| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
I.
In de dagen, die nu volgden, maakte Rolf den grootsten strijd van zijn leven door. Het eene oogenblik was hij onwrikbaar besloten, alles te trotseeren, en tot Célie te gaan, om haar te zeggen, dat hun beider levens voortaan één zouden zijn... en dan weer viel alle moed van hem af, en wist hij, dat hij dat nooit zou kunnen...
Constance's houding was het, die hem aandreef zijn verlangen dóór te zetten, en haar niet te ontzien. Zij hield zich koel en vastbesloten van hem afgescheiden; zij sprak niet tot hem, en deed, als hij aanwezig was, alsof zij zijn tegenwoordigheid niet gewaar werd. Moest dat een straf verbeelden? Was zij jaloersch op Célie? Stelde zij zich voor, dat hij door haar hardheid, wel zacht worden zou?
Hoe het zij: zij maakte het hem zeker niet gemakkelijk. Met alle kracht moest hij er zich indenken, hoe zij eigenlijk was, hoe goed en | |
| |
lief, om niet dadelijk, bruusk en welbewust, den beslissenden stap te doen. Ernstig wikte en woog hij, zoo ernstig en langdurig, als hij nog nooit had gedaan in zijn leven. Minutieus herinnerde hij zich Constance's hartelijke en innige dingen; kan ik haar missen? vroeg hij zich af. En zijn eerlijk antwoord was: Op het oogenblik, ja!...
Zou hij, als hij van haar was gescheiden, niet naar haar terug verlangen, naar haar rustige goedheid, haar groote gelijkmatigheid... en haar liefde voor hem?
Haar liefde voor hem...
Maar had zij hem dan nog lief?
Hij moest er wel aan twijfelen, als hij haar gadesloeg, zoo volkomen beheerscht, zoo nooit uit haar evenwicht gerakend... Terwijl de toestand, als zij van hem hield, toch een onhoudbare moest zijn voor haar... Een vreemde zou weinig, niets aan haar kunnen bemerken.
Het was alleen voor hém, dat zij haar stroefheid, haar hooghartige strakheid bewaarde. Had zij hem dan nog lief?
Wat wilde zij, wat hoopte zij, wat verwachtte zij toch? Dat hij zijn ‘ongelijk’ wel inzien, en vanzelf tot haar terug-keeren zou? Dat was toch van hèm niet te denken!
O, als zij eens wist, wát zij op het spel zette. Zou dan haar stugheid niet breken, zou hij dan niet in dien koelen, onbewogen blik de oude liefde zien komen? Hij had haar nog liever treurend gezien, dan zóo afwerend, zóo ongenaakbaar als nu. Hij had haar nooit zoo gekend...
| |
| |
Ja, toch. In den tijd, dat zij het kleine Rolfje verwachtte. Toen...
Zijn schuld was het geweest. Hij wist dat heel goed. Het was zijn verhouding met Lisa, die hem ongevoelig maakte voor Constance's diep verdriet. Hij wist nu wel, dat hij toen zeer goed haar smart had bemerkt, en er alleen maar niet op letten wou, op letten kón... omdat al zijn gedachten vervuld waren van, en al zijn verlangen uitging naar Lisa, Lisa, Lisa. Maar zijn schuld had hij afgeboet, toen, in die vreeselijke uren, toen hij vreezen moest voor haar leven...
Neen, hij was niets vergeten. Zijn schuld, zijn berouw, hij had ze nog zóo duidelijk voor oogen, hij voelde ze nog zóo helder terug in zijn geest, als waren ze al niet jaren voorbij. En zijn geluk...
O, dat volkomen, zalig-bevredigend geluk daarna. Dat was de mooiste tijd van zijn leven.
Dàt nog eens te voelen, het ging immers niet. En de toestand was niet meer dezelfde. Constance was nu niet ziek; hij behoefde niet bang te zijn, haar een doodelijken slag toe te brengen. Het zou best kunnen, dat ook zij in den loop der dagen minder van hem was gaan houden. En dat het haar een verlichting zou zijn, als er een einde kwam aan dezen onhoudbaren toestand. Maar waarom sprak zij dan niet uit zichzelf? Als zij niet meer geloofde aan zijn liefde, dan behoefde zij immers niet te vreezen, dat zij hem zou doen lijden?...
Maar nu kwam hij aan het punt, waarover hij | |
| |
zèlf niet doordenken durfde. Waarom zij niet sprak? Hij begreep het immers zoo goed. Was dat niet om dezelfde reden, als waarom hij bleef zwijgen?
Om den jongen natuurlijk.
Het kind... het jongetje, dat zij beiden verafgoodden... en waarvan zij geen van beiden ooit zouden kunnen of willen scheiden.
Rolf... kleine Rolf... dát kindje missen, nooit, nooit. Hij zou het niet kunnen doorstaan. Maar zij... evenmin.
Dat wist hij te goed, om ooit te kunnen hopen, dat Constance wel voor een minnelijke schikking te vinden zou zijn. Hij herhaalde ontelbare malen alles voor zichzelf, wat hij maar kon bedenken: Constance had hem toch lief gehad, misschien zou zij dit laatste offer hem ook vrijwillig brengen. Wellicht vergiste hij zich, en hield zij, met haar koel temperament, niet zooveel van het kind, als hij zich verbeeldde. Mogelijk zou zij de periode van haar huwelijksleven voor goed willen afsluiten, en geen enkele herinnering behouden, - met haar moeder gaan samen wonen bijvoorbeeld, en niet verlangen het kind mede te nemen. En was het ook niet beter voor het kind zelf, als het onder mannelijke leiding bleef?...
Maar hij voelde heel goed, hoe dit alles drogredenen waren. En hoe door en door egoïst hij was, om, terwijl hij zelf een nieuwe toekomst en een nieuw geluk tegen zou gaan, dit laatste en uiterste nog van haar te vergen. Dát mocht hij niet. Maar...
| |
| |
Zélf afstand doen van het kind kon hij niet. Wat dan... wat dan...
Célie opgeven zou het eenige zijn. Maar zijn geheele hartstochtelijke wezen kwam in opstand tegen dezen eisch van zijn verstand. Célie nooit meer zien... en blijven in den gewonen sleur... voortleven met Constance... die er, na al haar ondervindingen met hem niet aangenamer of gemakkelijker op zou worden... een leven gaan leiden van muffe, conventioneele fatsoenlijkheid... hij kon het niet. Het was niets voor hem. Hij moest afwisseling genieten, emotie ondervinden, of hij zou niet kunnen bestaan. Hij kon het niet helpen, dat hij nu eenmaal een heftig karakter bezat, dat zich nooit zou kunnen schikken in een rustig alledagsbestaan.
