| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
De dagen gingen voor Lisa voorbij, in altijd denzelfden eentonigen regelmaat. Zij wist nu precies, wat zij had te doen, en zij deed dat met al haar toewijding... Maar ondanks haar zich geven met hart en ziel aan haar taak, bleef er een leegte in haar, een onbevredigdheid, die door niets kon worden gevuld.
Zij wist zeer goed, wat zij miste. Zij had het gevoeld, toen, dat bittere oogenblik bij Constance, - het bezoek, dat zij verplicht was geweest terug te brengen op Constance's welkomst-visite, - toen zij daar zat in de rustige omgeving van de gelukkige vrouw, waar het kleine kindje rondhuppelde door de kamer... O, hoe had zij zich toen gevonden een misdeelde, een uitgeslotene... Hoe had zij met een onwillekeurige gretigheid het jongetje in haar armen genomen, en haar wang aan zijn hoofdje gelegd... om hem dadelijk weer van haar schoot te zetten, in een abrupt gebaar. | |
| |
O, een kind, een kind... haar kindje, dat zij niet had mogen behouden...
Maar, neen, zij wist het immers veel te goed, hoe zij niet wenschen mocht, dat het kindje was blijven leven. De strijd zou haar dan te zwaar zijn geworden. Het levend beeld van haar onrecht tegenover Nico altijd voor oogen, - zij zou dat niet hebben uit-gehouden, zij was er krankzinnig van geworden misschien...
En nu was hunbeider bestaan zoodanig, dat zij het tenminste konden verdragen. Wel drukte op haar, even goed als op hem, de smart om het gebeurde, die hen zwaarmoedig en stil had gemaakt; maar zij waren in staat de dagelijksche dingen te doen: de schijn kon blijven bewaard.
Nico's vader was gestorven. Nico en zij waren terug-gekeerd op Zuidwyck, en alles ging zijn ouden bekenden gang.
Lisa lag te peinzen in haar bed; zij werd dikwijls 's morgens vroeg wakker, en zij hield van dat stille uur, waarin zij haar gedachten regelen kon en zich voorbereiden op de plichten van den komenden dag.
In haar zware ziekte was deze kamer voor haar ingericht, en sedert bleef zij er, en was dankbaar voor de oogenblikken van eenzaamheid, die zij hier kon genieten.
Het was een half-rond uitgebouwde torenkamer, met drie dicht bij elkander staande vensters, waaruit zij het landgoed in drie verschillende richtingen kon overzien. Het vertrek was niet groot, en leek nog lager door de balken-zoldering en de betimmering ter halver hoogte der muren. | |
| |
Zij had er antieke meubelen van iepenhout gevonden, een chiffonnière met koper beslag, een commode, een kleine ovale tafel, en stoelen, met uitgesneden rug- en zijleuningen. Het eenige moderne was het Engelsch ijzeren ledikant, met de glimmende koperen knoppen.
Lisa had de armen onder het hoofd gevouwen, en lag te peinzen. Het ging heel goed tegenwoordig tusschen henbeiden, o, uitstekend zelfs; zij hadden nooit een woord van verschil, en trachtten zooveel mogelijk elkanders wenschen tegemoet te komen. Zij spraken samen over de belangen van het goed, en over wat er moest worden gedaan, - het angstvallig vermijdende te praten over dingen, die hunzelf betroffen. O, het ging goed, - zij waren in staat, gescheiden naast elkander voort te leven, en toch den schijn tegenover de buitenwereld op te houden. Maar...
Maar ellendig voelden zij zich beiden. Het viel niet te ontkennen. Want beiden pijnigde het kwellend besef, van hoe het had kunnen zijn...
O, arme, arme Nico, hoe had hij zich een ander leven met haar voorgesteld, - hij was toch véél te goed, om zóó schandelijk te worden bedrogen...
Ach, dat zij haar fout uitwisschen kon, haar schuld tegenover hem delgen... maar dat kon zij niet... nooit.
Hoe meer zij hem leerde kennen, in zijn eenvoudige, natuurlijke persoonlijkheid, hoe meer zij hem leerde waardeeren. Hij was zoo eerlijk, zoo goedhartig, zoo door en door betrouwbaar. Zonder | |
| |
er ooit eenigen ophef van te maken, werkte hij, en deed hij goed. En droeg hij niet zijn smart op de waardigste, mannelijkste wijze...
Zij bewonderde hem om zijn weinige zelfzucht, zijn zich geven zonder bijgedachte, zonder egoïstisch iets voor zichzelf te vragen. Zoo lang al had zij hem nu in stilte gade geslagen, en al meer en meer verbaasde zij er zich over, vroeger nooit te hebben gezien, hoe goed hij eigenlijk was. Maar de qualiteiten, die zich in het gezelschapsleven niet konden ontwikkelen, toonden zich hier in hun volle klaarheid.
Onvermoeid arbeidde hij; zij was wel eens bezorgd, dat hij te veel deed, maar altijd wees hij haar vragen daaromtrent met de meeste beslistheid af. Ach, zij wist het immers ook wel, hoe hij in zijn werk vergetelheid trachtte te vinden...
Met een zucht richtte zij zich op, en begon zich te kleeden. Een grauwe dag donkerde over de velden. Het kleurlooze Novemberlicht sloop traag naar binnen, en kon de duisternis slechts tot een lichtgrijzen schijn vervagen. Met een loom gebaar rekte Lisa zich de armen uit, en keek, met half-gesloten oogen, rond in haar kamer... dan naar buiten... O, triest... triest was alles...
Zij stond nog een oogenblik moedeloos, - toen, met een energieke beweging richtte zij het hoofd weer op. Zij was weer sterk en veerkrachtig geworden; haar ziel had zich opgericht onder het leed, dat haar te vernielen dreigde. | |
| |
Zij mocht niet terug-vallen in bespiegelend zelfmedelijden... zij verdiende immers geen medelijden... zij kon niet te hard over zichzelve denken... zij, die zóó had misdaan...
Soms, maar zonder bepaalde gedachten kwam het beeld van Rolf voor haar geest. En zij staarde er naar, als naar een door den tijd verbleekt portret, waarin men de, toch zoo bekende trekken niet dadelijk terugvinden kan. Rolf... wat was hij voor haar geweest?... Wat was hij nu nog voor haar?...
Alles... was hij geweest. En nu? niets meer, o, niets, niets. Zij kon het zelf niet begrijpen: toch was het de waarheid. Haar liefde was te heftig, te wild geweest, om lang te kunnen bestaan. Zij meende, dat haar liefde haar leven was... en, ach, hoe spoedig was haar liefde geheel uit haar leven verdwenen...
Zelfs de herinnering aan het geluk, dat zij door hem had gekend, was niet liefelijk en troostvol voor haar, maar geheel overschaduwd door het bittere leed, dat te snel daarná was gekomen. Neen, haar liefde was dood... een kil en smartvol herdenken was al wat er haar van overbleef...
Hoe kan dat toch... vroeg zij zich somtijds af, dat een zoo bloeiende, schoone, hartstochtelijke liefde zoo spoedig verwelken kan?... Ach, haar ziel was immers verstompt door te veel, te zwaar verdriet?...
Niets voelde zij nu voor Rolf, dan een somberstille onverschilligheid, zelfs geen haat. Want had | |
| |
niet haar eigen gepassionneerd temperament er schuld aan gehad, dat zij toegaf aan zijn verlangen? Haar liefde was misschien niets anders geweest dan de hartstochtelijke drang, de natuurlijke drift van een jong en bloedwarm gestel, dat smacht naar liefde, blind en wild, - dat sméékt om liefde, - dat zich wil voelen vergáán in de vlammen van brandende passie...
Wat was Rolf bij Nico vergeleken. Bij dezen goeden, innerlijk zoo zachten man, die leven kon, zonder iets voor zichzelven te vragen, Rolf, de ruwe, brute egoïst, de oppervlakkige charmeur... Och, wat dacht zij aan Rolf, hier in dit huis, waar zelfs de enkele gedachte aan hem een beleediging was aan den man, wiens naam zij droeg.
Zij opende het midden-raam, en boog zich naar buiten. Een frissche bries omwaaide haar gezicht, en verkoelde haar slapen. Zoo ruim was het uitzicht hier, nu de groote boomen om het huis ontlooverd stonden. Al haar oude kracht, al haar gezondheid had zij herwonnen in de versterkende en opwekkende buitenlucht. Zij voelde zich weer jong... en tot veel, veel in staat...
