| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
I.
- Ja, Nico, je zal je met mijn gezelschap alleen moeten vergenoegen, glimlachte mevrouw van der Werff, onberispelijke gastvrouw, met een vriendelijk-uitnoodigend gebaar, dat Nico zich neerzetten zou.
Nico, te onhandig, en op het oogenblik veel te gepreoccupeerd, om een beleefde repartie te vinden, zette zich, zweeg, en keek naar den grond.
Mevrouw van der Werff hield er niet veel van, bezoek alléén te ontvangen, en vooral niet van jongelui, die het immers óók vervelend vonden met haar-alleen te moeten converseeren, daar ze toch niet voor háar gekomen waren. Maar Nico vond zij al een bizonder onamusant exemplaar. Hij werd natuurlijk altijd genoodigd, en gul ontvangen, omdat hij nu eenmaal behoorde tot hun kring, maar als je zijn dik, uitdrukkingsloos gezicht maar zag, en zijn logge houding, dan, vond zij, had je al genoeg. Idi mocht hem | |
| |
nogal, maar zij wist zeker, dat Milly hem onuitstaanbaar vond, omdat hij nooit een gesprek gaande hield, en alles aan háar overliet. En nu kwam hij in den laatsten tijd zoo druk bij hen aan huis. Zou dat om Milly wezen? Mevrouw van der Werff hoopte het niet, want dat liep uit op teleurstelling voor hem.
Niet alleen, dat Milly hem, zooals van zelf spreekt, bedanken zou, maar ook zij was er niet vóor. Zij zou anders Milly wel de avantages van deze verbintenis hebben voor oogen gehouden, - dat achtte zij haar plicht als moeder, - maar in een huwelijk met Nico zag zij voor Milly niets. Goede familie, dat was ook al. Nico wilde immers getrouwd wonen op Zuidwyck, had zij gehoord, en een voor goed begraven worden op een Geldersch kasteel, dat wenschte zij haar dochter niet toe. Met een voor haar geschikt echtgenoot, - zooals bijvoorbeeld Charles Brederode, - zou er best nog wat uit Milly kunnen worden, want ze was goed gehumeurd en lijdzaam, en bezat niet veel eigen wil. Maar met Nico, neen.
En wat deed die jongen hier anders, als 't niet was om Milly?...
- Milly is uit, zei ze. Met Wim naar de matinée van Bornerouche, je weet, de zanger...
- Zoo?...
- Ja, ze houdt veel van muziek; aan schilderen, of zoo, doet ze niet, al dat gedilettantiseer heb ik bij m'n meisjes nooit aangemoedigd; Milly zelf speelt of zingt dan ook niet, maar | |
| |
naar muziek luisteren mag ze graag. En die matinées zijn 'n aardige aanvulling voor de middag-uren... daarna gaan ze theedrinken bij Célie van Maaseyck, die ken je toch óok?
- Wie zegt u?... pardon...
- Célie van Maaseyck... 'n aardig vrouwtje, Wim mag haar graag; ze arrangeert zulke gezellige feestjes; ze heeft iets Parijsch' over zich, vind je niet?
- Ja, zeker.
- Ze ried Milly aan, schermles te gaan nemen, maar moet je daar niet heel sterk voor zijn?
- Schermles?...
- Ja?... Of sterk... sterk is Milly wel, maar ze is gauw moe, ze houdt ook niet van tennissen, en zoo, en 't zou toch misschien wel goed voor haar zijn.
- Ja.
- Hoe gaat 't met je ouders, Nico? Met je moeder?
- Best, dank u.
- Ik dacht, dat ze weer nogal last had van haar rheumatische aandoening, en dat ze...
- Ja, dat is ook zoo, mama gaat de volgende maand weer naar Aken, ja.
- Dan wordt 't weer stil in huis voor je vader en jou...
- Och, ja.
- Je mama is zoo levendig...
O, hemel, jongen, zeg toch ook 's 'n woord... wees niet zoo ondragelijk vervelend...
- En Idi, ja, dat heb je al meer gemerkt, | |
| |
die vind je 's middags bijna nooit thuis. Hij heeft zooveel beschäftigungen... dan dit... dan dat...
- Zoo.
- Ja, Idi is uit.
- En... en Lisa?