Célie... wat hij voor haar voelde... dat was nog iets meer, dan een wilde hartstocht, dat was het besef van haar bij-hem-behooren, van haar de-eenige-zijn, die zijn diepste wezen begreep... en meevoelen kon. Die theorie van twee verschillende, en daardoor elkaar aanvullende temperamenten, ging in de werkelijkheid niet op. Neen, door dat verschil ontstond het misbegrip, en door het verkeerd verstaan de verwijdering, de oneenigheid, het al meer en meer afraken van elkaar. Célie was de voor hem bestemde: de temperament-volle, de nooit-gelijkmatige, maar daardoor ook nooit-vervelende, de grillige, maar daardoor ook zijn grillen begrijpende, èn vergevende. Constance had hij zich verbeeld de ware vrouw voor hem te wezen, omdat zij zacht was, en vol | |
| |
toewijding, en altijd met dezelfde teederheid hem weer na zijn afdwalingen zou terug-ontvangen. Maar de grootste zachtheid, de volkomenste toewijding, de innigste teederheid, trekt op den duur niet zoo aan, als veranderlijkheid, die irriteert en de ziel met onrust vult, maar die ook bezig houdt, en bekoort door het onverwachte.
Constance had hij lief gehad. Célie had hij lief.
Hij kon zich niet vergissen. Zijn gevoel, zoowel als zijn verstand leidde hem naar Célie. Hij voelde zich overweldigd door zijn passie voor haar, alsof zijn eigen persoonlijkheid daarin verdween... het was een gewaarwording, als hij nog nooit, voor niemand, wie ook, had ondervonden. Bij Constance, bij Lisa, bij al zijn andere flirts, hoe vurig die ook voor een tijdje mochten zijn, had hij altijd zichzelf de heerscher en hen de beheerschten geweten. Bij Célie was het anders: zij bracht hèm in háar macht. En die sensatie was voor hem, de sterke, de zelfzuchtige, van een zoo groote bekoring, dat hij zelfs geen poging deed, doen kón, om zichzelf te behouden. Célie had meer invloed op hem, dan ooit een andere vrouw had gehad.
En nu hij eenmaal de zekerheid had, dat ook zij het wilde: dat hun toekomst dezelfde zou zijn, nu was het hem natuurlijk onmogelijk aan die verleiding weerstand te bieden. En even natuurlijk kon hij het nieuwe niet aanvaarden, dan door te breken met het oude. Dat was immers altijd zoo. Ook hem zou het veel kosten, te scheiden van alles wat hem zóólang was lief | |
| |
en dierbaar geweest. Maar hij moest zijn partij kiezen. Het een of het andere. Men kon den loop der dingen niet wijzigen of stuiten. Hij hád nu eenmaal ontdekt, dat hij Célie liefhad... die ontdekking moest natuurlijk vroeg of laat wel tot hem komen... en nu hij wist in welke richting hij had te gaan, nu mocht hij, zooals van zelf spreekt, niet aarzelen.
Ook niet terwille van Célie. Het was haar gegaan als hem. Ook zij had in hem den man gevonden, dien zij uitsluitend liefhebben kon, en aan wien zij haar heele verdere leven wou toevertrouwen. Hij had toch ook rekening te houden met háár. Als Constance, met haar stille natuur, zou lijden, - ofschoon het, volgens haar houding van het oogenblik nog de vraag bleef, of zij zou lijden, - hoe groot zou dan de smart zijn van Célie, met haar opbruisend, hartstochtelijk temperament...
Hij had Célie lief.
Met onweerstaanbare kracht werd hij tot haar aangetrokken; zijn liefde voor haar was hem als een openbaring geweest. Die vrouw, en géen andere had in zijn leven moeten komen. Constance had hij getrouwd, in den waan haar lief te hebben met een echte en durende liefde... maar het kon niet anders, of hij moest haar al spoedig ontrouw worden. Dat was de logische ontwikkeling van een toestand, in het leven geroepen door het huwelijk van twee zoo ongelijksoortige menschen, als hij en Constance waren. Constance's schuld was het niet, - hij zou haar nooit het | |
| |
geringste kunnen verwijten, want zelfs haar alleronaangenaamste houding van tegenwoordig was een reflex van de zijne. Zij was koel en passief, - dat kon zij niet helpen immers, - zij hield niet genoeg van hem, en ook dát kon zij niet helpen. Want evenmin als zij volledig paste bij hem, evenmin paste hij volledig bij haar.
Zij hadden nooit moeten trouwen. Dan was Constance veel bespaard gebleven. Een man als hij had geen huwelijk mogen aangaan met een, aan den eenen kant zoo gevoelige, aan den anderen kant zoo ongevoelige vrouw als Constance, een vrouw, die zacht is en goed, maar die door den aard van haar persoonlijkheid een tegenovergestelde persoonlijkheid niet kan begrijpen.
Zou het hem mogelijk zijn, dit aan Constance duidelijk te maken? Zou hij haar kunnen doen inzien, dat zij goedschiks van elkaar moesten gaan, vóór zij elkaar onherroepelijk hadden ongelukkig gemaakt? Verstandig was zij zeker... en als zij nu eens minder van hem was beginnen te houden...
Hij dacht aan zijn eeden, zijn betuigingen van de hartstochtelijkste en onveranderlijkste liefde... zelfs dit gevoel, dat zoo sterk en hecht had geleken, vergaan... Alweer een ‘voorbij’ in zijn leven.
O, het was, om met je hoofd in de handen gebogen, in weemoed weg te zinken. O, waarom kon hij ook niet rustig door het leven gaan, en tevreden blijven, met wat het lot hem had toebedeeld. Dat was toch waarlijk zoo weinig niet...
| |
| |
Constance... Constance... Hoe had hij haar liefgehad. Hoe was zij hem eenmaal alles en alles geweest. Maar als hij haar toen zoo waarachtig en oprecht liefhad, zoo waarlijk lief had - hoe was het dan mogelijk geweest, dat hij haar, zóó gauw na hun huwelijk, koelbloedig had kunnen bedriegen?
Hij twijfelde nu aan zijn eigen gevoel. Een mooie, jonge droom was zijn liefde voor Constance geweest, een liefelijke droom. Geen werkelijke liefde, - wel iets, dat er veel op leek, en er gemakkelijk mee verward worden kon. Maar geen liefde...
Neen, liefde vergaat niet zoo snel. Háár, ook al zou zij nog zoo gepassionneerd zijn geweest, zou het onmogelijk zijn gevallen, hem ontrouw te worden. Daarvan was hij volkomen overtuigd. Haar heele wezen was er tegen in opstand gekomen. Hij had het wel gekund. Tóen al had hij haar niet met de rechte liefde lief... Ach, Constance... Constance...
Het waren geen vroolijke oogenblikken, waarin hij tot zichzelven inkeerde, en zijn zielsaandoeningen analyseerend onderzocht. Want door zijn vele vergissingen, beter misschien: door zijn zelfzuchtig toegeven aan de lichtste zijner neigingen, had hij anderen zooveel verdriet gedaan. Hij was bijna de oorzaak van Constance's dood geweest... en Lisa...
Er moest een einde aan komen. Breken zou hij met zijn verleden, en een nieuw leven beginnen. Een leven aan de zijde der vrouw, die | |
| |
alleen voor hem paste, omdat zij precies was als hij. Afgedaan had hij dan met al het voorbije: open lag de toekomst voor hem, een nieuwe wijde ruimte om te betreden, met haar, die hij liefhad... Célie.