In de ontbijtkamer stond Nico voor een der ramen in dof gepeins naar buiten te staren. Hij keerde zich om, toen hij de deur hoorde open-gaan.
- Morgen, Nico.
- Morgen, Lisa.
Zij zetten zich aan de ontbijt-tafel. Lisa schonk thee, en zwijgend ontbeten zij.
| |
| |
- 't Is frisch vanmorgen, zei Lisa, die in den laatsten tijd de eeuwige stilte tusschen hen zóó ondragelijk vond, dat zij wel eens trachtte die door een gewoon woord te verbreken. Eerst had steeds het besef haar terug gehouden, dat zij niet mocht zich gedragen, alsof er niets was gebeurd, - maar eindelijk had zij begrepen, dat Nico door haar schuld-bewustzijn veel minder was gebaat, dan door haar op onschuldige wijze ‘gewoon’ beproeven te zijn. Als zij zweeg, aldoor maar zweeg, begon de dompe, doode stilte hem zóó te drukken, dat hij snakte van haar weg te zijn, en zoo spoedig eenigszins doenlijk, de kamer verliet. Zij bukte dan het hoofd nog wat dieper, en voelde zich naar verdienste gestraft... Maar daar hij evenzeer leed als zij onder haar zelfkastijding, had zij allengs begrepen, anders te moeten, zelfs te mogen doen. Zij moest hem het leven, dat zij zóó verellendigd had, zoo dragelijk mogelijk trachten te maken. En zij gewende er zich aan, nu en dan een luchtig woord te spreken over onbelangrijke dingen. Meestal antwoordde hij niet, of vaag, maar zij bemerkte zeer goed, dat hij rustiger was, dan in de zwoele, dreigende atmosfeer van hun zwijgen.
Het lijden had dien stoeren welgemoeden man tot een stuggen in-zichzelf-gekeerde gemaakt. Zóó was hij veranderd, dat zij zich somwijlen in pijnlijke verbazing afvragen moest, of dit dezelfde was als de vroeger zoo opgeruimdglimlachende, altijd-tevreden jongen... en zij schokte ineen van sidderend medelijden, omdat | |
| |
deze verandering haar schuld was... háár schuld...
Zij vroeg zich dikwijls af, waarom zij toch tezamen bleven. Waarom Nico aan zijn ‘naam’ zijn heele levensgeluk opofferde. Wanneer zij scheidden, kon hij zich een andere vrouw kiezen, en misschien nog gelukkig zijn. Hoe langer het duurde, hoe minder vatbaar hij zou worden voor nieuwe vreugde. Want de smart, de niet-aflatende smart, zou al zijn kracht en lust om gelukkig te zijn, ondermijnen. O, Nico, arme Nico... mocht zij hem nog eens zóó zien, dat het leven hem geen last, maar een blijdschap was...
- Moet je nog uit vanmorgen? vroeg zij.
- Ja...
- Denk je om baas Arendsen, die heeft gevraagd...
- Wat?
- Baas Arendsen... die heeft gevraagd...
- Ja... wat?...
- Die heeft gevraagd of je kwam kijken naar 't stuk grond, waarop hij je verzocht heeft, z'n nieuwe koeienstal te mogen bouwen.
- O, god, ja, ja, zei hij, als uit een droom ontwakende. Arendsen, juist. Dat was ik vergeten. Waar wou ik ook naar toe, vanmorgen? Hij legde de hand even tegen zijn voorhoofd. Waar wou ik naar toe?... O, ja, ik moet naar 't land van Overvelde, ja, om te zien, of er met de nieuwe draineeringen 'n begin kan worden gemaakt.
- Zoo ver?
- 'k Zal gaan met de dogcart.
| |
| |
- 't Zal moeilijk rijden zijn over de modderige kleiwegen.
- Ja, dan doe ik d'r wat langer over.
- Dus je komt met de koffie niet terug?
- Nee. Ik denk 't niet, nee.
- En Arendsen, wil ik daar dan soms naar toe gaan?
- Ja, wil je dat doen?
- Zeker. Och, de kwestie is alleen deze: krijg je geen moeilijkheden met Heideloo, als je dat stukje land aan Arendsen geeft, 't hoort bij de pacht van Heideloo.
- Hij gebruikt 't niet.
- Nee, maar nu zal hij gaan zeggen, dat hij juist 'n model-stal had willen bouwen...
- Dat kan niet, hij heeft geen geld.
- Dat weet ik wel, maar hij zal 't toch voorwenden. Ik gun dat land aan Arendsen; hij werkt hard, hij heeft 'n groot gezin, en wat 'k mooi vind: hij zoekt de toekomst van z'n kinderen te verzekeren: Maar je begrijpt: 't is niet goed voor hem 'n kwade buurman te hebben. Heideloo is niet gemakkelijk...
- Nee.
- Hij maakt altijd ruzie, zonder reden, maar nu zou hij denken, 'n aanleiding te hebben. Zeg je tegen hem: Heideloo, jij hebt dat land blijkbaar niet noodig, ik geef 't aan Arendsen, want die kan 't goed gebruiken, dan wordt hij al boos en achterdochtig. Hij heeft er in elk geval recht op.
- Ik kan de pacht veranderen, zooals ik wil.
| |
| |
- Ja, maar niet tusschentijds. En wij moeten geen aanstoot geven. Je bent zóó strikt rechtvaardig, niemand kan je ook maar 't minste verwijten, dat moeten we zoo laten blijven.
- Maar hoe kan dat dan? Dan moet ik Arendsen weigeren. En dat doe ik óók niet graag.
- Nee, maar wat denk je hiervan? Ik heb er eens over gedacht: als ik 't zóó eens deed. Ik ga naar Heideloo, en vertel hem, dat jij dat stukje land, dat hij toch niet gebruikt, aan Arendsen geven wil. Dan vraagt hij natuurlijk, wat die er dan mee moet doen! 'n Nieuwe stal op bouwen, zeg ik heel gewoon. En als hij dan zegt, dat hij dat juist van plan is geweest, dan stel ik hem deze conditie: als hij binnen drie maanden niet is begonnen met bouwen, dan vervalt 't land aan Arendsen.
- Ja, dat is goed.
- En dan ga ik ook naar Arendsen, en vertel 't hem.
- Ja, dat is goed.
- En moet ik dan aan beiden zeggen, dat 't bouwen en alles voor hun eigen risico is, en dat je er geen geld voor voorschiet?
- Ja, daar begeef ik me niet in.
- Nee, dat zou ik ook niet doen. Je weet nooit, hoe 't loopt. Maar wèl zeggen, dat je, als alles goed gaat, over een poos, de stal na taxatie, wil overnemen?
- Ja, dat natuurlijk.
- Goed.
- Nu, ik ga. Tot vanmiddag.
| |
| |
Met zijn zwaren gang, en wat gebogen van houding, keerde hij zich naar de deur. Zij aarzelde een oogenblik, maar zei het toen toch:
- Ga niet zonder overjas, Nico.
- Nee... ja... 't is goed. Dag, tot straks.
- Tot straks...
Zij wist, hoe zij hem altijd door haar zorg voor zijn uiterlijk welzijn verwarde. Toch, al weifelde zij even, zij kon niet laten dergelijke vragen uit te spreken... Ach, Nico... wat gaf zij er niet voor, hem gelukkig te zien...
Met een zucht stond zij op, en begon het ontbijt weg te ruimen. Het oude blauwe porcelein vertrouwde zij aan geen andere handen dan haar eigene toe. Zij zou spoedig voort-maken, want het was nu nog droog... en naar Heideloo moest zij een verre wandeling doen...
Het verheugde haar, dat Nico haar in zijn zaken zoo volkomen vertrouwde, en zooveel aan haar overliet. Wat was hij toch goed, Nico, om haar nóg te vertrouwen, ondanks dat zij hem op de meest valsche en schandelijkste wijs had bedrogen... Hoe had zij het kunnen doen, hoe was het haar mogelijk geweest... Maar, ach, wist zij goed, wat zij deed, in dien ontzettenden tijd, toen zij als een opgejaagd dier naar een schuilplaats zocht...
Zij zuchtte weer. Hier in deze zelfde kamer, waar het schoorsteenstuk van Jan Silberrechts haar dikwijls stil had doen droomen, had zij haar meeste uren van smartvol lijden en pijnlijk peinzen doorleefd. En nu bewoog zij zich hier, | |
| |
met de gewoonheid der huisvrouw, en toch, en toch...