- Lisa heeft weer hoofdpijn, ze zit stil op haar kamer. Dat is 'n ellende tegenwoordig! Dan heeft ze hoofdpijn, dan is ze moe, dan kan ze niet mee ontvangen... O, 't is 'n last, dat kan ik je vertellen. Vroeger kon je vast op Lisa rekenen. Alles was altijd in orde, ze zorgde overal voor, over haar zenuwen klaagde ze niet, moe was ze nooit. De dokter dacht, dat ze zich wat overspannen had met de drukte van Wim's bruiloft, en ja, 't wás toen ook druk, Milly en ik hebben ons nog wel 'n week daarna niet in onze assiette ordinaire gevoeld, en als Wim niet naar Montdore was gegaan, dan had ik niet geweten... Enfin, maar we waren toch geen van allen zóó als Lisa. Ik laat haar melk drinken, staal gebruiken... ik heb d'r ook al 's gevraagd, of ze iets heeft, dat haar hindert... Nee, zegt ze. Nu, dan kan ik er ook niets verder aan...
- En wordt ze niet beter?...
- Nu, daar kan ik niet veel van merken. 'n Poos lang is ze heel nerveus geweest, toen werd 't zóo... ik dacht bepaald, dat ze ziek zou worden. Dat was omstreeks Wim's bruiloft. Daarna is ze weer 'n heele tijd goed geweest, vroolijk, gewoon... maar langzamerhand is 't opnieuw begonnen.
| |
| |
- Dus zij...
- Wat?
- Ze... ze zal dus nu wel niet beneden komen?
- O, nee.
De arme Nico zuchtte. Zoo lang al liep hij in vrees en onzekerheid rond. Dat was niets voor hem, hij kon er volstrekt niet tegen. En om er nu eindelijk een einde aan te maken, was hij nóg maar weer eens naar Huize de Werff gegaan, in de hoop Lisa tenminste even te zien. Maar alweer vergeefs. Het werd nu toch al te gek. Hij móest weten, waar hij aan toe was, hóe dan ook. Hij werd er wanhopig onder, zoo wanhopig, dat hij zelfs haast besloten had, haar te schrijven. Daar had hij ten slotte toch weer van afgezien. Hij wist wel, dat hij niet in staat zou zijn, een ‘goeden’ brief te schrijven. Wim in den arm nemen... Idi... Milly... neen, hij voelde, dat hij met hen over deze zaak niet kon spreken. Mevrouw van der Werff... die was de eenige...
Aldoor, onder het gesprek, had hij zitten verzinnen, wat hij zou zeggen. Eindelijk waren zij over Lisa begonnen. Nu zou hij...
Maar mevrouw van der Werff, niets bespeurend, ging alweer door:
- En Wim is zoo goed tegenwoordig. Ja, dat is heerlijk. 't Is zoo'n aardig paar, hè? Bernard past uitstekend bij Wim, ik had 't nooit zóo gedacht... En Charles Brederode... 'n charmante jongen... Hij...
- Mevrouw...
| |
| |
- Ja, Nico?
- Mevrouw, ik...
Mevrouw van der Werff werd opmerkzaam. O, was het werkelijk zoo, als zij al had gedacht? Zou hij Milly... O, uitstekend dan, want zij zou hem wel dadelijk aan het verstand brengen, dat...
- Ja, Nico, wou je wat vragen?
- Ja, mevrouw, ik... ik moet 't u maar zeggen... Ik... ik houd al zoo lang van... van Lisa...
- Lisa?!
- En... ik...
- O!... was dat 't, wat Lisa hinderde! dacht mevrouw van der Werff hard-op. Nu begrijp ik alles! O, was 't dat!...
- Denkt u dan, dat... vroeg Nico bedremmeld.
- Dat ze wachtte, totdat jij spreken zou? Natuurlijk! natuurlijk! M'n hemel, dat ik 't niet eer heb begrepen! Je hadt haar zeker al wat van je gevoelens getoond?
- Ja, ik... ik geloof...
- Nu, zie je wel! En je aanzoek bleef uit, daar tobde ze over. Goeie hemel, wat was alles eenvoudig, en ik heb er niets van gemerkt. Ze is ook zoo gesloten, Lisa, niets aardig, ze zal me nooit wat vertellen, en we hadden haar toch geheel in onze huiselijke kring opgenomen... Hè, daar kan ik nu 't land over hebben, dat ze me niets heeft toevertrouwd, dat had toch in de aard der zaak gelegen, ik vervang haar moeder, broers of zusters heeft ze niet, want met haar | |
| |
eenige zuster, Célie van Maaseyck, gaat ze niet om... Overigens, ze hoefde volstrekt niet zoo naar 'n huwelijk te verlangen, ze heeft 't hier best, ze is volkomen vrij, als kind in huis... Je weet 't wel, Nico... waar kon ze 't beter hebben dan hier... In elk geval, jullie moeten 't trouwen nog maar 'n poosje uitstellen, ik kan Lisa volstrekt niet dadelijk missen...