Neen, thans vergiste hij zich niet. Zijn liefde voor Constance, hoe diep en innig ook, was in essentie niets anders geweest, dan zijn ‘liefde’ voor vele anderen. Hij had gemeend, dat hij altijd weer met het oude gevoel tot haar terugkeeren zou, dat zij hem, ook na de ergste afdwalingen, met dezelfde onveranderlijke liefde en goedheid bejegenen zou. Dat hij bij haar den vrede en de veiligheid zou vinden, altijd. Maar, ach, hoe snel was die mooie en troostvolle verbeelding vergaan.
Hij wist het nu: volstrekt niet zou hij bij Constance altijd dezelfde onverstoorbare kalmte en berusting vinden. Volstrekt niet. Zij had hem het bloemen verkoopen in Célie's tentje zóó kwalijk genomen, dat zij sindsdien was blijven boudeeren. Had zij een intuïtie gehad van wat daarop zou volgen? Dus zij vertrouwde hem niet? Dan had zij hem ook niet lief. Of, het was geen ‘jaloerschheid’, maar verdriet, dat zij door zijn veronachtzaming kreeg... maar dan, hoe kon zij dan in 's hemelsnaam zóó tegen hem doen? Hoe was het haar dan mogelijk, hem zóó op een afstand te houden, zich zóó van hem af te scheiden, hem zóo koel, zóó bijna uit de hoogte te behandelen, als zij tegenwoordig deed? O, neen, er was maar één conclusie, waartoe hij komen kon: zij had hem niet meer lief.
| |
| |
Haar trots van rechtschapen vrouw was gekrenkt; haar zelfgevoel leed onder zijn haarverwaarloozen, maar niet haar liefde. O, neen, zij had hem niet lief...
Het was een ondragelijke toestand in huis. Zij spraken geen woord, en ontweken elkaar als menschen, die bang zijn te veel te zullen zeggen. Zoo'n zwoele, vijandelijke stemming beheerschte de atmosfeer, dat die als lood op hen drukte. Hij zag Constance's oogen niet meer: steeds hield zij ze neer-geslagen en haar lippen bleven aldoor gesloten. Hij vond het pijnlijk, hoe kort ook, alleen met haar te zijn. Zij scheen datzelfde te voelen; 's morgens, als hij wakker werd, had zij reeds de kamer verlaten, en als hij 's avonds heel laat, want hij ging opzettelijk zooveel mogelijk uit, binnen kwam, dan veinsde zij altijd te slapen. Aan de maaltijden wisselden zij geen woord; als er een invitatie kwam, die zij aannemen moesten, dan legde hij of zij die zwijgend voor den ander neer, en op den juisten tijd waren zij beiden gereed, om samen naar het feest te rijden. Als het niet zoo diep-in treurig was geweest, zou het soms in de hoogste mate belachelijk zijn...
Die starre, dompe, doode stilte drukte hem neer. Hij snakte ernaar, om weg te komen uit dat huis, waar hij zich niet meer thuis voelen kon. Misschien, neen, zéker zou het ook háár een verlichting wezen, als er, hoe dan ook, een eind aan dien toestand kwam...
Zóó verder leven, - dat zou zij immers óók | |
| |
niet kunnen. Zij begreep toch wel, dat deze omstandigheden ergens heen-leiden moesten. Misschien verlangde zij er even hard naar als hij, dat er een einde kwam aan die onnatuurlijkheid. Zou zij hem missen na dezen tijd van overgang? Mogelijk was zij thans wel voorbereid op hetgeen onvermijdelijk moest komen...
O, hij zou alles doen, om het leven haar, na de scheiding, goed en gemakkelijk te maken. Gelukkig waren in den laatsten tijd zijn financiën, die wel eens wankel stonden, zooveel verbeterd, dat hij in staat zou zijn, haar een ruim bestaan te verzekeren, en om dan nog met Célie in betrekkelijken overvloed te kunnen leven. Dáárover behoefde hij geen zorg te hebben. Maar...
Op het voornaamste punt stokten steeds zijn gedachten:
Het kind...
Zou óóit Constance hem het kind willen afstaan... of liever: zou zij het kunnen?
Neen, hij vreesde zeker van neen.
Maar het moest toch, het moest... want anders... want anders...
O! dat kind kon hij niet missen. Als hij kiezen moest, als dat gevergd werd van hem, tusschen Célie en het kind...
Wie zou hij kiezen?... Hij geloofde, o, hij geloofde... het kind.
Het kind was de oorzaak, dat hij zoo aarzelde. Zonder dat zou hij immers onmiddellijk voor Constance zijn getreden, en haar de waarheid hebben gezegd. Nu... durfde hij niet...
| |
| |
Hoe lief hij Célie ook had: het kind kon hij niet voor haar opofferen. Zou zij dat kunnen begrijpen? Hij was bang van neen...
O, Célie... hoe lief had hij haar. Hij had haar lief, met de eerste waarlijke liefde van zijn leven. Hij smachtte ernaar zijn lippen te drukken op haar bloeienden mond, hij smachtte ernaar de passie in haar blik te zien komen... Maar hij mocht niet tot haar gaan, - zij had het hem verboden, vóór hij haar een beslissing kon brengen.
En dan nóg: moest hij haar komen zeggen: ik kan niet scheiden van Constance, zij wil mij het kind niet laten... dan, hij wist, wat dit beteekende: dan zou hij van Célie moeten afzien.
Want, - en zij had wèl gelijk, - van een vluchtige verbintenis met hem wilde zij niet weten. Beter een definitief afscheid, nu dadelijk en voor goed, dan een poos lang een quasi-geluk te genieten, dat op niets anders dan verdriet en teleurstelling uitloopen kon. Haar leven was te ernstig vol leed geweest, dan dat zij nu nog met schijn-vreugde tevreden kon zijn. O, hij begreep het zoo. Eindelijk, eindelijk hoopte zij verlost te worden van haar ondragelijk leven, - maar als dit doel voor haar niet was te bereiken, dan wilde zij ook niets anders meer, niet meer een verhouding, die in den beginne reeds tot eindigen was gedoemd.
O, hij begreep het zoo. Alles of niets, moest zij nu eischen. Alles... of niets.
| |
| |
Hij had haar lief. En hij wist, dat ook zij van hem hield. En dat zij nu de dagen doorwachtte in smartvol ongeduld, in koortsend verlangen. Het was slecht van hem, haar zoo lang in spanning te laten... hij moest nu komen tot een besluit, óók voor zichzelf.
Voor hem óok was de spanning te sterk. Hij voelde het duidelijk, hoe zijn zenuwkracht werd aangetast door dat martelend tobben en peinzen. En waarom zou hij aarzelen te doen, wat tóch niet was te ontwijken?
