dan niet meer...
Zij had zitten peinzen in den schemer, en zij had het voorbij-gaan der uren nauwelijks bemerkt. Nu schrikte zij op, door het plotseling bruusk | |
| |
opendoen van de deur, en het dadelijk daarna fel opdraaien van het electrische licht.
- Hè, wat is dat toch 'n gewoonte, dat zitten in 't donker. Hoe kan je 't doen?
Zij wendde het gezicht af van den hellen schijn, maar Rolf zag haar strakke bleekheid direct, en een dadelijke ontevredenheid deed hem zeggen:
- Waarom ben je niet 's uitgegaan? Dat is niet goed voor je, dat kniezen in huis.
- Ik dacht, dat we vanmiddag samen naar de Varenkamps zouden zijn gegaan.
- Dat had je toch wel alleen kunnen doen!
Hij bleef heen en weer loopen, en Constance dacht er over, hoe hij haar, natuurlijk, geen zoen had gegeven, maar haar zelfs niet eens had gegroet. Sinds wanneer toch waren die lieve vormen door hem verwaarloosd? Zij wist het niet... het was van zelf zoo gekomen...
- Hoe heb je 't vanmiddag gehad?... Waar ben je geweest? vroeg zij, in een poging, om gewoon te schijnen.
- Wat wil je toch aldoor met die inquisitoriale vragen, viel hij uit.
Zij schrikte. Onmiddellijk rees een sterke aandrang tot schreien in haar op, die haar zelf verbaasde. Wat ging zij nu beginnen? Niet dadelijk ergdenkend worden... zoo dikwijls was hij immers ongehumeurd...
- Dat eeuwige rekenschap moeten geven van wat heb je gedaan! waar ben je geweest! dat begint me te vervelen! wond hij zichzelven op, | |
| |
zonder te bemerken, hoe onvoorzichtig en onverstandig hij was. De laatste oogenblikken bij Célie hadden hem veel meer aangegrepen, dan hij eerst had vermoed. Wat moest zij wel van hem denken... dat ellendige laffe weg-loopen, alles was beter geweest, dan dit... Zoo weinig zelfbeheerscht was hij nog nooit het gevaar ontvlucht. Dat zij boos op hem was, en minachting voor hem voelde, dat raakte hem minder... geen andere gevoelens verdwijnen zoo snel als deze, voor een tactvol optreden. Maar hij had immers droefheid in haar oogen gezien, de diepe teleurstelling, omdat hij ging... En dat was erger. Moest hij nu ook al de oorzaak zijn van verdriet voor haar? Zij had toch waarachtig zoo'n prettig leven niet, dan dat hij het nog ellendiger moest maken. God, ja, het was zijn plan geweest, haar verliefd op hem te doen worden, om haar daarna kalm en koel adieu te zeggen, voldaan dat zijn plan was gelukt - maar toen kende hij haar niet anders dan als een ongevoelige, coquette vrouw, voor wie mannenlevens maar spel zijn, en voor wie het wel eens heel goed is, tot bezinning te worden gebracht, van wat zij eigenlijk doet... Maar nu had hij haar intiemer leeren kennen, en gemerkt, dat zij wel degelijk goedheid en gevoeligheid bezat. Dat van vanmiddag, toen zij hem zoo spontaan gerust stelde over Lisa... zij had hem toch zelf bekend, zijn verhouding tot Lisa te hebben geraden... was dat niet goedhartig en lief? Zij had hem zoo blij gemaakt... en hij had haar in zoo'n trieste stemming achtergelaten...
| |
| |
Maar enfin, hij was gegaan, hij had geen notitie genomen van haar droefheid, haar verachting, haar verontwaardiging, noch van zijn eigen verlangen. En nu hij thuis kwam, nu vond hij geen intuïtief begrijpende vrouw, maar eene, die stil en somber een heelen mooien middag had in zichzelf verzonken gezeten, en als hij kwam, begon te vragen, zonder het kleinste vriendelijke woord van ontvangst:
- Waar ben je geweest?
Moest hij 't haar eigenlijk maar niet eens goed zeggen - waarom het ook te verzwijgen... ik was bij Célie?
- Ik was bij Célie.
Neen, hij verbeeldde het zich niet: zij schrikte zóó sterk, dat het was, alsof zij een oogenblik ineen kromp. Maar zij zeide geen woord. En juist was hij op het punt daar driftig om te worden, toen hij zich bezon, dat dit toch ál te dwaas zou zijn. Wat kon het hem schelen, of zij jaloersch of achterdochtig was, zoolang zij er hem niet mee lastig viel...
- O, ja, en ik heb 'n nieuwtje.
Nog was zij niet in staat te spreken. Het berouwde haar, dat het haar zoo slecht mogelijk was geweest, haar ontsteltenis te verbergen. Waarom niet met een glimlachend gezicht tot hem opgezien, en luchtig-plagend gezegd:
- Alwéér bij Célie? Nu, nu, dat is druk in de laatste tijd. 't Is aan, hoor!
Dan had hij misschien gelachen, en was naar haar toe gekomen, en had zijn armen om haar | |
| |
heen geslagen, op de onstuimige manier, waarop hij dat kon doen... en had haar quasi gedreigd: Ben jij jaloersch? Pas op, pas op, als jij jaloersch wordt, hoor!... en dan had hij haar kus op kus gedrukt op den mond. O, de weelde, de weelde, hem zoo onbevangen en hartelijk als vroeger te zien...
Nu was het, alsof hij bij de minste harer woorden opeens haar tegenstander werd, die haar niet meer begreep, maar haar absoluut veroordeelde... die begon met wantrouwend te luisteren naar den toon harer stem, wantrouwend te zien naar de uitdrukking van haar gezicht... Ach, waar was toch de goede, natuurlijke, spontane omgang van eertijds gebleven...
- Zeg je niets?
- Ik? vroeg zij bedremmeld.
- Wel, lieve genade, ik zeg je toch, dat ik 'n nieuwtje heb, en je toont niet de minste belangstelling, je doet net, of je niets hebt gehoord... en als ik je vraag: zeg je niets? dan antwoord je imbeciel: Ik?
- Rolf!
- Nou, ja, 't is ook zoo hinderlijk voor doove ooren te spreken. Wat mankeert je toch tegenwoordig? Aldoor ben je even landerig en in je zelf gekeerd. Hè, dat is vervelend, hoor! Ik weet niet, wat je hebt, maar ik weet wel, dat ik je boudeeren, of hoe moet ik 't noemen, onuitstaanbaar vind.
Zij voelde, hoe zij antwoorden moest, maar zij kon het niet. Zou hij nu werkelijk niet begrijpen, | |
| |
wat haar voortdurend verontrustte en pijnde?
Hoe oppervlakkig vatte hij de dingen op! Maar... een kleine hoop begon zich op te richten in haar ziel: dat hij notitie van haar ‘boudeeren’ nam, was dit niet het bewijs, dat hij het ook graag goed zag tusschen hen?...
En dan, zij wist het immers door bittere ondervinding, hoe slecht dat zich niet tegen elkander uitspreken was. Had het haar niet eenmaal bijna het leven gekost?... Daarom, als zij er de kracht toe had, dan moest zij hem zeggen, wat haar bezwaarde.
Hij wendde zich al om naar de deur.
- Waarom is 't kind niet hier? Als je niet uitgaat, waarom neem je 'm dan niet bij je. Dat is beter voor hem, maar ook beter voor jou, dan maar aldoor sombere gedachten te zitten bebroeden.