Hoe zij zich inspande, zij kon zich nooit als de eigenlijke wettige huisvrouw voelen, - zij vond zich een indringster, een, die zich onrechtmatig meester maakt van een haar niet toekomende plaats... Maar neen, zij wilde niet denken, en vooral niet zóó... het denken maakte haar zwak, en zij mocht zich niet zwak toonen, zij moest sterk zijn, om te kunnen doen, wat zij zich als plicht had gesteld...
Zij schelde aan het ouderwetsche, onder borduurwerk verborgen koord, een dienstmeisje, om met deze de dagelijksche dingen te bespreken. Toen ging zij naar boven, en kleedde zich in haar blauwen cape, en zette haar pet op, die zij zich om het hoofd vast-bond met een blauw-zijden sluier.
Een oogenblik later liep zij op den landweg. Aan beide zijden van het smalle, door slooten begrensde pad, strekten zich de eindelooze landerijen uit. Wijd was het uitzicht alom; en Lisa kreeg den indruk van doodelijke triestheid, zooals de verlaten velden daar lagen onder den kilgrijzen hemel. Geen menschen bewogen zich werkzaam op de verre vlakten; doodstil en eenzaam lagen zij lijdelijk-rustig, in 't vale licht van den korten dag, tusschen de beide zwaar-donkere nachten...
De wind trok flapperend-strak de rokken om haar heen, en trachtte haar cape, dien zij stevig vast-hield met beide handen, van haar weg te | |
| |
rukken. Het zandgele water in de slooten spoelde met hoorbaar geklots tegen de modderige oevers. Alles was stil... Een zwarte vogel speelde alleen zijn zwevend spel; in bochten scheerde hij over het land, steeg hoog omhoog, om plots te dalen in schuinen, schijnbaren val... en Lisa verbaasde er zich over, hoe goed die vogel zich wist te troosten over zijn troostelooze eenzaamheid... Scherp teekende de sierlijke vogelvorm zich af tegen het fond der egaal-grijze lucht... het was een lust van langzaam deinen, snel weer stijgen... Totdat opeens hij naar den hemel schoot, met krachtig wiek-beweeg, verijlend tot een zwarte stip in het weeke, nevelige grijs.
Nu was zij heel alleen op den weg. Het spel van den vogel had haar wat afleiding gegeven. Nu kwamen haar eigen gedachten weer...
Zij zag zich hier gaan, in het practisch, maar weinig sierlijk costuum, over den leelijken, smalongemakkelijken weg, waar zij de keus had te loopen over het verweerde, vochtige gras, of over de slijkerige wagensporen, die door het stuifsel der steenkarren met roodachtig poeder schenen gevuld; zij zag het, hoe haar sterke schoenen zich verplaatsten; zij voelde hoe haar vermoeide armen ternauwernood den dikken cape in zijn omhoog-streven konden tegen-houden... Zij zag zich hier gaan: een armelijke figuur, die niet contrasteerde met haar omgeving, opworstelend tegen modder en wind... zij, eenmaal het Haagsche dametje, zoo verfijnd van smaak, zoo verzorgd van kleeding, wier handschoenen en | |
| |
zakdoeken geurden van Houbigant's fijn-persistante parfums... Maar zij lachte even wrevelig en smadelijk om die ongepaste gedachte. Hier liep zij immers veilig en welbeschermd, de draagster van een geëerden naam... waar zij om haar daad een verachte, een uitgestootene, een paria had moeten zijn. Haar daad, een daad, die de wereld niet vergeeft, een daad, die de vrouw tot een verworpene maakt in de maatschappij, was door Nico's goedheid, zijn groote, waarlijke goedheid, niet aan haar gewroken geworden.
Hij wist alles, en liet haar niet gaan. Hij wist alles, en hij martelde zichzelf met den dagelijkschen aanblik van haar bijzijn, - hij wist alles, en hij liet haar niet gaan...
Om zijn naam wilde hij een scheiding vermijden. Om zijn naam sleepte hij dat vreugdelooze, hopelooze leven voort. Maar het was óók, geloofde zij, omdat hij haar niet prijs geven wou aan de wereld, haar, die hij eenmaal had liefgehad...
Want waarom anders hield hij haar nog bij zich, nu alles al zóó lang was geleden, dat niemand de ware oorzaak van hun scheiding meer kon vermoeden. Nico... Nico... wiens leven zij had verwoest... o, alles, alles zou zij willen doen, als zij daardoor hem geluk geven kon...
Zij dacht onophoudelijk aan hem. Als zij hem een oogenblik, zelf-vergeten, hoorde lachen met bijvoorbeeld een knecht, die hem een grappig verhaal had gedaan, dan trilde zij van een plotselinge, heftige vreugde. O, al haar wil, al haar kracht, | |
| |
al haar vermogens, zou zij willen doen samenwerken tot zijn geluk... maar elke vlaag van energie werd dadelijk neer-gedrukt door het verpletterend besef, dat zij, juist zij, niets voor zijn geluk zou vermogen...
De wind, die sterker en sterker werd, hoe verder zij in de open velden kwam, belette haar bijna den adem. Haar cape, als twee sterke, opwaarts-willende vlerken, vocht om van haar vrij te raken, en met gloeiende wangen, uitgeput, bleef zij een oogenblik staan, en keerde haar rug naar den wind. Zij stelde zich voor, hoe, als alles goed was geweest in hun huwelijk, Nico en zij hier samen zouden gaan, vroolijker wordend, naarmate de tegenstand van den storm hen het gaan meer bemoeilijkte, zij, lachend leunend tegen hem aan... opgewekt was haar natuur toch altijd geweest, en zoo goedmoedig-tevreden de zijne...
Het lichte visioen van onschuldig geluk verblindde haar, zij sloot de oogen... Maar een nieuwe vlaag van wind orkaande wervelend om haar heen; een schok ging door haar leden, en zij opende de oogen wijd, als eene, die opschrikt uit een plotselingen droom. Dit was de werkelijkheid: dit eenzame, grauwe, kille... en zij verdiende niet beter, dan eeuwig verlaten te zijn...
Zij stapte verder den langen, rechten weg, die maar geen eind scheen te nemen. Heel in de verte, bijna tegen den horizon, zag zij de donkere groep der boomen, die de beide boerderijen van Heideloo en Arendsen omringde. Enfin, | |
| |
zij kon er heel best tegen, tegen zoo'n wandeling; het was zelfs goed voor haar, want had zij niet allengs weer gevulde en blozende wangen gekregen? Zij was niet ijdel, maar zij vond zichzelve zoo droevig oud en leelijk geworden, dat zij zich scháámde voor Nico's pachters en kennissen. Zij begreep, wat het voor hem moest zijn, zich door iedereen beklaagd te weten om zijn vrouw... zóó'n vrouw...
Daarom was zij zich in den laatsten tijd weer wat meer gaan soigneeren; zij kapte zich beter, en lette meer op haar gelaatsuitdrukkingen. Als een schaduw had zij in Nico's leven te staan, dat wist zij wel, en zij zou het nooit vergeten... maar hij moest onaantastbaar zijn voor den laster en den blaam der wereld.
Zij kon het zichzelve niet vergeven, het was haar een niet-aflatend, martelend besef, dat juist Nico het slachtoffer moest zijn van haar schandelijke daad. Hoe meer zij hem leerde kennen, hoe meer zij hem gadesloeg in den dagelijkschen omgang met zijn volk, hoe dieper eerbied zij kreeg voor zijn waarachtige goedheid, zijn rechtvaardig oordeel, zijn groote eerlijkheid. Wat voelde zij zich klein bij hem... wat moest zij zich laag en verachtelijk vinden, dat zij dien man had durven bedriegen...
En hoe klein kwam ook Rolf haar voor. De zelfzuchtige, genotlievende, oppervlakkige Rolf, die niets dan de vreugde van het leven wou kennen, - en die de smart uit den weg ging met een bewonderenswaardige gemakkelijkheid. | |
| |
Een charmeur was hij, en door de onweerstaanbare bekoring, die er uit-ging van zijn persoonlijkheid, won hij de vrouwen, één voor één... om ze één voor één ook weer in kalme onbarmhartigheid te verlaten. Als een verdervende demon ging hij met zijn gevaarlijke macht door het leven... niet achtende het onheil, dat zijn komst mede-bracht, gelukkig en glimlachend, en in een nieuwe liefde, de vroegere snel vergetend... Het geluk, dat hij gaf, was schijn, een wèl schitterend-helle, maar ledige schijn...