Constance... Célie... tusschen die beiden was zijn keuze bepaald. Constance had hij liefgehad, en nóg waardeerde hij haar, met een kalm soort genegenheid, - Célie had hij lief. Alles in haar trok hem aan, haar onweerstaanbare bekoorlijkheid, die hem naar haar kon doen verlangen, totdat hij opvloog van zijn stoel, gereed om naar haar toe te gaan... om dan met kloppend hart weer neer te zinken op zijn plaats, omdat hij immers, zonder beslissing, niet mócht... haar grilligheid trok hem aan, en haar wisselende stemming, haar humeurigheid, haar capricieuse lichtzinnigheid, haar vroolijke lach, de glinstering harer lichte oogen, haar zoo roode mond, en haar witte, satijn-zachte handen... O, hij had haar lief... en zij moest de zijne worden... Hij had haar lief... hij had haar lief...
| |
| |
| |
II.
Ja, als Rolf niet meer van haar hield, dacht Constance troosteloos, dan...
O, hij moest het eens weten, hoe ontelbare malen zij op het punt had gestaan, haar armen om zijn hals te slaan, zich snikkend aan zijn borst te werpen en smeekend om vergeving te vragen... Vergeving? Ja, vergeving, al had zij ook niets misdaan. Hij moest haar vergeven, dat zij hem met zoo'n sterke energie van zich had af-gehouden, hem ontweken, hem geen goed woord gegund... O, zij kon zich haten om haar gedrag van de laatste weken, zij schaamde er zich over, dat zij zich niet beter beheerschen kon, en alles toonde: haar boosheid, haar jaloezie...
Wist zij dan niet, dat zij door een dergelijke houding nooit iets bij hem zou bereiken? Ach, ja, zij wist dat immers wel... maar zij verbeeldde zich, niet anders te kunnen doen, dit aan haar waardigheid, haar zelfgevoel te zijn verplicht. O, hoe erbarmelijk nietig kwam zij zich voor, die niet het groote gebaar van innige, vertrouwensvolle vergiffenis had kunnen maken, maar kleinzielig mokte en wrokte... O, had zij misschien niet, door haar gedrag, hem voor goed van zich verwijderd? Rolf... Rolf...
Haar moeder had haar gewaarschuwd. Die goede, verstandige, had er haar op gewezen, hoe zij óók schuld, véél schuld had gehad, toen, met haar stil-zijn, zich niet geven aan hem, in dien | |
| |
tijd, dat zij Rolfje verwachtte. Dat er voor goed een breuk tusschen hen had kunnen ontstaan, als niet door den allergrootsten angst voor haar leven, dien Rolf had moeten doorstaan, de innige toenadering was gekomen. En zij wist het nog zoo goed, hoe zij zich toen heilig had voorgenomen, nooit meer, nooit meer zoo, in zichzelf te verzinken...
En nu?
Ach, erger, veel erger was het nu, dan in die dagen... zij voelde nú, buiten haar smart om, een dreigende zekerheid, dat Rolf's liefde voor haar was verdwenen. Zij had al lang een verkoeling in zijn omgang bespeurd, maar die toegeschreven aan het gewend raken aan elkaar, dat in elk huwelijk tenslotte gaat heerschen. Maar toen zij die onrust in zichzelve bemerkte, dat vreemde, gejaagde gevoel, toen begreep zij, dat dit een wenk van haar onbewustheid was, om op te letten, en beter Rolf's gedrag te bestudeeren. Rolf had wel altijd zoo iets gemakkelijks, zoo iets luchtigs, zoo de dingen met een handbeweging van zich afschuivends gehad... maar zij had zich toch nooit zoo innerlijk van hem voelen vervreemden, als in den laatsten tijd. Zij was als verkild van binnen.
Geen warmte, geen teederbeid ging van haar uit naar hem, en zij liet de kostbare momenten, die nooit wéér gewonnen konden worden, voorbij gaan, alsof zij niet een schat beteekenden, dien zij later met bittere tranen zou moeten beschreien.
| |
| |
O, Rolf... Zij wist het immers, dat zij hem veel zou moeten vergeven, en dat ook van harte zou kunnen, als hij maar, na zijn tijdelijke verkoeling, weer hartelijk en innig tot haar kwam...
Zij wist het immers, hoe haar stugheid zijn stugheid wekte, hoe haar terug-getrokkenheid hem afstootte, hoe hij het haatte, de dingen zoo hoog op te nemen, hij, die, ondanks zijn bruuskheid, ondanks zijn drift, door een kleinigheid, door een zoen, door een vriendelijk woord, zoo gauw weer in zijn humeur was gebracht... Zij wist het, hoe hij een afkeer had van een onnatuurlijken, stroeven omgang, die natuurlijk en gemoedelijk moest zijn...
En toch...
Toch was zij nu al weken lang zoo onverstandig, zoo tacteloos, om hem te boudeeren, en in den laatsten tijd zelfs te behandelen als een wildvreemde. Hoe kon zij het doen. Zij wist het niet. Zij wist alleen, dat zij geprangd werd door een zoo onmeedoogende, hartstochtelijke smart, dat zij bij oogenblikken had willen wegvluchten uit zijn leven, om hem maar nooit meer te zien...
O, haar liefde werd haar een brandende kwelling soms. Zij probeerde minder van hem te houden, haar gedachten niet zoo uitsluitend op hèm te bepalen... maar zij kon niet, zij kon niet, - zij had hem lief.
Maar als hij niet meer van haar hield, dan...
Dan? Wat dan?
Zij stelde zich de vraag, zonder die te durven | |
| |
beantwoorden. Bedoelde zij, dat... dat zij dan maar van elkander moesten gaan, voor goed, als zij toch niets meer, niets meer, voor hem kon zijn? Bedoelde zij, dat zij dan wel gelaten en vrijwillig uit zijn bestaan wou gaan, om zich haar verdere leven te wijden aan haar kind... Bedoelde zij dat?
Ja, dat bedoelde zij. Maar tegelijk wel wetende, dat zij dit nooit zou kunnen. Hem nooit meer zien... niets voor hem te kunnen zijn, of te mogen doen... o, wat een leven, ondragelijk van droefheid en verlangen, zou het hare zijn...
Rolf... Rolf... bad zij soms in haar eenzaamheid. Verlaat me niet... ga niet zoo heelemaal weg van me... ik kan je niet missen. Waarom trekt die andere vrouw, die ijdele, frivole, je méér aan dan ik. Zij heeft je niet lief, Rolf... niet, zooals ik, dat weet ik, dat voel ik. Zij zal zich niet aan je toewijden, en dulden, en dragen... zij zal van je eischen, dat jij je aan háar toewijdt, en duldt, en draagt...
Soms, in haar gedachten, bezat zij al den moed, dien zij in werkelijkheid ontbeerde. Dan greep zij in haar verbeelding in dringende heftigheid zijn beide handen, en bezwoer hem, naar haar te luisteren... en overtuigde hem ervan, dat nooit Célie hem gelukkig kon maken, omdat hun temperamenten te weinig verschilden. Zij zouden al elkanders fouten onmiddellijk zien, en wat zij zichzelven toestonden, van den ander niet willen lijden. Zij zouden, over korten tijd, rampzalig worden, elkander hun ongeluk verwijten, en elkaar | |
| |
gaan háten op den duur. Zij zouden hun eigen gebreken zóo duidelijk in den ander zien belichaamd, dat zij een afkeer van dien ander zouden krijgen, omdat die vóór hen zou staan, als een levend, eeuwig verwijt...