Ja, dat zou er nog maar aan mankeeren! dacht Nico. Haar nog langer hier laten in dit huis, waar ze zóo werd geëxploiteerd, dat ze er heelemaal overspannen en ziek van was... Want dat ze om hèm zoo zou hebben getreurd, dat durfde hij toch niet hopen. Misschien kwam dat er bij, dat kon misschien wel wezen, maar de hoofdzaak was toch, dat zij vermoeid was, en rust behoefde. En die zou zij krijgen, rust, heerlijke rust, op Zuidwyck... zij zou het goed hebben voortaan, dat kind...
Maar dat zij óok van hem hield... Kon dat de waarheid wezen? Het was hem juist voorgekomen, alsof zij hem ontweek, alsof zij bijna bàng was, dat hij zou spreken... Zoo doet een meisje toch niet, dat verliefd is... of...
Of hield zij zich zoo op den achtergrond, omdat hij rijk was misschien? Dat was wel juist iets voor Lisa... zoo'n hooge, nobele opvatting... Maar daar behoefde zij niets om te geven, hoor, niets... Als zij eens wist, hoe hártelijk graag hij alles, alles voor haar over had!...
Mevrouw van der Werff sprak nog aldoor voort, en met zoo'n absolute zekerheid, dat Lisa zoo | |
| |
‘blij’ zou zijn, en nu wel spoedig weer geheel de oude, dat hij niet na-laten kon te vragen:
- Gelooft u dan vast, dat Lisa... dat zij ook...
Mevrouw van der Werff zag Nico vluchtig ironisch aan, in het dikke, nu hoogroode gezicht. Och, jongen, dacht ze. Ben je nu werkelijk zoo onnoozel? Begrijp je dan niet, dat Lisa alle heil ziet in zoo'n partij als jij? Wat doet 't ‘houden’ er toe!
- Och, zeker, zei ze. Lisa houdt van je, natuurlijk...
- Mevrouw, zou u dan niet... Toe, wees u zoo goed, en...
Wat zag hij er hopeloos onhandig uit.
Nu moest zij ten slotte Lisa nog gaan polsen. Maar wat gaf het, of zij al weigerde? Dit huwelijk was nu nog maar een kwestie van tijd. En zij nam een veel betere houding aan, als zij het quasi wat in de hand werkte, dan dat zij er zich heftig tegen toonde. In het eerste geval kon zij de zaken misschien nog leiden naar haar eigen verlangen; bijvoorbeeld, dat het een langdurig engagement werd, en zij allen tijd had, om zich van een nieuwe hulp te voorzien... in het andere zou Lisa haar huis zoo spoedig mogelijk willen verlaten...
- Moet ik? vroeg ze met haar vriendelijken glimlach. Och, als ik je daar nu 'n pleizier mee doe, Nico...
Hij bedankte haar, met een paar echt-gemeende, erkentelijke woorden, en bleef achter in een zenuw- | |
| |
spanning als hij in zijn heele leven nog niet had gekend. Als zij niet wilde... als zij, ondanks alles, wat mevrouw van der Werff beweerde, tóch eens niet wilde...
Maar als zij toestemde, dan...
Niet dadelijk trouwen?... Dat zou hij mevrouw van der Werff wel eens anders toonen. Zoo kort als maar eenigszins mogelijk was, en Lisa het goed vond, zou het engagement duren. En dan bracht hij haar op Zuidwyck in veiligheid, het arme kind...
En hijzelf, o, hij snakte letterlijk naar de vrijheid van het buitenleven, hij, die zich zóólang onderworpen had aan het, geheel tegen zijn natuur in-druischende wonen in een stad als den Haag. O, god, hoe bij haatte dat bestaan van uiterlijkheid en valschen schijn, van opgewonden oppervlakkigheid, en leven boven physieke en geldelijke kracht... O, neen, dan heilig Zuidwyck, het eenzame buiten, waar hij den geheelen dag kon zijn, om de landerijen, die er bij behoorden, na te zien, en de modelboerderij te inspecteeren... o, hij snakte naar dat frissche leven, hij, die door den wil zijner ouders gedwongen was het salon-leven mede te maken. Eindelijk dan zou hij bevrijd worden van dat ellendig bestaan, dat hem drukte en benauwde, nu al zoovele jaren... Want zijn vader, dat wist hij, zou het graag zien, dat hij zich gehuwd vestigde op Zuidwyck, - ongetrouwd moest hij in den Haag blijven, luidde het decreet van zijn vader, want anders... trouwde hij | |
| |
nooit. Nu, daarin kon zijn vader wel eens gelijk hebben gehad, dat hij, als hij zich een vijf, zes jaar geleden al, op Zuidwyck ‘begraven’ had, zooals zijn ouders het noemden, nooit getrouwd wezen zou... Hij had dan Lisa immers nooit ontmoet?