Zij kon nu zoo koel en objectief denken over Rolf, alsof hij nooit iets meer voor haar beteekend had, dan een vreemde. Hij was haar afgod geweest, wiens toenadering haar het hoogste heil leek, dat den mensch beschoren kan worden... zij had naar hem gesmacht met al de innigheid van haar ziel... en nu... en nu... nu was hij niets meer voor haar.
Dit was de waarheid, die zij kalm aan zichzelf kon bekennen. Haar liefde voor hem was dood. En zelfs laakte zij zich om haar weinig fijn onderscheiden, wien zij zich in hartstochtelijk blijde overgave ten offer had gegeven...
Zij vervolgde haar weg met den haar eigen krachtigen, geëlanceerden stap; en bereikte de hoeve van Heideloo, en praatte daar, en deed de boosheid van den opgewonden boer door haar kalme beslistheid bedaren; en ging vandaar naar Arendsen's boerderij, en had ook hier tegenstand te overwinnen, maar wilde niet vertrekken, voor zij de onwillige gemoederen had overtuigd, en | |
| |
bleef tenslotte een gemoedelijk ‘kommetje’ koffie drinken bij de vrouw van Arendsen, nadat de baas en de knechts weer aan het werk op het erf waren gegaan. En toen...
Zoo dikwijls moest Lisa het gesprek een andere wending geven, zoodra Nico ter sprake kwam. Zij kon het niet verdragen met nieuwsgierige vreemden over hem en zijn zielstoestand oppervlakkig te praten. Niemand wist immers de ware oorzaak van Nico's somberheid, - wie zou er dan met vrucht over kunnen redeneeren!... En toch, alsof het gedaan werd om haar te martelen, toch kon zij zelden met iemand praten, of dadelijk werd zij pijnlijk door een vragen naar Nico ontroerd. Hoe gaat het hem? die vraag kon zij gemakkelijk beantwoorden met een kort: gelukkig goed. Maar als zij dan begonnen over zijn ‘toch zoo betrokken er uit zien’, zijn ‘gebogen loopen’, zijn ‘in zichzelf gekeerdheid’, - dan ving haar het bloed onrustig te bonzen aan, en verwarden zich haar gedachten...
Telkens en telkens weer begon de boerin over hetzelfde, welke moeite Lisa ook deed haar van het onderwerp af te brengen.
'n Huis zonder kinderen is niets gedaan. Hij treurt, omdat hij geen kinderen heeft. Begrijp je niet, dat de man, als hij dát eenmaal heeft, gauw weer de oude zal zijn?...
- 'n Kienje motte 'm gêve...
Als geslagen, niet in staat een woord uit te brengen, had Lisa geluisterd. De vrouw betoogde nog voort, en trachtte te bewijzen, dat zij gelijk had. | |
| |
Meneer was zoo best voor de ‘kienders’, altijd 'n cent, of 'n goed woord... mevrouw ook, daar ging niets van af, - ze begreep 't wel: mevrouw verlangde even hard als haar man naar een kind...
Dikwijls was er door kennissen gezinspeeld op de droefheid, die zij hadden ondervonden door het verlies van hun kindje, en dat een ander hun het oude geluk terug-geven zou. Maar een enkel woord was dan meestal genoeg geweest, om het gesprek een andere richting uit te sturen, omdat spoedig begrepen werd, hoe pijnlijk het onderwerp aan beiden moest zijn. Nú ging het niet. De boerin had zich blijkbaar, in belangstellende nieuwsgierigheid, voorgenomen alles te weten; medelijden met die rijke menschen, die toch zoo ongelukkig waren, dreef haar... en zij onderzocht, of de dokter indertijd misschien hun alle nieuwe hoop had ontzegd?...
Lisa antwoordde met een vage ontkenning, en stond plotseling op. Het kon haar in dit oogenblik niet schelen, of zij aanleiding gaf tot vermoedens; zij stikte in die atmosfeer van goedbedoelde, maar kwellende belangstelling. In hartstochtelijke ontroering liep zij terug den langen weg... o, Nico, Nico... die alles door haar ontbeerde: ‘een kind, een vrouw, en een gelukkig tehuis.’
Het duurde lang, eer zij iets van haar gewone berustende kalmte herwonnen had. Alles in haar ziel was opnieuw in opstand gebracht. Het kon zoo niet verder. O, god, het kon zoo niet verder. | |
| |
Er moest een einde aan komen, hoe dan ook. Zij zou vóor Nico treden, en hem smeeken: laat me gaan. Sta me toe, van je te scheiden: dan kan je nog gelukkig worden. Ik wil je heele leven niet verderven. Sta me toe, dat ik ga. Ik wil niets dan je geluk... je geluk...
O, zou zij durven? Zou zij den moed hebben, waar hij zélf niet sprak? Zou zij kunnen, zou haar kracht voldoende zijn, om zich los te rukken van alles, van deze omgeving, die haar lief was geworden, ja, lief, ondanks alles - waar zij bezigheid vond, en weten mocht nuttig te wezen?
Maar wat zou het, of zij niet durfde. Wat kwam het er op aan, of zij zichzelve smart zou bereiden. Het moest. Het moest. Lang genoeg had zij Nico gevangen gehouden in de noodlottige sfeer van haar onheil-aanbrengende persoonlijkheid. Zij zou de daad doen, waarmede zij tenminste iets goed maken kon van wat zij tegen hem had misdaan...
Al sneller gingen haar gedachten, al vlugger liepen haar voeten. Zij voelde geen vermoeidheid, zij schonk geen aandacht aan den weg, waar zij liep. Zij trachtte tot een besluit te komen, en met zichzelf te overleggen, hóe zij het zeggen zou, en wanneer. Maar zij verwarde zich in haar eigen gepeinzen: zij was niet kalm genoeg, om scherp-afgelijnd haar plan te kunnen maken. Als ik maar eerst weer thuis ben, en op mijn kamer... dacht zij. Maar thuis ging het evenmin. Rusteloos liep zij de kamer op en neer, zich somtijds | |
| |
dwingend tot zitten, met het hoofd in de handen... voortdurend streden in haar haar droefheid en haar plichtsgevoel... Zij kon niet, zij wóu hier niet weg... en zij moest.
Als zij beproefde te denken, wat er met haar zou gebeuren, als zij dit huis verlaten had, dan stokten haar gedachten. In een betrekking gaan, natuurlijk. Maar hoe... en waar... Zij kon het zich niet voorstellen, dat zij opnieuw...
Maar het zou immers moeten. En als het zoover was, dan vond zich haar weg vanzelf. Tegen arbeid had zij nooit opgezien. Veel zou het haar kosten, haar lieve vertrouwde werk van hier te moeten verlaten, waar zij zooveel gunstige resultaten van haar pogen zag. Maar dat was het minste. Aan zichzelve mocht zij niet denken...
Maar zij dacht tóch aan zichzelve, aldoor, aldoor. Zij zou zich een verlorene in de wereld voelen, als zij weg moest uit dit veilige huis, waar haar hersenen een taak te overwegen hadden, haar handen een taak uit te voeren. Zij zou terug-smachten, zij wist het, naar den vrede en de eenzaamheid van het buitenleven, waar zij had geleerd, zich naar de menschen te voegen, en de gebruiken te verstaan... O, zij zou terug verlangen, ieder uur van elken dag, naar het rustige huis, dat zij had leeren liefhebben met de dankbare liefde van iemand, die daar troost heeft gevonden... En terug verlangen zou zij óók naar Nico... dien zij zoo gaarne gadesloeg in zijn werk, - van wien zij altijd wenschen zou te | |
| |
weten, hoe het nu met hem ging, en of hij gelukkig was...
Zij riep al haar krachten samen, om te willen, hetgeen zij voelde, dat zij moest doen. Maar een vreemde machteloosheid doorsloop haar ziel... angstig zocht zij naar woorden, die zij niet vond... zij aarzelde, weifelde: zou Nico het wel dadelijk en volledig begrijpen, dat zij alleen zijn welzijn op het oog had, - alleen het zijne...?