O, begrepen zij dat dan niet? Of hadden zij niet den objectieven, lucieden blik, omdat...
Dien avond, toen Rolf haar, als terloops, had gezegd, dat hij met Célie viooltjes verkoopen zou, dien avond was als een sluipende koorts het besef van onheil door haar geheele wezen gedrongen. En sinds had de angst haar niet meer verlaten. Al zwaarder en benauwender beklemde haar de vrees, dat Célie zich stellen zou tusschen Rolf en haar... en Rolf haar tenslotte ontrooven...
Eerst slechts een vage gedachte, een vrees, zoo onbepaald, dat zij nauwelijks vrees kon worden genoemd, steeg dit onheimelijk gevoel tot werkelijke smart. Zij had geen rust meer; den heelen dag, den vaak slapeloozen nacht tobde en treurde zij, en wist geen uitkomst te vinden.
Als zij maar een andere vrouw was... daar kwam zij aldoor op terug. Dan zou zij wel in staat zijn geweest, Rolf blijvend te boeien. En, ach, dat hij oogenblikkelijk door Célie bekoord was geworden, dat was, voor zoo iemand als Rolf, toch zoo onbegrijpelijk niet, - Célie, de altijd afwisselende, levendige, amusante, die het leven niet zwaar opnam, maar het vormde naar haar eigen verlangen... Célie, door Rolf haar dikwijls ten voorbeeld gesteld... O, zij... zij haatte Célie, - | |
| |
bijwijlen zoo sterk, zoo fel, dat zij van zichzelve schrikte. Maar daarom kon zij toch wel zoo eerlijk zijn te erkennen, dat Célie voor Rolf een groote aantrekkelijkheid bezitten moest...
Vroeger, toen Rolf zich nog niet bij haar verveelde... toen hij nog niet ‘genoeg’ van haar had, toen vermocht Célie niets op hem. Hij bewonderde haar, maar met een absoluut-koele bewondering, uit de verte. Maar nu... nu zij opgehouden had, iets nieuws voor hem te wezen, nu hij geheel aan haar gewend was geraakt... nu kreeg Célie macht over hem...
Rolf, o, Rolf, zij had hem zoo lief, zij had hem zóó lief, dat zij in staat zou zijn van hem afstand te doen, als zij wist, dat het leidde naar zijn geluk. Maar zóó... terwijl zij integendeel wist, dat hij na korten tijd onherroepelijk en radeloos ongelukkig zou worden, nu, o, nu zou zij niet kunnen...
Maar, dacht zij dan weer moedeloos. Als hij niet meer van me houdt... als alles voor hem voorbij is, en al zóó gauw voorbij, dan is er immers geen hoop, dat, tusschen ons, alles nog wel eens hersteld worden zal...
Ach, zij had in haar korte huwelijksjaren het leven wel anders leeren bezien. Eertijds ging zij, met geloovige oogen, en vertrouwde wat zij zag, zonder verder te denken... Naïef was zij, in de hoogste mate, en Rolf had haar menig les in wereldwijsheid te geven, vóor zij ook maar eenigszins haar kinderlijke levensbeschouwing gewijzigd had. Maar was zij gelukkiger, nu haar de oogen | |
| |
geopend waren voor zooveel leelijks en slechts? Ach was zij nog maar het onbewuste kind, dat argeloos door het leven trad, en zoo weinig, zoo weinig begreep...
Toch, wáárvan Rolf ook de oorzaak geweest was: van zóoveel ontgoocheling, teleurstelling en lijden, hoe vaak hij haar ook had gegriefd, en diep verdriet gedaan, zij had geen oogwenk opgehouden hem lief te hebben met heel haar hart, met alles wat in haar was. En als hij zich in deze dagen maar even anders had getoond, maar even zoo, alsof hij een toenadering goed opnemen zou, dan, ach, dan zou immers haar kunstmatige hardheid versmolten zijn in haar plotselinge innige vreugde... Als zij hem maar terug-vinden kon, dan wilde zij zich immers wel buigen en vernederen voor hem...
En alsof het een antwoord was op haar intens verlangen naar hem, opende zich de deur, en stond Rolf op den drempel.
Zij vloog op, met een nauw-bedwongen kreet, en strekte de beide armen naar hem uit in een onwillekeurig, spontaan gebaar. Maar aanstonds zag zij, dat hij niet met de bedoeling kwam, alles weer goed te maken... en als doodelijk afgemat na een te groote inspanning, zonk zij neer in haar stoel. De gedachte verlamde haar: Als hij daarom niet komt... waarom dan... waarom dan...
- Constance...
Zij antwoordde niet, noch hief zij haar blik tot hem op.
| |
| |
- Constance, ik... ik ben...
Maar het was toch te krankzinnig vond hij, om hier als een jongen te staan stamelen. Hij greep een stoel, en zette zich neer.
- Ik ben gekomen, om 's bedaard met je te spreken. Want je zal 't wel met me eens zijn, dat... dat...
Nog sprak zij niet, en maakte geen enkele beweging van toestemming. En hij vond het toch wel héél moeilijk tegenover deze stille, gebogen vrouw, om verder te gaan.
- Je zal 't met me eens zijn, dat 't zoo niet langer kan gaan. Deze toestand hier in huis is niet uit te houden, Constance.
- Nee... dat is zoo... zei ze, heel zacht.
- Je gunt me geen woord, je komt me in niets tegemoet, je doet gewoon-weg, of ik niet besta. Ik heb 'n huis, waar ik eten en slapen mag, en daarmee is alles gezegd. 'n Thuis heb ik niet.
- Rolf...
Hij wond zich op, onder het spreken, en hoe verder hij kwam, hoe meer hij vond, dat hij gelijk had, in wat hij zeide.
- 't Is onhoudbaar, onhoudbaar. Ik heb gewacht en gewacht, of je nog tot inkeer zou komen. Maar neen. Je wordt eer erger dan beter. Zóó als nu ben je nog nooit geweest. Je ben dikwijls in je zelf verzonken, maar zóó als nú... zoo afwijzend, zoo hooghartig, zoo koel, zoo absoluut onverschillig, - zoo ben je nog nooit geweest. En nu weet ik wel met | |
| |
definitieve zekerheid de reden daarvan: je houdt niet meer van me.
- Ik?!
- Nee, Constance, je houdt niet meer van me. Dan zou 't je onmogelijk zijn geweest, je zóó van me te vervreemden.
- O, ik?!
- Ja, wou je dat nu ontkennen? Heb jij je terug-getrokken, of ik? Ben ik begonnen, je te boudeeren? Heb ik dat ijzige zwijgen ingesteld? Dat doe jij, Constance, dat heb jij gedaan, jij, jij...
- Omdat...
- Ja, je zal wel gemeend hebben, dat je reden had, zoo te doen. Maar waarom sprak je dat dan niet uit? Waarom zei je niet alles? O, ik haat dat stil-zijn, dat koesteren en kweeken van je boosheid, zonder te spreken!
- Ik... ik was niet boos, Rolf... ik...