De nadruk op sombere gedachten was zoo spottendscherp, dat zij zich warm voelde worden van plotselinge verontwaardiging. Maar de inhoud van zijn woorden was te waar, dan dat haar rechtvaardigheids-gevoel dit niet zou moeten erkennen. Het zou beter zijn, als zij door de lieftalligheid van het kind aan haar kwellend gepeins wat afleiding gaf... maar als zij in een droevige stemming verkeerde, dan nam zij het kind liever niet bij zich, zij vond dat niet goed voor hem...
- Rolf, - toe, Rolf, wees niet zoo prikkelbaar, maak niet op alles van me aanmerking. Toe, kom nu ook even hier zitten, en vertel me... dat nieuwtje...
| |
| |
Hij keerde zich om, en keek naar haar, en hij besefte heel goed het koele, kritische van zijn blik, maar hij kon haar op dit oogenblik niet anders bezien. Mooi was zij, mooier feitelijk dan Célie... maar haar terughoudendheid, die hij vroeger als schroom had gevoeld, en die hem toen zoo charmeerde, leek hem nu vervelend, buitengewoon vervelend, hij kon er niets aan doen.
Want hij geloofde eigenlijk niet, dat die in zichzelf getrokkenheid een levenshouding was, waardoor zij haar ziel tegen kwetsende indrukken wilde beschermen, - hij geloofde, dat die weinig anders was dan gebrek aan temperament. Hoe vol spirit was Célie... en hoe vol afwisseling bijgevolg haar omgang. Beter, in den maatschappelijken zin van het woord was Constance natuurlijk, - maar aangenamer, veel aangenamer, Célie. Grillig, onberekenbaar van humeur, was Célie zeker, maar alles gemakkelijker te verdragen, dan Constance's dompe zwijgen, en haar eentonige gelijkmatigheid. Zijn verstand zeide hem wel, dat Constance alleen zijn liefde waardig was, maar zijn gevóel... Maar hij durfde niet verder denken.
- Dus je wilt 't wel hooren?
- Zeker... graag.
- Lisa verwacht weer 'n kindje.
Er ging een schok door haar schouders. Lisa! Lisa? waarom moest hij nu juist over deze spreken, in dit moment, waarin haar zenuwen tóch al zooveel hadden te doorstaan. Zorgvuldig vermeed zij het immers, om dóor te denken over Lisa... omdat zij bang was, o, zoo bang, dat zij | |
| |
dan niet meer rustig zou kunnen zijn... En nu... Zoo verheugd, zoo bijna triomfantelijk, zei hij het... dat moest toch wel iets beteekenen... dat moest beteekenen: alles is weer in orde met haar, ik kan gerust zijn... Dus was hij zich wél van schuld bewust...
Hij werd zichtbaar wrevelig door haar houding; even wachtte hij nog, of zij iets zou zeggen, dan barstte hij uit:
- Constance, ik verzoek je, die manieren te laten varen. Alles wat ik zeg, schijnt je op de een of andere manier te hinderen. Wat héb je... 't Verveelt me, om langer tegenover 'n raadsel te zitten. Dat is begonnen...
- Ja! riep ze, met eensklaps hoog-rood vlammende wangen, dat is begonnen, toen, de tweede avond van de fancy fair, toen jij met Célie...
- Dacht ik 't niet? zei hij sarcastisch. Je ben jaloersch op Célie.
- Daar heb ik immers reden voor... zei ze. De blos van haar wangen was weer verdoft, en haar stem klonk mat. Je weet 't toch zelf, hoe je, in de laatste tijd...
- Ja, hoor 's, dat moet je me niet kwalijk nemen. Zóó amusant is 't niet hier in huis, met jouw doorloopend-naargeestige stemming, dat ik niet wel 's graag wat afleiding heb. Als jij zoo vroolijk, zoo geestig, zoo onderhoudend was, als...
- Zoo ben ik niet... zoo zal ik ook nooit kunnen zijn.
- Nee, dat besef ik zeer goed, maar als jij | |
| |
't óók blijkt te weten, hoe kan je mij dan verwijten...
- Omdat, zei ze, den blik harer donkere oogen vol op hem richtende, omdat jij te ver gaat, Rolf. Jij vergeet, dat je getrouwd bent, dat je...
- Dat je plichten hebt tegenover je vrouw, spotte hij. En heb jij dan geen plichten? Ben ik dat alleen?
- Ik... stamelde zij. Wat doe ik dan...
- Nee, je doet niets, dat is vast, je bedriegt me niet, - wat dat betreft, heb ik je zeker niets te verwijten. Maar... bij iemand, zoo koel, zoo passief als jij, is dat niet zoo'n groote verdienste.
Zij voelde het gelijk in zijn woorden. Het was geen strijd voor haar, zooals voor hem. Zij mocht hem niet beoordeelen naar haarzelve. Hij, met zijn heftig-willende, gepassioneerde natuur, hij had niet genoeg aan een rustig, sober geluk. Zij moest hem niet hard vallen daarom, hij kon het immers niet helpen. Met hardheid zou zij alleen gedaan krijgen, dat hij zich nóg meer van haar verwijderde. En zij moest voorzichtig wezen, o, zoo voorzichtig, wilde zij niet voor goed alle kans op geluk verspelen...
Zij ging naar hem toe, en legde spontaan haar handen op zijn schouders.
- Rolf, smeekte zij, ik wil zoo innig graag, dat 't goed is tusschen ons. Je zegt, dat ik vreemd ben, maar jij ben 't, Rolf. 't Is zoo anders tusschen ons dan vroeger, hoe komt dat, hoe | |
| |
komt dat... O, Rolf, Rolf, zeg, zeg, dat je toch nog wel van me... houdt...
Hij werd onrustig, en wilde zijn schouders onder haar handen weg-buigen.
- Wat 'n ernst toch altijd, zei hij onwillig, kan je de dingen dan nooit 's luchtig opvatten...
- Zeg 't dan maar, zei ze eensklaps gelaten, en nam haar handen van hem weg. Je houdt van... Célie?...
Driftig-snel keerde hij zich om.
- Op zulke krankzinnige vragen hehoef ik geen antwoord te geven!
- Nee, antwoord me! antwoord me? riep zij in fellen, door haar eigen woorden gewekten angst. Ontwijk me niet! Je houdt van...
- Je bent gek!
Zijn bruutheid kwetste haar niet. Zelfs ademde zij een oogwenk verlicht... Maar waarom, als haar vraag zoo absurd was, waarom zei hij dan niet frank en vrij: neen!...
Het dwarrelde voor haar oogen, een vreemde gloed klopte door al haar aderen, nog nóoit had zij zich zoo beklemmend ontroerd gevoeld. Maar zij mocht niet weifelen. Zij móest nu de waarheid weten.
- Rolf!
Ongedurig, vervuld van een stijgende onrust, liep hij de kamer op en neer. Hield hij dan van Célie? Ja... neen... Neen, hij hield niet van haar. Niet, zooals Constance bedoelde. Maar waarom dan zei hij het niet? En hielp haar uit haar angst, en bezorgde zichzelven rust?
| |
| |
- Rolf... als je dan niet van haar houdt,... Rolf... wil je me dan niet... beloven...
Hij fronsde zijn wenkbrauwen. Wat zou zij nú verlangen, dat hij toch niet zou kunnen houden?...
Haar stem werd zachter. Bang voor zijn antwoord, aarzelde zij...
- Rolf, beloof dan... dat je... dat je... niet meer naar haar toe-gaat, zei ze met inspanning. 't Doet me zoo'n verdriet... ik heb geen rust...
Toen Rolf heen-ging van Célie had hij zeer goed het gevaar gevoeld. En begrepen, dat hij niet terug-komen mócht, omdat, als hij dit deed, het noodzakelijk tot een catastrophe moest leiden. Maar bij Constance's vraag kwam alles in hem in opstand.