Den geheelen dag duurde haar worsteling voort. Zij zat met hem aan het middagmaal en was nauwelijks in staat, hem een getrouw verslag van haar tocht van dien morgen te geven. Dat alles leek haar al zoo lang, zoo lang geleden... dat zij haar geheugen afpijnigen moest, om precies weer te geven, wat er was gebeurd, en zich niet in de détails te vergissen... En Nico scheen haar afgetrokkenheid te bespeuren, wat haar nog onzekerder maakte. En aldoor hamerde het in haar hoofd: doe het nu... hoe langer je het uitstelt, hoe moeilijker het je vallen val. Spreek nu, spreek nu, het moet. Maar dán weer dacht zij in zelfverdediging: ik ben niet kalm genoeg, ik zal mijn woorden niet weten te vinden. Ik moet héél kalm zijn en welberaden, of alles is vergeefsch...
De avond vorderde. Zij zaten samen in de rustige kamer, die voor haar overgevoelige zenuwen gevuld leek met een donkere dreiging, die elk oogenblik met verpletterend geweld los-barsten kon. Maar er gebeurde niets. Zij zwegen beiden. Zij zwegen. En nooit had de stilte haar zóó | |
| |
gedrukt, als deze lange uren. Maar zij durfde de lippen niet openen, om een onverschillig woord te zeggen, dat de te zware spanning zou breken. Haar stem zou beven, en haar innerlijke ontroering verraden...
Zij zwegen. Lisa werkte met onwillige vingers aan een handwerk, en Nico, traag en lusteloos, doorbladerde de couranten.
Wat zag hij er slecht uit, vond Lisa. Zoo dof, zoo alsof hij nergens meer belangstelling voor kon voelen. Haar hart klopte met korte, hamerende slagen, die in haar halsaderen en polsen weerklonken, snel haalde zij adem, en telkens zag zij met een vluchtigen blik naar Nico, die zwaar achterover leunde in zijn stoel, als vermoeid. O, god, het kon zoo niet langer. Morgen, morgen zou zij spreken, en aan zijn strijd een einde maken. Nu kon zij niet. Te gejaagd klopte en ruischte het bloed in haar ooren, zij kon zich niet bezinnen... zij zou slechts kunnen stamelen en weenen... en hem alleen nog ellendiger maken, omdat hij haar niet zou begrijpen.
Het was haar een verlossing, toen zij de klok tien uur hoorde slaan. Onmiddellijk stond zij op, en begon haar werk te bergen. Ook Nico, langzaam, met loome bewegingen, vouwde de couranten werktuigelijk samen.
Lisa was gereed, om naar boven te gaan.
- Nacht, Nico.
- Nacht...
Even, ondanks zichzelve, bleef zij staan bij de deur, en keek naar hem om. Hij zat daar | |
| |
zoo suf, zoo moe, dat haar hart ineen-kromp van medelijden. O, Nico! Nico! wilde zij bidden, laat het toch zóó niet voort blijven gaan...
Maar zij durfde niet...
| |
II.
In de volgende dagen werd haar spanning en gejaagdheid al grooter. Zij zocht naar een gelegenheid, om zich tegen hem uit te spreken, en als de gelegenheid er was, als zij ongestoord des avonds bij elkander zaten, dan deinsde zij sidderend terug voor de verklaring, die hen voor altijd zou scheiden. Zij dacht veel na in dezen tijd. En hoewel haar verstand haar dwong, den stap toch te doen, en haar zeide, dat zij daartoe jegens Nico verplicht was, haar gevoel streefde tegen, en tot een besluit kwam zij niet.
Nerveus begon zij den dag; vol onrust, en vol berouw niet te hebben gesproken, eindigde zij dien weer. En hoe goed zij zichzelve ook in haar macht had, zij kon niet verhoeden, dat haar zenuwtoestand merkbaar werd in haar woorden en daden. Er werden haar vragen naar haar gezondheid gedaan, die haar duidelijk aantoonden, hoe haar uiterlijk haar verried. Maar zij kon zich niet beter beheerschen. Haar heele toekomst stond immers op het spel...
En Nico, - zij zag het aan hem tot haar schrik, dat ook hij haar nervositeit had bespeurd. Hij kon soms naar haar zien met een blik, die haar deed beven van angst, omdat zij vreesde, | |
| |
dat nu het oogenblik was gekomen. En snel, om dat nog te verschuiven, begon zij over iets, en sprak... soms zonder veel samenhang... maar Nico merkte dat niet.
Om hen heen was een zwoele atmosfeer gekomen, die geladen met onheil scheen. Zoodra Lisa Nico zag, sloeg er een trillende gejaagdheid door haar heen, die zich uitte in haar onhandige gebaren, in het stokken van haar stem, als zij snel iets trachtte te zeggen. En hij zweeg, maar al zijn doen was vol bedwongen onrust, en lang kon hij haar aanzien, met een diepen, bevreesdonderzoekenden blik. Lisa voelde, hoe hij begreep, dat er iets moest gebeuren. Maar het niet weten wát, en hóe gaf hem een sensatie van groot onbehagen.
Arme Nico... zij wenschte toch niets anders dan hem vrede te geven en rust. En zij slaagde daar niet alleen niet in, zij maakte hem zelfs onrustig... De enkele uren, dat zij tezamen waren, verbitterde zij hem, omdat zij niet in staat was, haar gevoel te bedwingen...
In den avond zaten zij in de huiskamer, waar het houtvuur in den haard, hoog-opflakkerend, speelsche schaduwen langs de betimmering der wanden en over de zoldering wierp. Lisa was nu zoo gewoon aan een open vuur, dat zij niet begreep, hoe zij nog ooit aan dichte kachels zou kunnen wennen. Toen zij pas hier was, in den tijd, toen dood en krankzinnigheid haar beiden bedreigden, en zij zich nooit een oogenblik ergens thuis voelen kon, in dien tijd had het haar geleken, | |
| |
dat de haard hier geen hitte gaf, en dat zij in dit huis nooit meer warm worden zou. Nu... hoe gezond was zij zich allengs gaan voelen. Hoe had zij geleerd, het lief te krijgen, dit oude huis, met zijn comfortabele kamers, zijn breede gangen en gemakkelijke trappen, met vensterbanken, waarin men zitten kon, en met de mooie oude meubels, die zij nergens, zelfs op Brederode niet, zoo mooi had gezien. O, hoe hield zij nu van het laaiend vuur in den haard, met den frisschen, boschachtigen geur der eiken blokken, die de geheele kamer welriekend maakte. O, hoe hield zij nu van al deze kamers, van deze omgeving, die haar altijd aandeed zoo goed, zoo welvertrouwd. Nooit had zij zooveel van een huis gehouden. Maar ook nooit had zij dit zóo diep beseft, als thans, nu zij op het punt stond, voor altijd Zuidwyck te gaan verlaten.
Zij keek naar Nico. Hij zat half van haar afgewend, en hield een courant in de handen, maar zij zag het duidelijk, dat hij niet las. Denk-rimpels waren diep in zijn voorhoofd getrokken, en zijn mond hield hij vast gesloten.
Zijn breed gevuld gezicht droeg nu nooit meer dien trek van goedhartige, joviale vroolijkheid; de droefheid had het vernobeld, verkrachtigd van uitdrukking, den blik der oogen verdiept, den eertijds wat weeken mond vaster, mannelijker gemaakt... Maar, ach, hoe smachtte zij soms naar zijn korten, zorgeloozen lach, dien zij nu nooit meer zou hooren...
Het werk ontgleed haar handen, en bleef stil | |
| |
liggen op haar schoot. Haar oogen werden triest en starend, en zonder dat zij het wist, werd haar gezicht zoo diep-droefgeestig, dat Nico, oplettend geworden, omdat hij de lichte bewegingen van haar bezige vingers niet meer vernam, een schok van ontsteltenis door zich heen voelde gaan. Zij leed... dat wist hij wel... maar dat zij zóó leed...
Ja. aarzelen mocht hij dan langer niet. Hoe veel het hem ook kostte, hij moest nu spreken, en een einde aan den ondragelijken toestand maken... Want ondragelijk was de toestand geworden... voor háár... maar ook voor hèm... óók voor hèm...
- Lisa...
Zij schrikte zóo, dat een snelle, hoog-roode kleur haar heele gezicht tot in haar hals bedekte. Maar even snel als deze was opgekomen, zonk de blos weer weg, en liet haar wangen wit en koud.
Zij antwoordde niet. Zij durfde hem zelfs niet aanzien. Dat was het moment, waarin haar lot zou worden beslist...
- Ik heb na... lange...