O, had zij nu maar de kracht, om woorden te vinden, en de macht, om deze te uiten. Weerloos moest zij luisteren naar hem, zich verdedigen kon zij niet... O, alles zou zij willen zeggen: hem toeroepen, dat hij zich vergiste, en dat zij hem liefhad, hem liefhad! En dat hij nu zwijgen moest, - niet langer dor en vruchteloos redeneeren, maar haar in zijn armen nemen, en haar toe-fluisteren, dat hij óók...
Met een schok schrikte zij op uit die snelle smacht-gedachte. Dat wat zij wenschte... hij kon het immers niet...
- Niet boos, och! zei hij ongeduldig. Goed, | |
| |
goed, noem 't dan verdrietig, of wat je wilt, wat komt 't er op aan! Maar laat ons nu, in godsnaam, tot de zaak komen, en er niet langer om heen draaien. Je hebt me ten duidelijkste getoond, dat je niet meer van me houdt. En ik...
Hij brak af, abrupt. Hij had een uitdrukking van zoo doodelijke droefheid in haar oogen zien komen, dat de woorden, die eerst zoo gemakkelijk werden gezegd, hem met geweld werden teruggedrongen in de keel.
Maar hij vermande zich. Hij moest toch spreken? Hij moest denken aan Célie... aan Célie...
- En ik...
- Zeg 't... zeg 't... fluisterde zij.
- Ja, te verwonderen is 't niet, dat ik...
God! wat was het moeielijk, alles te zeggen. Ofschoon hij zich met de meeste nadrukkelijkheid voorhield, dat hij, niet alleen om zichzelf, maar ook terwille van Célie, verplicht was te spreken, scheen het hem, dat hij, zelfs voor Célie, die vrouw daar voor hem niet vernietigen mocht...
- Luister, Constance, dit onderhoud is voor ons beiden te pijnlijk, dan dat we 't noodeloos langer moeten laten duren. Is 't niet beter, niet véel beter, dat we... bijtijds... dat we in 'n minnelijke overeenkomst... 'n einde maken aan 'n verbintenis, die ons geen van beiden meer geluk schijnt te geven?...
Die woorden uit zijn mond...
| |
| |
Constance legde even de hand voor haar gesloten oogen.
- 't Is óók om jou, Constance... Ik zie, ik weet...
Neen, dieper dan hij haar neer-gebogen had, kon hij haar niet meer buigen. Het was haar, of zij machteloos neer-gezonken lag op de aarde, in het donker... het donker...
Zijn stem verschimde tot een ver en ijl geluid. Maar eensklaps werd zij weer tot bewustzijn gebracht, door zijn hand, die vluchtig haar schouder beroerde.
- Versta je me niet, Constance?
Met een zucht, alsof zij uit een doffen droom ontwaakte, keek zij op. Zij streek zich over het voorhoofd, en rekte de armen uit...
- Constance, smeekte hij, en zijn stem was veel zachter geworden. Maak 't me niet zoo moeilijk. Luister kalm, naar wat 'k moet zeggen...
- Ja, Rolf... zei ze gedwee.
De ontroering steeg op in zijn borst; hij slikte herhaalde malen, eer zijn stem weer eenige vastheid kreeg.
- Constance, zeg zelf, is 't dan niet 't beste...
- Rolf, vroeg zij, met zachte, bedaarde stem. Is 't, dat je 'n andere hebt liefgekregen. En kom je daarom bij me, en wil je me voorstellen, om te scheiden. Begrijp ik je goed.
De toonlooze stem, de uitdrukking harer arme oogen greep hem veel meer aan, dan een woeste uitbarsting van smart of toorn zou hebben gedaan.
| |
| |
- Bedenk wel: 't is niet alleen voor me zelf, dat ik spreek, zei hij.
- Nee... ook voor háár... voor Célie...
- Dat bedoelde ik niet. Ik bedoelde voor jou.
- Voor mij?
- Ja, voor jou, voor jou, zei hij, in zijn nerveusheid weer heftiger wordend. Je kan niet ontkennen, Constance, dat je me in de laatste tijd zóo behandeld hebt, dat ik niet meer aan je liefde kan gelooven. Als je iets voor me voelde, had je 't onmogelijk zoo lang kunnen volhouden. Misschien heb ik aanleiding gegeven... maar als je van me hield, dan had je daarop toch anders gereageerd.
Ach, wat wist hij dat alles precies, van liefhebben en niet liefhebben... van wat zij had moeten doen... en wat zij had moeten laten...
- Ach, Rolf, - als je hier ben gekomen, om je besluit te zeggen... wat doet dan mijn gevoel er toe... Spreek niet meer over mij, ik bid je. Ga voort, met wat je heb te zeggen, en doe 't gauw, doe 't gauw.
- Zóó kan ik niet! riep hij heftig. Begrijp je dat niet? Als je doet, alsof ik je martel, dan kan ik niet, dan kan ik eenvoudig niet!
Zij haalde de schouders op, in een moedeloos gebaar.
- Zeg alles, zeg gerust alles, wat je wil zeggen.
Wat hij wilde? Hoe vreemd was het, maar het scheen, of hij al zijn gedachten verloor. Wat hij wilde? Hoe zwaar was het, zijn ver- | |
| |
langen te formuleeren, - omdat... omdat zijn verlangen hem opeens zoo onbegrijpelijk leek, zoo absurd...
- Zal ik 't zeggen... vroeg zij, met haar moede, langzame stem. Je houdt niet meer van me... je ben van Célie gaan houden... en dus... dus wil je... scheiden van mij.
Zijn zwijgen was bevestiging genoeg.
- En je denkt, dat je met háár gelukkiger zal worden... gelukkiger, dan... dan je kon wezen met mij?...
- Constance! barstte hij uit. Doe niet zoo, spreek niet zoo met die stem. Ik kan 't niet aanzien, ik kan 't niet hooren.
Een gloeiende stroom golfde brandend-snel door haar leden. Een heete, donkere blos bedekte haar wangen. O, begreep hij dan niet, hoe deze kalmte haar eenige verdediging was, en dat, als zij maar even toe-gaf aan haar gevoel, zij zou vergaan in een passie van tranen...
- Rolf... begon zij met bevende lippen. Ik pleit niet voor mezelf, begrijp dat goed. Maar je kent haar al zoo lang... altijd heb je haar gekend, ook vóór je mij kende. En weet je dan nu nog niet, dat zij de vrouw niet is voor jou, en jij de man niet ben voor haar... dat jullie elkander ongelukkig moeten maken, Rolf.
- Waarom?
- Omdat jullie te veel op elkaar lijken.
- Daarom juist zal 't goed gaan, omdat we elkaar altijd en dadelijk zullen begrijpen. Jij kon niet meevoelen met 'n temperament | |
| |
als 't mijne... daarom... stootte ik jou ook af.
Zij schudde langzaam 't hoofd.
- Rolf... ik moet gelooven, dat je alles goed hebt gewikt en gewogen, voor je bij me kwam. Je besluit staat dus vast. Je hebt... haar... lief?
Hij had het hart niet, om ja te zeggen.