Zijn recalcitrante geest kon een dergelijken dwang niet verdragen. Moest zij hem zeggen, wat hij had te doen en te laten? Wist hij dat zelf dan niet?
- Zoo iets te vragen is 't verkeerdste, wat je kan doen, zei hij, met bedwongen stem. 'n Dergelijke contrôle zal 'k nooit dulden, dat weet je wel.
Zijn gejaagdheid ontging haar niet. En zijn blik had weer dat onzekere, starende, dat zij er zoo in vreesde...
Zij kon zich niet meer bedwingen. Zij viel neer op een stoel, en barstte uit in tranen, in wanhopig, bijna krijtend gesnik.
- O! zei hij. Daar kan ik niet tegen, hoor! | |
| |
tegen de scènes van 'n nerveuse vrouw. Dat moet je me besparen.
Hij kwam dichter bij haar.
- Constance... - Constance, luister je niet? Blijf je zoo? Wil je niet veranderen?
Zij voelde zich als gebroken. Haar wil was verlamd... zij kon niet antwoorden, zelfs niet opzien... zij kon niet.
- Ja als je zoo blijft... Dan eet ik ergens anders, hoor! Je moet 't nu zelf maar weten... Verander je niet?
Machteloos bleef haar hoofd in haar armen liggen, zij verroerde zich niet.
Zij hoorde het, hoe hij zich van haar verwijderde, zij hoorde het, hoe hij de deur opende, en die weder sloot... En hoewel haar verstand haar zeide, dat hij werkelijk was heen gegaan... dat hij dit had durven, had kunnen doen... zij kon het niet gelooven... zij kon het niet gelooven...
| |
III.
Onrustig, met kloppend hart, liep Rolf Célie's kamer op en neer. Hij was hier tóch weer gekomen.
Nauwelijks had hij gisteravond de voordeur van zijn huis achter zich toe-geslagen, of hij bleef al staan in den tuin, in aarzelend berouw. Zoo iets had hij nog nooit gedaan. Waarom het zóó ver te laten komen...
Ja, god, maar zij had er toch ook wel aanleiding toe gegeven. Zoo had hij haar ook nog | |
| |
nooit gezien. Als hij werd tegen-gestreefd in zijn plannen, als hem te kennen werd gegeven, dat men zijn handelingen verkeerd vond, dan dreef hij nog wat driftiger door, hetgeen hij zich had voorgenomen. Zoo was hij nu eenmaal. En Constance had anders wel tact, om met hem om te gaan. Het kon heel best wezen, dat hij haar in den laatsten tijd een beetje verwaarloosd had.
Nu ja, maar wat zou dat. Op het oogenblik toen hij er bijna zeker van kon zijn, dat Célie zijn liefkoozing niet afweren zou, had hij krachtig de verzoeking weerstaan. Waarom? Natuurlijk alleen om Constance. En... ja, veel menschen zouden het vanzelf sprekend vinden, dat hij niet bij Célie was gebleven, maar het was toch een heel ding voor hèm.
Neen, hij had er geen spijt van, zeker niet, hij had er een prettig gevoel van zelf-waardeering door gekregen, dat hij, die zich zoo licht verleiden liet, de verlokking te sterk was gebleven. Maar de ontvangst van Constance had hem vreeselijk gedesillusionneerd. Enfin, hij stond nu hierbuiten, op den donkeren weg, en hij moest toch ergens naar toe.
Langzaam liep hij naar Promenade, om een tram af te wachten naar den Haag. En toen de tram kwam, ging hij er natuurlijk op, en liet zich naar de stad rijden, maar aldoor bleef hij in dezelfde ongedurige, tegenstrijdige stemming. Hij had alleen willen zijn, om den toestand eens goed te kunnen doordenken, en juist nu was hij geen oogenblik alleen, aldoor van vreemden omringd, | |
| |
en, wat nog erger was, hij zou bij zijn diner zeker wel kennissen zien.
Och, misschien ook wel goed, dacht hij toen weer. Beter wat eenvoudige afleiding, dan dat vruchtelooze piekeren in jezelf. En de avond was ook spoediger voorbij, dan hij had gedacht.
Op den terug-weg was hij vredelievend gestemd. Constance zou hem misschien wel opwachten, verlangend naar een verzoening. En ditmaal zou zij niet eens het eerste woord behoeven te spreken: hij voelde wel, schuld te hebben, en zou vriendelijk tegen haar zijn. Wel was zij dikwijls heel anders dan hij zou hebben gewenscht, wel stelde zij hem vaak teleur, wel verveelde hij zich soms bij haar, omdat zij haar gezelschap zoo weinig boeiend wist te doen zijn... maar hij had haar uit liefde getrouwd, en hij zag haar, in tegenstelling met de grillige, frivole Célie, als de goede, de rustige, op wie hij altijd onwrikbaar zou kunnen vertrouwen. Natuurlijk was hij niet meer zoo heftig verliefd op haar, als in den allereersten tijd, maar zij zorgde voor een vredig en aangenaam tehuis, en, ofschoon het soms leek van niet, hij waardeerde dat wel.
Voor het oogenblik voelde hij zich aan Célie's macht onttrokken. Met geweld onderdrukte hij zijn gedachten aan haar, die aldoor, onder alles heen, hem vervolgden en kwelden. Hij wilde niet realiseeren, hoe zij nu zou zijn, hij wilde niet naar haar verlangen, hij wilde zich alleen bezig houden met Constance, die hij, terwille van Célie, had verwaarloosd, en slecht behandeld zelfs, - | |
| |
hij wilde nu alleen denken aan Constance, Constance, Constance...
Hij vond haar niet, toen hij de kamer, waar zij altijd zat, binnen kwam. En dadelijk zonk zijn verhoogde stemming neer. Zij ontweek hem, met opzet dus?
- Waar is mevrouw? vroeg hij aan het dienstmeisje, dat het souper klaar zetten kwam.
- Mevrouw is naar bed gegaan, ze had zoo'n hoofdpijn.
Nu, dacht hij, ze moet 't zelf maar weten. En hij had nog tegenwoordigheid van geest genoeg, om te antwoorden:
- Hoofdpijn, ja, daar klaagde mevrouw de heele dag al over. Zoo, dus dat is nog niet beter.
Na het souper, waarvan hij te verstrooid was, om veel te gebruiken, bleef hij nog aan de tafel zitten, met de hand onder het hoofd. Ja, wat zou hij nu doen. Naar boven gaan, met de kans door haar afwijzende houding voor goed uit zijn humeur te worden gebracht? Hij voelde het duidelijk, dat zijn zenuwen vermoeid waren door de afmattende indrukken van den geheelen dag, en dat hij niet heel veel meer zou kunnen verdragen. Maar het kon toch zijn, dat zij hoofdpijn had, dat zou zeker niet te verwonderen wezen. Hij ging maar naar boven, eens naar haar kijken, nietwaar?
Hij ging. In de slaapkamer was alleen de flauwe lichtschijn van de veilleuse, maar spoedig onderscheidde hij de vormen, en, naar het bed getreden, zag hij haar liggen op zijde, het gezicht | |
| |
zoo diep mogelijk in het kussen gedrukt, in een zoo onnatuurlijke houding, dat hij onmiddellijk begreep, hoe zij volstrekt niet sliep, en zich alleen maar zoo hield, om niet met hem te moeten praten.
En een zoo ziedende woede greep hem aan, dat hij in zijn razende drift iets had kunnen vernielen... hij wierp zijn kleederen af, en bewoog zich door de kamer in boos geweld... zij sliep immers niet, wat behoefde hij haar dan te ontzien...