Maar ook hij kon niet verder gaan. Zijn gedachten stokten, nu hij haar bange schuwheid zag. Wat hij zeggen wilde, zou, meende hij, haar verlossen van den looden druk, die, nu al zoo lang, op haar moest wegen. Zij behoefde niet te ontstellen door zijn woorden... waarom ontstelde zij?
-... na lange overweging... heb ik... heb ik...
| |
| |
Weer moest hij ophouden. Hij wist niet meer, wat hij had besloten. En zij vroeg niets. Zij zat daar maar met gebogen hoofd, en hij kreeg het gevoel, wreed en hard te zijn, hoewel hij toch niets anders dan haar welzijn beöogde...
- Lisa! barstte hij uit. Ik kan 't niet meer uithouden. Ik zie je lijden, dag aan dag, dág aan dág, en juist toen 'k dacht, dat je wat rustiger begon te worden, werd je zoo nerveus, zoo vreemd, dat ik 't niet langer aanzien kan. Er moet een einde aan komen... O, god, god, 't martelt me, 't laat me geen oogenblik met rust... ik heb zèlf zoo'n vreeselijk verdriet... maar ik lijd 't meeste... om jóu...
Zijn stem klonk, alsof hij ieder oogenblik in tranen uitbreken kon... en Lisa sloeg haar oogen met een plotseling-hellen, brandenden blik naar hem op. Nico... wat zeide hij... waardoor haar eigen gedachten eensklaps vervlamden in het gloeiende vuur, dat lichtend als een bliksemende zon door haar hersenen schoot? Ik lijd 't meeste om jóu... Hij voelde dus nog voor haar?... Nico!... Nico!...
- Ik... wil... ik zal... 'n poos op reis gaan, totdat je weer wat kalm ben geworden. Maar als dat niet helpt, dan...
Lisa stond op. Alles wat zij had willen zeggen, wat zij zich met zooveel inspanning had voorgenomen, om tot hem te spreken, was uit haar geest verdwenen. Zij wist niet, wat zij deed; een impulsieve macht dwong haar neer te vallen op haar knieën bij hem, en haar armen te slaan om hem heen:
| |
| |
- Nico... Nico... o, laat ik je wat geluk mogen geven... sta me dat toe... sta me dat toe...
Ontsteld, niet voorbereid op haar daad, week hij onwillekeurig terug, maar zij nam haar armen niet weg, zij legde haar hoofd op zijn knieën, en riep in een hartstochtelijke bede:
- O, Nico, vergeef me, o, Nico, vergéef me eindelijk toch! Vergeef me, vergeef me...
Hij zuchtte diep. Had zij het dan niet begrepen, niet in alles gevoeld, dat hij haar al lang had vergeven... En dat hij verging van smart, omdat hij háár zoo zag treuren... Hij had veel nagedacht in zijn huwelijk, veel meer dan in zijn heele vroegere leven... en het peinzen had hem redelijker, zachter in zijn oordeel gemaakt. Wat hij geleden had in den eersten tijd na haar bekentenis, dat wilde hij niet in zijn geheugen terugɹoepen; hij begreep nu niet, dat hij er doorheen was gekomen... Maar hoe dan ook, hij had voort-geleefd, en haar lange en zware ziekte had vanzelf den overgang naar het gewone leven gemakkelijker gemaakt. En toen hij zag, hoe nobel zij trachtte, zich in te werken in zijn belangen, hoe zij arbeidde met rusteloozen ijver voor hém, hoe zij beproefde af te boeten, wat zij tegen hem had misdaan, toen was hij tot in het binnenste van zijn ziel ontroerd geworden. En vanzelf, zonder lange overwegingen, of strijd met zichzelf, had hij haar toen vergeven.
O, wel was het vreeselijk, wat zij had misdreven. Hoe zij er toe komen kon, hem zoo | |
| |
goedmoedig te bedriegen, hij begreep niet, waaraan hij dát had verdiend. Wat zij had gedaan, was het schandelijkste, dat een vrouw een man aandoen kán... En toch, als hij zag naar dat geduldig gezicht, als hij haar bezig hoorde, zorgende voor zijn huis, dan voelde hij geen toorn of smart, maar enkel medelijden...
Hij sloeg haar gade in al haar bedrijvig doen. Haar tegenwoordigheid was hem een vage troost en in zijn rustige, lijdelijke ziel bleef, ondoodbaar, een vreemde, zwevende hoop, dat later... later misschien...
Hij definieerde niet, wat hij hoopte. Te nevelachtig was die gedachte daarvoor. Maar eigenlijk was hij er zich zeer goed van bewust, dat hij feitelijk van die wankele, stille verwachting leefde...
Maar hij zag, hoe zij leed. Hoe zij zich voelde als in een gevangenschap, waaruit geen ontkomen was. Hoe zij zich geweld aandeed, om haar smart niet openlijk te toonen, maar dat zij verteerd werd door een nooit verminderend verdriet... het verdriet om haar kind... haar verlangen naar dien ander misschien...
Hij wilde, toen hij dit dacht, zich losmaken uit de omklemming harer armen. Hij wilde niet door haar worden aangeraakt, hij kon dat niet verdragen, als heel haar ziel vervuld was van...
Maar met wanhopige kracht, radeloos omdat haar smeeken vergeefsch bleek te zijn, bleef zij hem vasthouden, en heftig hief zij het hoofd tot hem op:
| |
| |
- Nico! ik bid je, vergeef me! Ik kan zonder je vergeving niet leven...
Een snelle huivering gleed langs zijn leden neer: die blik, waarmee zij hem aangezien had...
- Ach, vergeven! zei hij smartelijk, en haalde de schouders op. Ik heb je vergeven... al lang. Ik wil dat wel zeggen, waarom niet, als je 't verlangt... Maar... 't is niet m'n al of niet vergeven, dat ons gescheiden houdt. Jij lijdt... je voelt je gebonden, en je zou vrij willen zijn. Jij lijdt, omdat... omdat...
Zij hoorde zijn stem, die klaagde... zij zag zijn oogen, die klaagden... zijn heele houding, die klaagde... En een woeste wil, om het misbegrip, dat bij hem over haar bestond, te doen verdwijnen, deed haar snel zeggen:
- Je vergist je... je vergist je, ik wil niet vrij zijn, ik lijd niet om mezelf, maar om jóu, om jou!...
Hij keek haar aan. Zoo met nadrukkelijken ernst had zij gesproken, dat hij aan haar oprechtheid niet twijfelen kon. Verbijsterd keek hij haar aan, als iemand, die alle besef verliest. Zij leed niet om zichzelve... Niet om zichzelve?...
Hij keek haar star, onafgewend aan. O, dat gezicht... nu ópgeleefd in een passie van berouw... o, die verdofte donkere oogen, die nu weer schitterden in al hun pracht van glans... o, die sterke, eerlijke mond, dien hij... liefhad... en dien hij eens had... gehaat... o, nooit toch, nooit toch gehaat...
| |
| |
- Luister, bad zij dringend. Begrijp me, begrijp me: mijn eenig verdriet is om jóu. Ik zou je zoo graag gelukkig zien... Nico, Nico, ik wou je gelukkig zien... en ik merk 't, hoe ellendig ik je maak, hoe rampzalig...
Hij schudde langzaam het hoofd.
- O, je ben goed!... je ben ongelooflijk goed voor me geweest!... maar, Nico, ik kan je goedheid niet meer verdragen... ik wil je niet langer ongelukkig zien.
- En ik... zei hij, met zware, moeilijke stem. O... 't heeft te lang geduurd. Er moet een einde aan komen. Niet ik, - jij ben te ongelukkig, Lisa.
- Ik?... o, ik?
Zij zag hem aan. Haar handen waren van hem weg-gegleden, en hingen los naast haar neer; zij lag nog steeds op haar knieën voor hem; hun gezichten waren op dezelfde hoogte, zij zagen elkander vol in de oogen.
- Jij denkt, dat ik... dat ik...
Zij zocht naar haar woorden, voorzichtig tastten haar gedachten, om het teêre onderwerp te benaderen... maar zij begreep, dat elke aarzeling lafheid beteekende, en zij sprak in een moedig élan, terwijl haar wangen zich gloeiend kleurden.
- Wat ik éens heb gevoeld, dat is voorbij. Zóó voorbij, alsof 't nooit is geweest. Ik dacht, dat 't liefde was, maar 't was niets dan 'n roes van hartstocht, 'n vlaag van verliefdheid, Nico.