- Je hebt haar lief. Dus...
Hij keek haar aan, en sloeg zijn oogen neer.
- Dus... zal ik berusten. Ik kan je niet terug-houden, en ik wil 't ook niet. Maar verder is er dan ook niets meer te zeggen.
- Niets meer?
- Nee... niets meer... niets meer, Rolf.
- Maar... aarzelde hij: Maar... 't kind?
- 't Kind?
Hij zag, hoe zij ineen-kromp. Maar aanstonds zich herstelde, als geëlectriseerd door een plotselingen moed. Al de dofheid was uit haar oogen verdwenen, hoog richtte zij zich op uit haar ineen-gezonken houding.
- 't Kind behoort mij, - blijft bij mij.
- Constance!
- O! Rolf! had je dan iets anders gedacht!
- 't Kind... 't kind... ik kan hem niet missen.
- En ik dan! en ik! Wou je hem mij óók nog ontnemen! Dat kan je niet willen, Rolf, dat mag je niet willen!
Zoo radeloos zag zij hem aan, dat de wroeging zijn adem deed stokken. Hij mocht het niet willen, neen, maar wat moest hij, wat moest hij!
| |
| |
- Constance, zei hij. Weet jij dan 'n uitweg.
- 'n Uitweg? vroeg ze, met dwalende oogen. 'n Uitweg? Spreekt 't dan niet vanzelf, dat ik...
- Luister... bad hij dringend. Ik kan de jongen niet missen...
- Mag ik dan niets behouden! riep zij, niet in staat, zich meer te beheerschen. Wat heb ik gedaan, dat je me zóó laat lijden. Rolf! Rolf! wat wil je van me... is 't nog niet genoeg, o, God, God, moet ik nu óok nog strijden om 't bezit van 't kind!...
Steunend verborg zij haar hoofd in haar armen.
Hij naderde haar, en legde haar de hand op den schouder, maar zij bemerkte het niet. En hij voelde zich zoo egoïst, zoo wreed, dat hij zichzelven verachtte. Maar de woorden, die hij zou moeten zeggen: Behoud jij 't kind... ze wilden hem niet van de lippen.
- O! riep ze opeens, zich wild oprichtende. Begrijp je dan niet, dat je haar niet lief hebt, als je om harentwil niet van alles afstand kan doen! Begrijp je dat niet. Je kan niet alles voor haar opofferen: je hebt haar niet lief!
Het werd hem zoo vreemd te moede. Hij kon niet luide en triomfantelijk roepen, dat hij Célie wèl lief had, dat zij zijn leven beheerschte... want hij wist niet meer, of dit de waarheid was. Al zijn gevoel voor Célie, hoe heftig en machtig het hem ook had toegeschenen, werd op dit moment overdolven door zijn meegevoel met Constance, en zijn angst het kind te zullen verliezen...
| |
| |
En hij wilde niet overwegen, of hij Célie liefhad, of niet. Want alles wankelde om hem heen. Hij was zich zijn liefde niet langer bewust, zijn liefde voor de vrouw, die zich in zijn leven had gedrongen, zonder zijn wil..
. Dáar vóor zich, zag hij haar, die de zijne was, zijn eigen vrouw... en hij liet haar lijden, lijden... en hij beproefde zelfs, haar het laatste, het waardevolste, nog te ontrukken...
Haar anders zoo zachte oogen, nu hel van hartstochtelijke wanhoop, blikten star in de zijne. En hij had zijn blik willen afwenden... maar hij kon niet... hij kon niet...
- Je hebt haar niet lief... als je haar lief had, dan...
Hij kon haar niet tegenspreken, hij voelde het gelijk in haar woorden. Maar zijn onmacht prikkelde hem. Hij wilde haar overtroeven door sterke gezegden, opdat hij dat vreeselijke, dat zijn geheele innerlijke zekerheid omver wierp, niet meer behoefde te hooren...
- 't Is 'n voorbijgaande passie, 'n vlaag, 'n waan, zooals je zoo dikwijls hebt gehad, voor vrouwen, die je nu hebt vergeten, zei ze, en haar opwinding werd grooter naarmate zij sprak. Koortsachtig gloeiden haar wangen, haar handen waren koud en beefden. Zij zag den onwil, den strijd op zijn gezicht... en zij geloofde te zullen overwinnen... hem te zullen overtuigen van haar zuiver inzicht in deze...
- Je gaat je ongeluk tegemoet met haar... en zij...
| |
| |
Zijn machteloosheid maakte hem ruw. Onmogelijk kon hij haar veroorloven, zoo te oordeelen, over wat hij zelf goed voor zich had gevonden...
- Waarom zeg je me dat alles? viel hij haar bruusk in de rede.
- Waarom?... Om je te waarschuwen... om je te doen inzien...
- Is 't soms, om me, op die manier, tot... blijven te dwingen?...
Haar diep-gekleurd gezicht, met de overmatigschitterende oogen, werd opeens zoo dof-wit en strak, dat hij schrikte. Zijn hart bonsde van felle schaamte, dat hij dit had durven zeggen tot háár...
- Neen... zei ze zacht, met inspanning, o, neen. Dat was m'n bedoeling niet, Rolf.
- Neen, neen, riep hij haastig, dat is 't ook niet, natuurlijk niet, vergeef me, ik weet wel beter. Je meent 't goed... je hebt 't immers altijd goed met me gemeend... Vergeef me... vergeef me, Constance?
Zij maakte een mat gebaar met de hand. Zij kon niet meer. Het was haar, of zij, als hij nu nóg langer bleef en sprak, in zenuwgillen losbreken zou...
Zij haalde moedeloos de schouders op, toen hij haar hand vatte. Zij begreep, dat er zich uit hun beider gevoel voor het kind een eindelooze worsteling ontwikkelen zou, en zij was zoo moe... zóó moe, alsof zij al haar krachten thans had verleefd...
Hij bleef zwijgend zitten, met haar arme, hulpelooze hand in de zijne. Vlijmend flitste het door | |
| |
hem heen, wat hij prijs gaf met deze vrouw. Hij had haar toch zoo innig, zoo waarachtig liefgehad... Was dat alles voorbij... zóó voorbij, alsof het nooit had bestaan?...
Hij keek naar het gebogen hoofd, naar het jonge, lieve, nu zoo doodsbedroefde gezicht, met de klare oogen en den reinen, kinderlijken mond... dat hem zoo dikwijls den indruk had gegeven, met haar het hoogste, het liefste, het beste te hebben bereikt...
Een ontroering begon in hem te werken, die hem de lippen deed trillen, die de warme, spontane neiging in hem liet ontstaan, haar teeder in zijn armen te trekken, haar te laten uitweenen aan zijn borst... en bij haar ook alles, wat hij zelf had gewild, te vergeten...
Maar in bruusk bezinnen stiet hij haar hand terug, en stond op. Hij had niet alleen te denken aan haar, of zichzelf... maar ook aan Célie, die hem liefhad, en die hij...