In zijn machteloozen toorn was het hem onmogelijk stil te blijven liggen; hij gooide zich met een ruk om en om... maar zij verroerde zich niet... ja, toch... hij hield den adem in... hij hoorde haar zachtjes snikken.
Dat is de manier! dacht hij bits en minachtend: In jezelf verzonken stil te liggen huilen, na elke toenadering vooraf zorgvuldig te hebben gecoupeerd. Als zij dacht, dat hem dat verteederde!... Als zij eens wist, hoe verkeerd zij deed, door hem nu, juist nu, in deze wankele oogenblikken, aan zichzelven over te laten... Zij had hem, door wat liefheid, voor goed kunnen terug-winnen misschien...
Zijn geest was vermoeid, en hij sliep spoedig in. Maar toen hij wakker werd, was het de gewone tijd van opstaan, en had Constance toch reeds de kamer verlaten.
Nog eens overviel hem zulk een acces van woede, dat hij zijn hoofd voelde gloeien en bonzen. O, goed! als zij het zóó verlangde. | |
| |
Hij zou zich schikken naar haar humeur, maar zij zou hem later dan ook nooit, nooit mogen verwijten, dat...
Aldoor, snel, maar welbewust en geregeld, gingen de gedachten door zijn hoofd. Nog één kans zou hij Constance laten. Als zij aan het ontbijt wat veranderd was... zij behoefde niet eens naar hem toe te komen... maar als zij maar gewoon menschelijk zou antwoorden, wanneer hij haar iets vroeg... dan zou hij al het voorgevallene vergeten... en niet naar Célie gaan. Maar als... o, als zij afwijzend zou durven wezen, dan zou hij zich ook niet laten weerhouden, dan ging hij naar Célie, kome ervan wat kwam.
Nu voelde hij eerst goed, nu hij zich toestond aan haar te denken, hoe brandend hij naar Célie verlangde... en welk een inspanning het hem had gekost, haar gisteren zóo te verlaten. En nog, hij zou zich bedwingen, als maar Constance...
Maar wat zelden gebeurde, hij vond in de eetkamer, behalve kleine Rolfje, ook nog de bonne, met wie Constance aan 't spreken was, over iets totaal overbodigs. Zoo. Zij verbeeldde zich dus, dat hij een poging tot toenadering zou wagen, en, hooghartig, wilde zij hem dit onmogelijk maken. Onmiddellijk verstrakte alles in hem. Hij at bijna niet, hij kon zelfs haast geen notitie nemen van het kleine, aanhalige jongetje, dat op zijn knieën klauterde, zijn armen met stevige handjes omklemde en hem allerlei vraagjes deed, waarop hij niet anders dan vaag antwoorden kon. | |
| |
En toen hij opstond, en de kamer verliet, was het, alsof hij nu bevrijd was van allen twijfel en strijd. Wat hij beginnen ging, hoe verkeerd ook misschien op zichzelf, - Constance's gedrag, de omstandigheden, leidden daartoe.
En nu liep hij in Célie's kamer heen en weer, en wachtte haar komst in stormend ongeduld, en toch in bijna sidderende vrees. Zij was niet aanwezig bij zijn komst, dat bemoeilijkte het hem, het onderhoud met haar te beginnen. Wat wilde hij eigenlijk? Wist hij dat goed? Zou hij haar zijn excuses maken over zijn bruusk vertrek? In welke bewoordingen dan moest hij dit doen? Even dacht hij, of niet eigenlijk uitsluitend een wederspannigheid tegen Constance hem dreef tot dit bezoek. Want hoe verliefd hij ook was op Célie... tot iets ernstigs wilde hij hun verhouding niet maken, o, neen.
Maar hoe het zij, de uitslag was dezelfde. Hij bevond zich nu in haar kamer. Nog een oogenblik, en hij zou van aangezicht tot aangezicht tegenover haar staan. Dit was het laatste moment, waarin hij zich nog kon bezinnen, hij moest het zich ten nutte maken... zoo dadelijk was het misschien te laat. O, hij moest voorzichtig zijn. Hij kende immers Célie, hij wist, hoe gevaarlijk het was, zich in haar macht te begeven... En waarom liet zij hem zoo lang wachten? Dat was weer een raffinement van haar coquetterie. Dat zij hem niet ontvangen wou, kon hij begrijpen... maar waarom hem zijn bezoek toe te staan, en hem zoo lang in spanning te houden?...
| |
| |
Opeens, geheel onverwacht, ging de deur open. Zijn wangen gloeiden, toen hij snel op haar toe-trad, en voor hij het wist, haar hand had gegrepen.
- Célie!
- Dag, Rolf, groette zij bedaard.
Haar groote, lichte oogen blikten hem aan in koele resignatie. Haar houding was terug-getrokken en kalm, zij toonde zich zelfs vaag verbaasd.
- Ga even zitten, noodigde zij, alsof zij zeker wist, dat zijn bezoek slechts kort kon duren.
Zelf nam zij plaats op haar sofa, en hij, zijn gedachten verliezende, viel naast haar neer, en sprak dadelijk, haastig, zonder zijn woorden te kunnen overwegen.
- Célie, ik... je moet niet denken, dat... ik wou je zeggen...
Aldoor keek zij hem aan, met haar heldere oogen, wier eenigszins ironisch-hooge blik hem verwarde. Hij kreeg de beklemmende sensatie verlegen te zijn... en in zijn verlangen, om zich te bevrijden van dien ongewonen druk, dien hij maar zelden in zijn leven had gevoeld, zei hij veel meer, dan hij zich had voorgenomen.
- Célie, ik... gisteren... Ik heb me gisteren als 'n kwajongen aangesteld. Vergeef me... ik had niet zoo mogen doen, ik...
- Wat heb je dan gedaan?
- Wat ik gedaan heb?... Ik heb je hand genomen, en die gezoend, en...
- O, ja.
- En toen...
| |
| |
- Toen ben je weg-gegaan. En daarvoor meen je me je excuses te moeten maken? Zoo, kwam je dáárom.
- Nee, niet daarom alleen, ik móest komen, ik...
- Je excuses zijn feitelijk 'n beleediging, weet je dat wel? Heb je je werkelijk verbeeld, dat ik me iets had aangetrokken van je overhaast vertrek, je ‘vlucht’ mag ik 't wel noemen?
Waar was zijn gewone zelfbeheersching, zijn anders dadelijk klaar staande brutaliteit nu gebleven? Waarom zei hij niet, hetgeen hij bovendien de waarheid geloofde: Jij was teleurgesteld, jij had wat anders verwacht...
Nu zweeg hij, in een onmacht, die hem martelde. De meest tegenstrijdige gevoelens gingen door hem heen: hij moest weg gaan, mannelijk en vastberaden, om nooit meer, nooit meer terug te komen... neen, hij moest haar in zijn armen nemen, en die lippen, die hem zooveel harde dingen durfden zeggen, dicht zoenen, en zich wreken over haar ongevoeligheid...
Daar hoorde hij weer haar koele stem:
- Nu, als je dat gerust stellen kan, ik vergeef je met genoegen je weg-gaan, hoor. Je begrijpt dat misschien niet zoo, maar dat haastige heen loopen was eer vleiend voor me, dan iets anders, Rolf.