- Niets anders...
- Nee, nee, o, gelóóf me... Bedenk hoe | |
| |
ik was: 'n meisje in 'n afhankelijke positie, zonder ouders, die me behoeden konden, die me waarschuwen konden, altijd, altijd alleen, aan niemand verantwoordelijkheid voor m'n daden schuldig... Ik hoefde me immers niet te ontzien... Ik snakte naar wat geluk... ik was jong, ik had 'n levendig, warm temperament... Ik gaf me aan 'n waan... ik vertrouwde de schijn van de liefde... o, ik verontschuldig me niet, ik verklaar alleen. O, ja, ik had 't niet mogen doen, ik was oud genoeg, om verstandig te wezen, maar de begoocheling was zoo mooi, - ik gaf me gewonnen...
Zij omgreep haar hoofd met haar beide handen, en sloeg haar oogen neer.
- En toen... wat werd er van mij... Heel gauw was alles uit tusschen ons. Ook van zijn kant was 't niets, niets anders dan 'n vleug van passie geweest... En toen... Maar over de tijd, die toen kwam, hoef ik niet te spreken. Je kan je dat zelf begrijpen... die strijd... dat lijden...
- Ja, zei hij, en keerde zijn gezicht van haar af. En toen was ik, om wie je nooit had gegeven... toen was ik goed genoeg, om...
- Nee, Nico, nee! riep zij heftig, dat is niet waar! Dikwijls toen ik nog volkomen vrij was, heb 'k aan jou gedacht, als aan iemand, bij wie 'k troost en rust vinden kon... Maar toen 't zoo met me werd, dat ik... dat ik 't toppunt van m'n ellende bereikte... toen dacht ik niet meer aan 'n huwelijk met jou. Vroeger, toen 'k | |
| |
geslingerd werd tusschen m'n verlangen naar liefde en m'n verstand, en ik soms wanhopig werd, omdat er niemand was, wie ik om raad vragen kon, toen, ja, toen heb ik wel 's aan jou gedacht, omdat ik bij jou veilig zou zijn voor m'n slechte gedachten, voor m'n slechte wenschen... Maar later niet meer, dat zweer ik je, Nico, later niet meer. Later, toen wist ik 't wel, dat ik niet meer mocht... je trouwen. En je weet 't, o, je herinnert 't je, hoe ik je ontweek, hoe je me nooit meer zag...
Haar woorden ontroerden hem, omdat hij de waarheid ervan moest voelen, en zij gedeeltelijk de vreeselijke smart van hem weg namen: dat zij, die hij zoo hoog hield, dat zij, die hij liefhad, hem koud, cynisch koud, had bedrogen. Maar immers: zij had hem getrouwd... De tranen begonnen hem achter zijn oogleden te branden... zijn stem klonk heesch, toen hij zei:
- En toch...
- En toch... herhaalde ze heel zacht. In dit moment voelde zij zóo sterk mee, wat hij moest voelen, dat zij een oogwenk niet in staat was te spreken. Immers hij dacht: Je wilde me niet bedriegen, je wist, dat je dat niet mocht, en toch...
- Ach, ik weet 't nog, zei ze deemoedig, en hief haar oogen beschroomd tot hem op, ik weet 't nog, hoe 't was... Zóó erg was 't met me geworden, dat ik geestelijk en lichamelijk machteloos werd. Ik kon niet meer denken, ik kon niets meer doen. Ik leefde als in een hel | |
| |
van eeuwige angst en pijn... En ik wist alleen, dat alles in de spoedige toekomst nóg erger zou worden... En toen... toen kwam mevrouw van der Werff, en zei me iets, dat redding beteekende: ze zei, dat je van me hield, en dat je me wachtte beneden... En toen, ik kon me niet meer bezinnen, m'n hersenen waren als verlamd... En toen... toen ben ik voor de verzoeking bezweken...
Een heete golf van droefheid en medelijden ging door hem heen. Hij had de dringende neiging zijn armen om haar heen te slaan, en te roepen: O, zwijg nu, arm kind... ik begrijp immers alles... Ik voel, dat ik je niets meer verwijten mag... je bent te ongelukkig geweest... Maar toch bleef hij roerloos. De emotie was te sterk voor hem, hij kon zich niet bewegen. Alleen staarde hij naar haar met een wild verlangen, dat zij nog verder zou spreken, in de eerlijke oogen, die zij niet van hem afwendde, maar moedig tot hem bleef opgeslagen houden.
- Dat is 't, wat je me moet vergeven. Ik ben bezweken... voor de verzoeking... Ik ging naar je toe... je nam me in je armen, je liet me leunen aan je borst... en ik... voelde me opeens, of 'n doodelijke last van me werd afgenomen, of jij me zou beschermen... Ik maakte me niet bewust, wat ik eigenlijk deed, - ik snakte naar rust... naar eindelijke, eindelijke rust...
Haar lippen begonnen zoo hevig te trillen, dat zij haar woorden afbreken moest. En hij voelde de snikken opklimmen naar zijn keel... | |
| |
o, dat oogenblik, waarop zij zich als een doodmoe kind aan hem had toevertrouwd... hoe kon hij er haar een verwijt van maken, die arme, die arme, dát zij dit had gedaan...
- En al die dagen, die er aan 't trouwen vooraf gingen, kwam ik niet tot mezelf. Dat is de waarheid. Ik leefde in 'n droom. Vanzelf ging alles zijn gang. Maar daarná...
Zij zag op zijn openhartig gezicht, dat nooit een andere uitdrukking aannemen kon, dan die hij werkelijk voelde, al de aandoeningen, die elkaar verdrongen in zijn ziel. Zij zag, dat hij haar geloofde, en haar stem werd krachtiger: o, eindelijk, na zóóveel verborgenheid zich aan hem te mogen openbaren, o, welk een geluk was dat...
- Maar daarna... toen kwam 't verschrikkelijk wakker worden uit de droom, die me had verdoofd gehouden. Ik was niet in staat te huichelen, te veinzen, je nog méér te bedriegen. 't Besef van wat 'k had gedaan, ondermijnde me. M'n onmacht om me goed te houden en me niet te verraden moest noodzakelijk leiden tot 't gevolg, waartoe 't ook heeft geleid. Mijn schuld is 't, dat je nu zoo ongelukkig ben... mijn schuld, dat je niet in je gelukkige waan ben gebleven, omdat ik je niet langer kon bedriegen...
- En ik, zei hij met inspanning, ik, die, nadat 'k de waarheid wist, me verbeeldde, dat jij verteerd werd van droefheid om 't verlies van je liefde... en later... om 't verlies van... je... kind...
- Dat was zoo niet! zei ze, sterk en nadruk- | |
| |
kelijk. Ik heb je al gezegd, dat m'n liefde van toen gestorven is. Ik voel me al lang zóó koud, zóó onverschillig, dat 't me onbegrijpelijk is, hoe 'k ooit voor zóó iets voorbijgaands me zelf heb kunnen opofferen... Je zag me lijden... gelóóf je me nu, Nico, als ik zeg, dat ik leed om jóu?...
Met een impulsief gebaar nam hij haar hoofd in zijn beide handen, en boog het achterover in zijn sterken greep. Diep, diep zag hij haar in de oogen... Toen liet hij haar los:
- Ik geloof je, zei hij.
Haar kracht verging in haar vreugde. Gebroken, snikkende, zonk zij neer aan zijn voeten. Maar hij rukte haar op in zijn armen, hij drukte haar tegen zich aan in vertwijfelde hevigheid, en de tranen, die hij niet meer bedwong, stroomden hem uit de oogen, en bevochtigden haar gelaat. In huiverende dankbaarheid voelde zij het, dat hij haar al nader aan zich trok, alsof zijn armen zich nooit meer zouden ontsluiten, - voelde zij, hoe zijn borst schokte van snikken, voelde zij zijn warme tranen op haar wang... De ontroering maakte haar machteloos, zij kon niet anders dan zich lijdzaam gelukkig voelen in zijn omhelzing, die een einde maakte aan haar onuitsprekelijke droefheid, haar troosteloos eenzaam zijn...
Hij richtte zich op, nog braken snikken zijn stem, maar hij móest nu spreken, hij móest het uiten, wat hem als vloeiend vuur door de aderen ging.
| |
| |
- O, dat ik je weer heb... god, dat ik je weer heb in m'n armen... Ik heb zoo van je gehouden... je kan niet weten hoeveel...