Ja, ook hij had haar lief. Dat kon immers niet anders? Het was toch een vást besef in hem: hij had Célie lief? Maar, god, waarom was dan die onrust in hem, die ellendige twijfel... als hij haar lief had... Ernstig trachtte hij aan haar te denken, zich hun laatste onderhoud voor den geest te halen, om opnieuw gesuggereerd te worden door haar persoonlijkheid... Maar hij voelde zijn liefde voor haar nu niet als een warmen, willenden drang... Célie's beeld verschemerde voor de levende, lijdende werkelijkheid van Constance...
| |
| |
Er moest een einde aan komen. Noch zij, noch ook hij, hield het langer uit. Hij martelde haar, door de onmeedoogendheid, waarmee hij haar dwong, dit onderhoud voort te zetten. En ook hem viel het te zwaar. Er moest een einde aan komen...
- Constance... kan je nog even naar me luisteren... Luister: je begrijpt zeer goed, dat als... als 't tot 'n... tot... tot 'n scheiding tusschen ons komt, jou 't kind zal worden toegewezen, omdat... ook al heb ik in dit geval geen schuld, ik toch de schuld natuurlijk op me zal nemen. Maar... wil je 't daarop laten aankomen, Constance?
Zij antwoordde niet.
- Constance...
Constance... wilde hij zeggen, kan je me dat aandoen, zou je dat willen, jij, die...
Maar hij ontstelde van zijn eigen gedachten. Wou hij een beroep doen op haar liefde, durfde hij dat, hij, die haar zoo schandelijk smaadde, en smartelijk deed lijden... Werd hij krankzinnig dan, dat hij tot dergelijke uitingen kwam...
Nog eens beproefde hij zijn gedachten bij Célie te bepalen. Ook zij was ongelukkig, zij leed, zij had altijd geleden... Maar... in haar leven had hij nooit iets beteekend... hij vernielde haar bestaan niet, zooals hij dat zou doen van Constance... Hij was de schuld van nieuw lijden voor haar, van hevig lijden, dat besefte hij wel... Maar zou zij, door haar hartstochtelijk temperament, de smart ook feller voelen misschien, - die zou | |
| |
toch ook korter zijn, en niet onherstelbaar, zooals van Constance...
Toch, door alles wat er was voorgevallen tusschen Célie en hem, door al zijn betuigingen en beloften, voelde hij diep en sterk de verantwoordelijkheid, die hij droeg voor Célie's geluk. Zij vertrouwde op hem...
Zij vertrouwde op hem? Maar hij had haar immers niets toegezegd... Onmiddellijk na haar vraag had hij gevoeld géén beslissing te kunnen nemen, had hij een oogenblik zelfs overweldigend geweten, dat hij nooit in haar wenschen toestemmen kon... Hij had haar duidelijk zijn aarzeling getoond... o, neen, zij geloofde niet, zij kon niet met zekerheid gelooven, dat hij, om haar, van alles afstand zou doen...
Célie... Célie... de fascineerende kracht van haar wezen deed nu geen werking op hem, nu hij stond voor de vrouw, aan wie hij eenmaal het beste, het innigste van zijn Zijn had gewijd... en die hem eenmaal zoo gelukkig, zoo volkomen gelukkig had gemaakt door haar liefde... Hij had zich van haar kunnen afscheiden, in brute onverschilligheid, omdat hij meende te moeten gelooven, dat zij niet meer, of niet meer zooveel van hem hield... Maar kréét zij haar liefde voor hem thans niet uit, met haar zwijgende lippen, haar stille houding, haar loom-gesloten oogen?...
Hij nam weer, en drukte sterker haar hand, die koud en zwaar in de zijne bleef liggen.
- Constance... begrijp je dan niet... Jij kan 't kind niet missen, maar ik... maar ik... | |
| |
Je weet toch, wat hij voor me is... Ik óok, ik kan 'm niet...
Zij had hem lief... en hij... met stormende kracht voelde hij de gewaarwordingen in zijn ziel herleven, toen zij zijn eenige was, zijn alles... Maar hij moest zich beheerschen, terwille van Célie... hij moest ten onder houden, wat zich in hem verheffen wilde met onweerstaanbare macht...
- Constance... zei hij, in een uiterste poging, om nóg te bereiken, wat hij zich had voorgenomen, ik houd niet minder van 't kind, dan jij. Dat weet je. En als wij dan beiden niet tot 'n beslissing kunnen komen, - dan... dan zou dit misschien de uitkomst zijn... 't kind zèlf de keuze te laten doen...
Vertwijfeld drukte zij haar hoofd in haar handen. Dat eischte hij, dat... Besefte hij dan niet, dat het kind, te jong nog om het gewicht van zijn keus te begrijpen, te jong, om een zuiver begrip van den toestand te hebben, vanzelf den vroolijken vader zou kiezen? Of besefte hij het wèl... en daarom... juist daarom...
En tegelijk, dat zij zoo dacht, dacht hij haar gedachten mede. Dit was het laatste geweest, - de zwaarste slag, dien hij haar toebrengen kon... en ook toebrengen zou.
Hij zag haar vóór zich, haar, die zijn liefste geweest was, die zijn vrouw was, nog altijd zijn vrouw... die hij in zijn slecht egoïsme nooit had ontzien... en die hij nu, tot stervens toe kwelde... Hoe had hij toch kunnen denken, | |
| |
haar niet meer lief te hebben... Een woeste radeloosheid, om het kwaad, dat hij steeds had bedreven, om het ergere, dat hij haar in blinde zelfzucht nog aandoen wou, welde in hem op... De zekerheid rees in hem, dat hij, met het hare, ook zijn eigen leven vernietigen zou... want dat hij bij háár in waarheid slechts vinden kon de veiligheid en den vrede...
En allengs verstilden al zijn warrelende, wilde gedachten in een wijd gevoel van weemoed... en hij begreep, dat het barmhartigheid oefenen was, niet alleen aan haar, maar ook, en vooral aan hemzelf, als hij bleef bij haar, bij Constance.
En alles werd hem zoo helder, zoo duidelijk opeens, en wist hij de reden, waarom hij van het kind niet kon scheiden...
Hij greep impulsief haar beide handen.
- Constance, zei hij, heel zacht. Ik kan niet scheiden van 't kind, - niet om 't kind zelf... maar omdat... ik voel dat dit de waarheid is... om jóu, om zijn moeder.
Hij trok haar met een liefderijk gebaar in zijn armen, en legde haar hoofd aan zijn borst, waartegen hij het zacht bleef houden met zijn hand.
- Ik weet 't... dat ik moet kiezen. Dat ik sta op de tweesprong van m'n leven. Ik moet de keuze doen... en... ik kies jou... jou en 't kind... die immers één zijn, Constance.
Zij antwoordde niet. Zij hoorde het aan den klank zijner stem, zij bemerkte het in de teederheid, waarmee hij haar hield omvangen, dat hij in vollen, overtuigden ernst handelde en sprak. | |
| |
En toch... zij voelde geen blijdschap... niets dan een vreemde gewaarwording, die op berustende wanhoop leek... Zij had hem terug-gewonnen... maar hoe... Hij was de hare weer... maar voor hoelang, voor hoelang...
EINDE.
|
|