Hij keek haar aan, in dat gezicht, dat hij zoo goed meende te kennen, en dat nu zoo ondoorgrondelijk stond, als was hun geheele vertrouwelijke omgang van de laatste weken maar een | |
| |
fictie geweest. Nog mooier was zij zoo, dan als haar oogen te hel in overmoed glansden, en om haar lippen dat cynische glimlachje gleed... Het kwam hem voor, met plotselinge zekerheid, dat haar gemoed veel dieper was, dan hij steeds had gedacht... en dat het slecht van hem was geweest, een spel te willen drijven met haar. Als iedere andere vrouw kon zij lijden. Volstrekt niet werd zij door haar beschouwend, egoïstisch karakter daarvoor beschermd...
- Célie, toe, wees weer gewoon tegen me. Waarom ben je zoo anders?
- Anders?
Opeens beving hem de felle lust, haar te bekennen, hoe hij een flirt met haar had aangevangen, in de hoop, dat zij verliefd op hem worden zou... maar dat hij, nu hij haar beter leerde kennen, begreep, hoe onwaardig dit plan was geweest... en haar vergeving daarvoor te vragen...
- Eén ding moet ik je toch zeggen, Rolf: ik heb respect voor je moed, dat je ben terug durven komen.
Hij verstond haar niet. Hij beluisterde zijn eigen gedachten... En snel, onbeheerscht, begon hij te spreken...
- Ik heb je altijd miskend. Ik zag je aan voor zoo'n hartelooze vrouw, die met 'n kalm genoegen mannen-levens vernielt. En ik dacht, dat 't wel de moeite zou loonen, om te probeeren, of ik jou verliefd kon maken op mij, om je dan...
Zij stiet een kort, hard lachje uit.
| |
| |
- Ik heb er spijt van... Luister, ik heb er spijt van...
- Zoo?... Nu, met ‘berouw’ is de zonde afgeboet, dat weet je.
- Nee! riep hij, veel meer zeggende, dan hij ooit van plan was geweest, en alle voorzichtigheid vergetende. Ik boet, ik boet, voor wat ik tegen je heb misdaan, omdat ik... omdat ik...
Als altijd zegevierde zijn hartstocht over zijn wil. Hij kon zich niet meer bedwingen, hij sloeg zijn armen om haar heen, en trok haar met heftige kracht naar zich toe. Zij worstelde onmiddellijk om vrij te komen, zij verdedigde haar gezicht met haar schouders, haar armen... maar hij was veel sterker dan zij. In dolle opgewondenheid drukte hij zijn mond op haar lippen, en nog eens, en nog eens... totdat hij haar heftigen tegenstand voelde verzwakken, en zij stil en weerloos lag in zijn armen.
Hij legde zijn gloeiende wang tegen de hare, maar zij hield haar oogen gesloten, en verroerde zich niet. En toen, eensklaps, begreep hij, wat het beteekende, dat zij niet langer weerstand bood, maar in loome overgave tegen hem aan bleef geleund... en een heete siddering van geluk gleed door zijn leden.
- Célie... Célie...
Zij sprak geen woord, zij kuste hem ook niet terug, maar haar zachtheid ontroerde hem zoo diep, dat hij stamelde:
- Ik heb je lief... o, ik heb je lief...
| |
| |
Hij hield zijn hoofd diep over haar neergebogen, toen zag hij, hoe een langzame traan zich tusschen haar oogleden drong, en hij klemde haar vaster nog, en mompelde, met zijn lippen vlak bij haar oor:
- Vergeef me... vergeef me alles... ik heb je lief... ik heb je zoo lief...
En toen had hij niet meer genoeg aan haar zwijgen.
- Zeg me, bad hij, zeg me, dat je óok... dat je óok...
Zij richtte zich wat op, en keek hem aan.
Wat was zij innig lief en mooi, nu er niets meer van overmoed in haar gezicht was te zien... en haar uitdagende blik door tranen werd omfloersd... Hij kon haar niet genoeg in de oogen kijken... zij was een andere vrouw voor hem geworden... maar een zóo bekoorlijke, dat hij overweldigd werd door zijn eigen gevoel.
- Célie... Zeg 't nu, zeg 't...
- Wat?... Wat moet ik zeggen?
- Begrijp je 't dan niet?...
- Nee, ik begrijp 't niet...
- O, je glimlacht... je weet 't, je wéét 't, wat ik wil: je moet me zeggen... dat je ook... dat jij ook van me houdt...
- Hóud ik dan van je?
- Niet?... niet?...
- Jawel, hoor, fluisterde zij, zich heel teeder tegen hem aan-vlijende. Ik houd van je... ik houd van je, Rolf...
- Liefste...
| |
| |
- O, Rolf... als je wist...
- Wat?
- Als je wist...
- Wat...
- Nee, ik wil 't met zeggen...
- Je moet...
- Ik wil niet...
- Er is geen wil meer, er is alleen maar 'n moet.
- Ik kan 't toch ook niet laten, om 't je te zeggen, Rolf...
- Ja... dus?...
- Ik ook... ik heb óok... geprobeerd...
- Wat?
- Met je... te spelen... Ik had ook 't plan...
- Jij ook?
- Ja... schaterde zij opeens nerveus. Ik had ook 't plan, jou verliefd op me te maken, ik vond dat wel eens goed voor je... en...
- En...
- Verder niets.
- Nee, nu alles zeggen.
- Ach, je weet 't immers? Toen werd ik zelf even dol verliefd op jou, als jij op mij.
Onstuimig sloot hij haar in de armen, en kuste haar frisschen mond. En nu ook weerhield zij zich niet meer. Zij sloeg haar armen om zijn hals, en zoende hem op zijn warm gezicht, en liefkoosde hem, totdat alles om hem heen in een warmen nevel verdween.
Zij was de eerste, die weer tot zichzelve kwam, | |
| |
en zijn al te dringende hartstochtelijkheid afweerde met een snel:
- Nee, doe dat niet, doe dat niet.
Hij haalde diep adem, en hief zich uit zijn zalige verzonkenheid op. Heftig nog drukte hij haar hoofd aan zijn borst, terwijl hij haar streelde over het zachte, glanzende haar.
Zij voelde zich rustig worden. Zij merkte het nu wel zeker, dat hij van haar hield. Zij had het niet gedacht, dat die harde, ongevoelige Rolf ooit zoo ontroerd worden kon. Nog hoorde zij den krachtig-versnelden klop van zijn hart, nog drukte hij zijn warme lippen lang en vast op haar voorhoofd, haar wangen, haar mond. En zij... nooit had zij zich zoo gelukkig gevoeld, als in dit oogenblik, nu zij lag in zijn armen, zijn krachtige armen, die haar in 't vervolg door 't leven zouden dragen, als hun kostbaarst bezit...
Zij hield van hem, - o, hoe radeloos hield zij van hem... En hoe diep ellendig was zij gisteren geweest, na zijn plotseling vertrek. Zij begreep, door zijn overhaast heengaan, heel goed, dat hij getroffen was, omdat hij haar liefde vreesde... dus dat hij van haar hield. Maar daardoor begreep zij tegelijk, en het had haar bitter teleurgesteld, dat hij nooit Constance zou willen verlaten voor haar.
Vergeefs... alweer vergeefs... had zij in wilde droefheid geklaagd. Vertwijfeld had zij haar handen samen-geklemd, en gedacht: wat ik wil, zal ik nooit, nooit bereiken.
Hij zou welzeker een ‘liaison’ met haar willen | |
| |
beginnen. Waarom niet. Zooals met Lisa, die zich geduldig had laten weg-werpen, toen hij genoeg van haar had. Maar die ernstige stappen doen, om te scheiden van zijn vrouw, afstand te doen van deze en zijn kind, en haar te bevrijden, om háar te kunnen trouwen, dat zou zij nooit van hem kunnen verkrijgen. Daarvoor had hij haar niet lief genoeg... òf hij meende in haar niet genoeg waarborgen voor zijn toekomst te vinden.