- Dat was 't immers... fluisterde zij, dat me ziek en ellendig maakte van wroeging...
- Wroeging... arm kind, wat heb je eigenlijk misdaan: de hand aangenomen, die je werd toe-gestoken... 't Zou bovenmenschelijk zijn geweest, als je toen had geweigerd... als je de verleiding toen had weerstaan. Ik oordeel nu anders, beter, rechtvaardiger, dan toen je me je bekentenis deed. Toen... was 't, of ik krankzinnig werd, of er iets uit me gerukt werd, waarbuiten 'k niet kon leven... 't werd gloeiend rood voor m'n oogen, en ik heb me aan jou vergrepen...
- O, zeg dat niet...
- Ja, ja, ik moet 't zeggen, ik wil 't zeggen... dikwijls heb ik er over gedacht, of ik niet de schuld ben, dat... 't kind niet is... blijven...
- Nee! dat moet je nooit denken, o, denk dat nooit! Ik was immers ziek, al zoo lang, zoo lang, ik was veel te uitgeput, om... En dat 't niet is blijven leven, Nico, dat is goed... goed voor ons beiden... voor mij zoowel als voor jou...
- Zeg jij dat?...
- Ja... En ik meen 't. Zoo lang heb ik er over gedacht, totdat alles is opgeklaard in m'n ziel. Getreurd heb ik... o, zoo innig getreurd... ik ontken 't niet, want ik wil niet liegen... | |
| |
maar méér nog om 't verlies van alles, wat ik liefhebben kon, waarvoor ik mocht zorgen, dan... om 't kindje zélf. Begrijp je me, Nico? Begrijp je me?... M'n armen waren te leeg...
- Niet omdat je... zijn kind verloor... niet dáárom heb je getreurd, totdat ik dacht, dat je... sterven zou... niet daarom... Lisa?
- Nee, Nico, nee... ik spreek de waarheid.
De waarheid... die glansde hem toe uit haar oogen... de waarheid verblindde hem...
- Je weet niet... zei ze, zacht-klagend, hoe alleen ik me heb gevoeld... Je kan toch niet leven, zonder van iets te mogen houden, zonder je aan iets te kunnen wijden, met de liefde, waarvan je je ziel vol voelt, - die je eenzaamheid honderdmaal erger maakt, dan ze in werkelijkheid is... omdat je weet, dat je nutteloos ben, en evengoed niet kon bestaan...
- Jij nutteloos... die me zóó hebt geholpen?
- Heb ik dat? heb ik dat tenminste?...
- Ja, ja, en je weet dat ook wel. Ik bewonderde je aldoor om je kracht, je goedheid...
- O, Nico, Nico, veracht je me, haat je me dan niet...
Hij legde zijn bevende handen zacht om haar gezicht, en zag haar zoo innig aan, dat een zenuwhuivering haar de leden door-voer.
- Zelfs toen... zei hij, met zijn diepe stem, zelfs toen, in die ergste momenten... heb ik je nooit werkelijk... gehaat... Ik kon dat niet, - dat was juist 't vreeselijke. Ik kon je niet haten. Ik wou je niet weg laten gaan, ik wou je voor | |
| |
me behouden, hoe dan ook. Ik moest je kunnen zien, en weten, hoe je 't had in 't leven. En als jij bezig was en ik je gewoon zag doen, dan voelde ik me gerust. Gelukkig was je niet, maar toch veilig bij mij. Geen kwaad kon je gebeuren. In de eerste woeste opwelling had ik je gezegd, dat m'n naam moest blijven gespaard... dat werd 'n goed voorwendsel en ik liet dat je aldoor denken. Maar ik zag je treuren... je verging van droefheid... toch liet ik je niet gaan... Ik had 't soms wel kunnen uitschreeuwen van ergernis, dat je nog altijd bleef hangen aan die ellendeling, die...
Zij legde haar hand tegen zijn voorhoofd, in een teeder, spontaan gebaar.
- Dat wàs niet zoo...
- Nee... nee... je hebt 't me nu gezegd, maar ik kan 't nog niet begrijpen... Ik dacht 't... 't was 'n zekerheid voor me... Toen zag ik, dat je sterker werd... je kreeg weer wat kleur... maar toen opeens kwam de tijd van onrust terug. Je durfde me niet aan te zien. je schrikte schuw terug, als ik plotseling iets vroeg... Toen hield ik 't niet meer uit. Toen zei ik mezelf, dat daaraan 'n einde moest komen. En...
- Ben je dan nu niet blij, fluisterde ze, dat eindelijk alle misverstand tusschen ons uit de weg is geruimd... dat we elkaar nu verstaan...
- Ja... zei hij, met een zucht. Maar toch... eens heb ik me verbeeld, dat je van me hield: | |
| |
dat is voor altijd voorbij. We verstáán elkaar... maar je zal toch moeten bekennen, dat je nooit van me hebt gehouden; en dat je... als je nu bij me blijft, dat alleen doet uit... medelijden.
Zij werd gloeiend rood. Moest zij hem, kon zij hem zeggen, wat zij nu voor hem voelde... Zou hij haar gelooven... hoe zou hij haar kúnnen gelooven... Maar zij begreep, dat alles beter was, dan nú te zwijgen... en zij begon te spreken, eerst langzaam, beschroomd, dan al sneller en vaster...
- Ik heb je altijd, zoolang ik je kende, hoog geacht en gewaardeerd om je eerlijke goedheid, je betrouwbaarheid, je zuivere natuur... Instinctmatig heb ik je karakter begrepen, en gevoeld, dat m'n onrustige ziel bij jou alleen rust vinden kon. Jouw liefde voelde ik als 'n heerlijke bescherming, 'n beveiligende troost... en al wist ik 't toen ook nog niet, dat ik van je hield... ik hield toen al van je... dat weet ik nu.
Hij sprak geen woord, en hield de oogen neergeslagen. Zij haalde diep adem... hoe moeilijk was het, voort te gaan, als hij haar blijkbaar niet geloofde...
- Want toen de passie, die me had voortgejaagd, die me blindelings in m'n ongeluk dreef, voorbij was, dood... zoo dood, alsof ze nooit had bestaan... toen m'n ziel weer heelemaal ruim en vrij was geworden... toen merkte ik... dat ik... dat ik hield van jóu, Nico, en dat ik altijd van jou had gehouden.
| |
| |
- Kon 'k dat gelooven... zei hij dof. Maar ik weet veel te goed...
- Wat? vroeg zij, angstig - vreezende, dat zij nooit in staat zou zijn, hem door haar woorden te overtuigen.
- Ik weet veel te goed... dat ‘houden van’ iets anders dan liefhebben is. Je ben dankbaar, dat we ons nu duidelijk hebben uitgesproken, je ben blij, dat ik weet, hoe je niet treurt om je verloren liefde... en je hebt me zoo oprecht en eerlijk alles gezegd, dat 'k daaraan niet twijfelen kan. Nu wil je me troosten, en in je goedheid zeg je, dat je van me houdt, misschien zelfs véel van me houdt... En, god, ik moest daarmee tevreden zijn... maar ik ben er niet mee tevreden. Ik kan er niets aan doen. Ik ben er niet mee tevreden!...
Zij, in haar overspanning, werd radeloos, omdat zij niet in staat was, hem door haar woorden te overtuigen, - dat zij hem nu wéér, nu nóg teleurgesteld had. Zij weerhield zich niet meer, zij sloeg haar arm onstuimig om zijn hals, en trok zijn hoofd aan haar borst, innig-liefderijk, en toch met heftige kracht.
- Ik heb je lief... zei ze. Nico... lieve... lieve man... ik heb je lief...
Hij werd brandend rood. Alles vergat hij, alles verdween om hem heen... slechts ruischte in zijn ooren de naklank van haar teedere stem, die... lieve... lieve man... had gezegd...
Al zijn zoo lang bedwongen gevoelens stormden en woelden dooreen in zijn borst. Hij had | |
| |
haar lief... en zij... zij zei het, en hij geloofde haar... zij had hem lief... en eindelijk, na zóóveel duldeloos smachten, hield hij haar weer in zijn armen...
Hij drukte zijn gezicht tegen het hare, zijn sidderende lippen vonden haar mond, en sloten dien in zijn eindelijken zoen. En zij voelde haar onstilbaar verlangen gestild, haar lijden voorbij... overwonnen voor goed, door haar hartstochtelijke vreugde...
|
|