Want toen hij had gezien... ja, zij kon zich niet weerhouden hem blijk te geven van haar werkelijk gevoel, zij had het al zoo lang verborgen... Toen hij had gezien, dat zij óok van hem hield... toen had hij niet durven blijven. Want toen begreep hij, dat zij nooit te vinden zou zijn voor een vluchtige verhouding, maar méer van hem wilde, álles...
En in dien nacht had zij gekermd en gesnikt in een wanhoop, als zij nog nooit had gekend. Mijn laatste kans, dacht zij, voorbij... voorbij... Nooit meer, nooit meer, zou zij de energie hebben nog eens een poging te wagen: zij had nu al haar krachten verspeeld...
En zij kon niet berusten. Zij was nog te jong, en bezat nog te veel levenskracht, om zich te voegen in een zóo troosteloos leven. O, het was vreeselijk... gedoemd te zijn een bestaan van levend doode te leiden en machteloos te zijn, daarin verandering te brengen...
En toen...
Een oogenblik had zij verbijsterd gestaan, toen | |
| |
haar Rolf's komst werd bericht. Wat? Hoorde zij goed? Daar was Rolf... Rolf, die haar verlangde te spreken?...
Haar eerste opwelling was naar beneden te stormen, haar armen om zijn hals te slaan, en het uit te snikken aan zijn borst van innige dankbaarheid. Maar onmiddellijk bedwong zij dien sterken impuls. Hoe... als zij zich vergiste? Als hij volstrekt niet liefhebbend en berouwvol tot haar kwam... maar als zijn bezoek eenvoudig een staaltje van zijn brutale overmoedigheid was?...
Het duurde lang, eer zij zich voldoende beheerscht had, om zeer kalm naar beneden te kunnen gaan. Maar tóen zij ging, had zij zichzelve ook volkomen in haar macht. En niets in haar gezicht of haar houding verried ook maar éénige ontroering...
En toen...
O, zij was zoo gelukkig nu. Zoo volkomen rustig en zalig tevreden. Zij wenschte eigenlijk niets meer, dan zóo bij hem te zijn, en niet te spreken, en alleen zijn dichte nabijheid te voelen als een troostende veiligheid. Maar zij wist, dat zij nog veel meer, o, véél méér moest wenschen...
Maar ook wist zij, dat zij heel voorzichtig en tactvol moest zijn, wilde zij niet, door te veel te vragen, alles verliezen...
Hij moest langzaam, langzaam aan het denkbeeld worden gewend, dat hij voor haar ál het andere had te verlaten. En het was misschien verkeerd, heel verkeerd, om nu al over die dingen | |
| |
te beginnen. Maar in haar ziel brandde te heftig het verlangen naar zekerheid...
- Rolf... Rolf... ik ben zoo ongelukkig geweest...
- En nu... ben je nu gelukkig?...
- Nu... ja... maar... Zal ik nóóit meer ongelukkig zijn, Rolf?...
- Nooit meer.
- Beloof je me dat?
- Ik beloof 't... ik zweer 't... nooit meer.
- O, dan is 't goed... dan is 't goed. Rolf, je hebt me nooit anders dan lachend en vroolijk gekend... maar, o, Rolf, o, Rolf...
- Denk daar nu niet meer aan...
- Ja, ik wil, ik moet, ik kan 't immers niet laten... dan is 't nu nog veel heerlijker. Ik voel me nu zoo goed, zoo blij... ik houd zooveel van je, Rolf...
- Liefste...
- Ach, Rolf, Rolf, zoo'n troosteloos leven, als ik heb gehad...
- Arm kind... arm, lief kind...
- Ik was...
- Spreek er niet over, 't grijpt je teveel aan. Later, later, vertel 't me later.
- Nee, nu, dan kan je zelf oordeelen, of ik niet 'n beetje geluk verdien...
- Schat... liefste... m'n liefste, jij...
- Je kent m'n man, je weet, hoe hij is, heb je ooit zoo'n huwelijk gezien, als tusschen hem en mij? Je zal zeggen: waarom trouwde je hem, ja, waarom deed ik dat! Ik was 't verwende | |
| |
kind van m'n moeder, ze verafgoodde me, ze maakte m'n leven zoo heerlijk... En toen ze stierf, - o, wat ben ik radeloos ongelukkig geweest... Nu, vlak daarop overleed ook m'n vader... toen stond ik heel alleen in 't leven, want met Lisa heb ik nooit goed kunnen harmonieeren, we hadden 'n zoo totaal andere levensopvatting... Van Maaseyck vroeg me ten huwelijk, - ik accepteerde hem, - wie zou 't niet hebben gedaan? Enfin, die onberaden stap is wèl aan me gewroken geworden... Er waren scènes tusschen van Maaseyck en mij, scènes... als ik je daarvan vertel... Maar daar wil 'k over zwijgen. Je begrijpt, dat ik ook niet zacht was, en niet zachter werd, naarmate ik meer verbitterd raakte. Begrijp eens, in wat voor positie 'k verkeerde: 'n tehuis had 'k niet meer; tot niets was ik nut, en trouwens, al zou ik iets degelijks hebben geleerd... er zijn meisjes, die hun eigen brood kunnen verdienen, - maar ik, ik zou 't niet kunnen. Ondergeschikte zijn, me voegen naar anderen, - dan liever dood...
Onwillekeurig, vluchtig, dacht Rolf aan Lisa. Het eigen brood verdienen. Zij had het wèl gekund... hoe goed en moedig schikte zij zich in haar moeilijke levensomstandigheden... zij was trotsch en sterk, hij had haar altijd om haar energie bewonderd... Maar lang bleef zijn aandacht niet van Célie afgeleid... want o, hoe kon hij het begrijpen, dat Célie niet zou kunnen dóormaken, wat Lisa had gedaan. En dat zij het meende: dan liever dood! En dit met háar natuur ook moest meenen.
| |
| |
- Vind je me laf?
- O, nee, ik kan 't zoo best begrijpen.
- Of slecht... omdat ik zoo'n leven verdroeg...
- Arm kind...
- Rolf, oordeel niet verkeerd over me, en heb geen medelijden met van Maaseyck; wat ik gedaan heb, is dikwijls iets geweest, wat 'n andere getrouwde vrouw zich niet zou willen of durven veroorloven. Ik heb me in 'n soort van vertwijfeling van de eene flirt in de andere geworpen... om verstrooiïng te vinden, om me te wreken, om... ja, waarom... omdat 'k zonder emotie nu eenmaal niet leven kan, Rolf... Rolf... wat ben ik toch lang ongelukkig geweest. Hoe leeg, hoe onbelangrijk, hoe erbarmelijk was alles après tout. Ik zocht... ik zocht, wat ik toch nergens, nergens kon vinden. En hij, van Maaseyck? die liet me met 'n supérieur air m'n gang gaan. Hij was veel te hoog verheven boven m'n caprices, om er notitie van te kunnen nemen. De eenige houding trouwens, die hij aannemen kon. Want ik heb 'm altijd en overal in 't openbaar gehoond door m'n gedrag.
- En gaf hij daar niets om? vroeg Rolf, die de jonge mooie vrouw, met de lichte, schitterende oogen, in het fijn-ovale, expressieve gezicht, met verliefde bewondering bezag. Zóó'n vrouw je eigen te noemen, en koel te blijven voor haar bekoorlijkheid...
- Niets! Dacht je, dat hij me had getrouwd uit liefde? Hij heeft nooit 't minste om me gegeven! | |
| |
Nooit 't minste! Ik was een ornament in z'n huis, meer niet. Hij vond 't aangenaam voor de buitenwereld, zoo'n jonge en knappe vrouw te bezitten. Hij had natuurlijk nooit gedacht, dat ik zoo'n kat zou zijn...
- Jij 'n kat?... Dan toch 'n poesje, 'n heel lief, klein...
- Rolf...
- Zoo'n katje, dat geluk aanbrengt, hè?
- Toe, Rolf...
- Geef me 's 'n zoen?
Célie wilde hem wel een zoen geven, en ook wel zelf gekust worden... maar het was beter, dat zij nu haar verhaal niet onderbrak, Rolf moest dadelijk weten, dat werd al meer en meer haar vaste opinie, waaraan hij zich te houden had, waarop zij rekende, - dan kon hij zich aan het denkbeeld wennen...
- Geloof je 't niet, Rolf, dat ik heb geleden...
Hij had nooit sterk dien indruk gekregen, neen. Het was juist haar overbruisende, tintelende levenslust geweest, die hem zoo sterk in haar had aangetrokken.
- Maar je ben toch vroolijk van natuur, Célie?
- Daarom... dat is 't juist. O, die dwang, die eeuwige onvrijheid... Rolf, als ik vrij was geweest, als ik niet me voortdurend had moeten stooten aan m'n onhoudbare toestand, geloof je dan niet, dat 'k heel iets anders van m'n leven zou hebben gemaakt?
Hij waardeerde haar oprechtheid, en bewonderde | |
| |
haar er om. Hoeveel andere vrouwen in haar geval zouden niet hebben getracht, hem wijs te maken, dat zij nooit iets anders hadden gedaan dan geflirt: tout, - excepté tout...
- Ik dank je voor je vertrouwen, Célie.
Zei hij niets anders? dacht zij teleurgesteld. Was dit kalme gezegde het eenige, wat zij met haar bekentenis won? Waarom trok hij haar nu niet bruusk in zijn armen, en zwoer haar, met zijn blik in haar oogen, dat hij haar alles vergoeden zou, en dat haar lot van nu af veranderen ging?...
Goed, zij zou hem nóg meer vertellen.
- En eindelijk, Rolf... toen... jij hebt 't óók natuurlijk gehoord... 't is 'n paar jaar geleden... toen kwam er iemand, die 't eerlijk en ernstig met me scheen te meenen.
- Van Dijk?
- Ja.
- Er werd toen gezegd...
- Dat ik met hem zou trouwen, na van van Maaseyck te zijn gescheiden. Ja, Rolf. Dat geloofde ‘men’, en ik... geloofde 't ook. Zoo dom en onnoozel was ik. Och, ik mocht 'm wel. Ik had 'm niet lief, maar ik hield genoeg van 'm, om 'n huwelijk met hem te durven wagen, en ik was 'm dankbaar, omdat ik 'm als m'n redder, m'n bevrijder beschouwde. Want van Maaseyck wou niet anders scheiden, dan als hij me niets zou behoeven te geven. En zonder iets durfde ik 't leven niet ingaan. Dat begrijp je, Rolf. Had ik vroeger m'n onderhoud niet zelf | |
| |
kunnen verdienen, nu zou ik 't zeker niet meer kunnen. Maar toen...
- Spreek er niet over, liefste...
- Nee, ik wil 't je zeggen. Toen ik over trouwen begon te spreken... toen... zij lachte kort en spottend, toen aarzelde hij, en trok zich langzaam-aan terug.
Rolf werd getroffen door een sterk onaangenaam gevoel. Hij had naar haar geluisterd, en vaag de vraag in zich voelen opkomen, waarom zij hem dit alles en in deze oogenblikken, vertelde. Nu begon het in zijn geest te schemeren, en meende hij de reden te begrijpen... En hij ontstelde. Wat?...
- Kom hier, zei hij, en strekte zijn armen uit. Vergeet bij mij al die trieste, voorbije dingen. En denk nu niet meer en praat niet meer...
O, hij ontweek haar. Zou hij óok... o, hij óok...
Zij bleef terug-geleund op haar plaats. Toen trok hij haar met geweld naar zich toe, maar krachtig, bijna driftig verweerde zij zich.
- Rolf!
- Wat is er?
Een donkere gloed vlamde uit haar oogen, al het helle en lichte was uit haar blik verdwenen. En het werd hem bang temoede. O, hij begreep haar. Maar hij wilde haar niet begrijpen.
- Nee, Rolf! zóó moet je niet doen.
- Kind... waarom verander je zoo... je was eerst zoo goed en lief.
- Goed en lief! zei ze bijna schamper. Moet | |
| |
alle goedheid en liefheid van mij komen, Rolf?
Hij zweeg. Zoo óverduidelijk zinspeelde zij, op wat zij van hem verlangde. Hij voelde een verklaring al nader dreigen en dreigen... Onontwijkbaar drong het meest-gevreesde op hem aan, en hij wist, hoe laf het was, om nu nog te blijven zwijgen, maar toch, hij zweeg.
In haar oogen zag hij denzelfden blik, waarvoor hij den vorigen dag haar bijzijn was ontvlucht: een blik vol droefheid, maar ook vol niet-ingehouden verachting en toorn. Maar zóoveel sterker was nu die blik, dat hij in schaamte zijn oogen nedersloeg.
- Rolf!...
Hij antwoordde niet.
- O, Rolf, wat stel je me teleur. Moet ik alles zeggen? Goed, ook dát. Ik heb al zooveel ellende en vernederingen ondergaan, - ik zal me hier ook nog aan onderwerpen. Want dadelijk, versta je, Rolf?... dadelijk wil ik weten, hoe ver je liefde gaat.
- Célie...
- Rolf, je voelt je nu, als iemand, om wie 't net wordt dicht-gehaald. Maar denk je 's in mijn toestand in: kan ik anders doen, dan ik doe? Als je me niet lief hebt, dan wil ik me niet eerst laten begoochelen door 'n schijn, o, dan is 't beter, veel beter, dat...
- 'n Schijn?...
- Ja, 'n schijn, 'n schijn! riep ze hartstochtelijk. Hoe wil je 't anders noemen, als...
- Célie, hoe kan je toch twijfelen...
| |
| |
- Moet ik niet? vroeg ze heftig.
- Nee, nee, dat in elk geval niet!
- Rolf, blijf eerlijk, ik smeek je, bedrieg me niet. Je houdt niet genoeg van me, om...
- Ik houd wèl van je, je weet 't, riep hij, in gejaagden angst, om haar toch te doen zwijgen, maar zij viel hem snel in de rede:
- Nee! nee! zóó niet! zóó wil ik 't niet!
Maar hij greep haar hand.
- Toe, bad hij, laat er niet dadelijk disharmonie tusschen ons zijn. Ga nu niet redeneeren...
- Laat me... riep zij. Als je me niets anders te zeggen hebt, dan dat, ga dan weg, Rolf, ga dan weg!
- Célie...
- O, als je wist, hoe je me martelde, o, god, als je dat wist... Ga liever weg, en kom nooit meer terug, laat ik je nóóit meer zien.
Haar laatste roep had zóo vol werkelijke smart geklonken, dat hij haar getroffen aanblikte.
- Célie, wees redelijk... begrijp je dan niet...
- Och, zwijg nu...
- Nee, ik wil niet zwijgen, kom, kom hier. Morgen...
- Niet morgen, nu, nu dadelijk, of nooit.
- Morgen zijn we misschien kalmer, en kunnen beter...
- Denk je heusch, dat 'k morgen kalmer zal zijn? vroeg zij ironisch en bitter. Waarom, als je niet met me spreken durft, over wat toch besproken moet worden, ga je dan niet liever heen, en laat me met vrede? Spaar me, dat is | |
| |
't eenige, wat ik je nog vraag. Dat is niet veel. Spaar me.
Besluiteloos, en in de hoogste mate geërgerd door zijn besluiteloosheid, bleef hij zitten. Waarom zei hij niet bedaard en flink, dat, wat zij wenschte een onmogelijkheid was, en dat zij dit niet mocht vergen van hem? Maar hij zweeg.
- Luister, zei ze heel ernstig. Ben je te laf, om de dingen onder de oogen te zien, vermijd ze dan, en laat me alleen. Ik heb dat nu driemaal gevraagd, maar je blijft. Nu moet je ook hooren, wat ik je te zeggen heb, Rolf. Jij had moeten spreken, elk voorstel in deze had van jou moeten uitgaan. Maar je liefde voor mij is niet sterk genoeg, om dat te kunnen. Dus ik moet 't zeggen. Want ik wil weten, wat ik van je liefde te wachten heb...
Zij haalde snel adem, en klemde de kleine witte handen tot vuisten, om zichzelve kracht te geven. En toen hij haar zoo zag, beving hem een machtig medelijden, hij was op het punt, haar in zijn armen te sluiten, en impulsief te roepen, dat hij alles, alles zou doen, wat zij verlangde... Maar zij sprak:
- Wil je... kan je, terwille van mij, opofferen, wat je nu bezit? Wil je, om met mij te kunnen trouwen, van Constance scheiden?
- Dat... dat mag ik niet doen.
- Je... wilt... dus... niet? vroeg zij, met geweld haar ontroering bedwingende, en moeilijk, langzaam sprekende.
- Dat... nee... dat kan...
| |
| |
- Je houdt dus nog van Constance?...
Hij antwoordde niet onmiddellijk. Het was zoo'n vast-staand feit in zijn leven, dat hij van Constance hield, dat hij volstrekt niet wist, of dit werkelijk zoo was, of niet. Hij dacht nooit over zijn verhouding tot Constance na... Constance was in zijn bestaan het onwrikbare, zekere, eenige... en het scheen hem de onmogelijkheid zelve, dat hij haar ooit in vrijen wil zou verlaten.
- Je houdt dus nog van Constance? herhaalde zij. Maar haar stem begon heftig te trillen.
- Ik... ja, zeker, houd ik nog van Constance. Zij is m'n vrouw, de moeder van m'n kind, en zij houdt van mij.
Maar terwijl hij de laatste woorden met overtuiging sprak, kwam de overweging in hem: Houdt Constance van mij? Nog altijd, zooals ik zeker weet, dat ze in den eersten tijd van mij hield? Of is in den loop der jaren haar liefde voor mij banaal en gewoon geworden, het vale gevoel, dat de vrouw nu eenmaal heeft voor haar man? een soort van gehechtheid, die grondt op gewendheid aan elkaar, en ‘omdat het nu eenmaal zoo is’?...
En ik? heb ik Constance nog altijd lief met de stormende, prachtige liefde van onze eerste huwelijksdagen? Dat weet ik wel beter van niet. Waarom spreek ik dan zoo, als ik doe? Is het conventie?... is het een niet kunnen breken met den sleur?... wat is het?
- Dan... dan valt er niets meer tusschen ons te zeggen, Rolf. Jij hebt gekozen. Maar... | |
| |
zij kon zich nu werkelijk niet langer bedwingen, en twee groote tranen rolden haar over de wangen, maar... dan was 't wel beter geweest, als je me nooit... in de waan had gebracht, dat... dat...
- Célie!... riep hij hartstochtelijk. Liefste!... liefste!... Ach, ik heb je immers lief...
Zij gaf zich gewonnen in zijn armen. De strijd vergde te veel van haar kracht, en zij snikte, zij snikte het uit aan zijn borst, terwijl hij haar suste en troostte...
- Rolf... stamelde zij. O, Rolf... begrijp je niet...
- Ja... ja... fluisterde hij, ik begrijp je, ik begrijp je zoo goed... maar huil nu niet meer... ik kan je tranen niet zien...
- Ach, ik ben zoo moe... ik kan niet meer vechten en vechten voor m'n geluk, ik wou maar, dat ik...
- Stil... stil... fluisterde hij, en legde haar de hand op den mond. Ik heb je lief... wees dáár zeker van: ik heb je lief...
- Heb je me lief... méer dan...
- Ik heb je lief...
- Zoo, voor 'n oogenblik...
- Nee, nee, jij ben de vrouw, die bij me past, die me altijd zal blijven boeien... jij bent alles, wat ik wil, wat 'k wensch...
Hij voelde, dat hij de waarheid sprak, en hij kon niet anders spreken dan zóó. Veel meer dan Constance, de wel innig lieve en goede, maar ook koele en terug-getrokkene, en altijd, altijd | |
| |
dezelfde... was Célie als vrouw voor hem geschikt. Zij zou, door haar levendig temperament en haar geest hem altijd in actie houden, en hem zich nooit doen vervelen... Hoe bewogen hij ook was, zeer duidelijk had hij deze intuïtie.
- En toch, zei ze, toch aarzel je... om je geluk te zoeken bij mij... om mij gelukkig te maken...
- 't Is zoo iets ernstigs, zoo iets diepingrijpends... ik kan onmogelijk me dadelijk en heelemaal in die toestand geven. En dan... dan moet ik óok denken aan háár...
- Je kan haar immers 't kind laten... zei ze, heel zacht.
- 't Kind?!
- Ja, Rolf, natuurlijk. Als ze dat behoudt...
- Dat kind? dat kind! O, nee, daar kan ik nóóit afstand van doen. M'n kind, m'n kleine jongen wil ik niet missen...
Ja, als je niets opofferen wilt... lag haar op de lippen. Maar bijtijds nog hield zij die woorden in. Hij was anders dan straks... niet meer zoo ongenaakbaar in zijn zwijgen... en niet meer zoo absoluut, heel goed bemerkte zij dat... En om nu nog meer van hem te vergen, om nu te trachten een belofte van hem te krijgen, die hij misschien niet zou willen geven, waardoor zij weer alles verliezen zou, wat zij nu had gewonnen... dat wilde zij niet wagen.
- Rolf...
Hij boog zijn gezicht naar haar toe.
- Zeg me nog 's, o, toe zeg me nog 's...
| |
| |
- Ik heb je lief...
- Zeg, dat je waarachtig en diep van me houdt...
Nerveus klemde zij haar armen om zijn hals:
- Ik houd zoo van jou...
- Ik heb je lief... ik heb jou lief... innig, eenig, eeuwig jóu...
- Is dat waar?
- Ja! dat is waar!
- Rolf... als je me 'n pleizier wil doen... ga dan nu weg... Ik ben zóó moe... De heele nacht, ik wil 't je nu wel bekennen, heb ik maar getobd en getreurd... En nu, al deze emotie... Ik kan niet meer... ik ben op... Ga daarom nu liever heen...
- Nú al? moet ik nú gaan?
- Ja... 't is beter... voor ons beiden... En als je alleen ben, overweeg dan alles... Denk er dan over, en kom niet terug, vóor je me kan komen zeggen... wat je hebt... besloten...
Zij was goed en zacht en verstandig, dacht hij, om geen antwoord nu van hem te vragen.
Als hij nú sprak, dan zou hij misschien iets zeggen, waarvan hij later berouw hebben moest.
- Goed, zei hij, ik zal dan gaan...
- Maar, Rolf, als... als ik je niet geheel kan toebehooren... dan... hoe vreeselijk ik er ook zelf onder lijden zal... dan...
Hij sloot haar mond in zijn zoen.
|
|