Betteken... waar bleef zij nu. Kon zij niet komen misschien? Was al mevrouw van der Werff's pleiten vergeefsch? Had hij ook niet veel beter gedaan, om zèlf... Zij vond het mogelijk onsympathiek, dat hij een ander...
Goed kind, hij hield zoo van haar... Werkelijk, hij had het nooit vermoed, dat hij zoo verliefd worden kon. Zij maakte een ander mensch van hem; zij deed zijn temperament ontwaken, en het was hem werkelijk een verrassing geweest te bemerken, dat hij inderdaad zoo iets als een temperament bezat.
Lisa... Lisa, houd je ook van mij?
Hij werd zoo onrustig door de gedachte, hoe hij straks die vraag uitspreken zou, dat hij opstond, en langzaam de kamer op en neer wandelde.
Als zij eens niet...
Het was ook niet tactvol van hem, om haar lastig te vallen, nu zij ziek was, en hoofdpijn had. Maar... mevrouw van der Werff beweerde immers, dat zij zijn aanzoek verwachtte... en dan immers was het een goede tijding, die haar gebracht werd...
Hij voelde zich zoo zenuwachtig worden, dat een warmte hem overal uitbrak, en hij de | |
| |
palmen vochtig voelde worden in zijn handen. Hij stond stil, met gebogen hoofd, en dacht na. Ach, als zij wilde, wat zouden zij het dan goed hebben samen... Zijn ouders zouden hun geen moeilijkheden in den weg leggen; rijk behoefde zijn meisje niet te wezen, alleen van goeden stand, en dat wás Lisa. Het voornaamste was, dát hij trouwde, want de naam moest worden in stand gehouden. En altijd was over hem de sage gegaan, dat hij niet verliefd worden kon. Nu, dat zouden ze dan nu wel eens anders merken... Ze zouden blij zijn...
Nog met den glimlach van die overweging om de lippen, hoorde hij zacht de deur open gaan. Met een schok keerde hij zich om: zij kwam... zij wilde...
Was dat Lisa? De stille, bleeke figuur, die zoo beschroomd, bijna bevreesd, naar binnen trad... Waar was haar kalmte, haar zekerheid van optreden gebleven... arme, arme... was zij zóó ziek...
Maar zij kwam... Dus zij wilde...
Hij naderde haar, en in een wijd gevoel van erbarming, sloeg hij, zonder een woord te spreken, met een liefderijk gebaar zijn armen om haar heen, en voerde haar mee naar een stoel, en hield haar dicht tegen zich aan.
Het was hem, of hij tot Lisa spreken moest, als tegen een ziek, verlaten kind... kom nu maar hier, kom nu maar bij me, hoor... ik zal je wel beter maken... En alléén zal je nooit meer zijn...
| |
| |
En zij, in haar smartelijk hunkeren naar troost en medelijden, zij voelde, in zijn goedheid, de strakte harer zenuwen ontspannen, alsof nu, teeder en barmhartig, een ander den last van haar schouders nam. Zij sprak geen woord, maar zij legde het moede hoofd te rusten aan zijn borst, en sloot de oogen...
- Betteken... arm kind...
Zij verroerde zich niet. Een zachte, weldoende duisternis was om haar heen, waarin geen gedachten en geen gewaarwordingen waren... Zij wist niets... niets dan dit eene, dat nu haar uitputtende, verstompende smart ten einde was, haar krankzinnige smart voorbij...
Maar toen hij zijn hoofd boog, en haar snel kuste op de wang, schokte zij rillend op, en keek hem met een verwezen glimlach aan.
Eensklaps zág zij hem, en wie hij voor haar was: een vreemde... En zij begreep het niet, hoe zij zich zoo had kunnen overgeven aan de koestering zijner armen, zij, die hem niet liefhad, zij, die...
Zij richtte zich op, om van hem weg te gaan. Maar hij hield haar stevig vast.
- Nee, nee, nu kom je niet meer vrij. Eerst moet je me zeggen...
- Wat?... vroeg zij onrustig, en wendde het hoofd terzij. Maar door dat hulpeloos gebaar werd hij weer geheel verteederd, hij sloeg zijn arm om haar hals, en trok haar hoofd opnieuw tegen zijn schouder.
- Ach, god, wat houd ik van je... Wat ben | |
| |
je lief... Zeg, zeg, had je werkelijk naar me... verlangd... Lisa... M'n Betteken...
Zij antwoordde niet. Zij had niet gekund. Maar haar lijdelijk blijven was hem antwoord genoeg.
- Nee, zeg maar niets, zeg maar niets... O, god, Lisa, wat maakt 't me gelukkig, dat je wil... Lisa... Arm kind, ik heb zoo met je te doen... Ben jij nou iemand om zoo te moeten werken en sloven... nooit meer zal je 't hoeven te doen, hoor, nóoit meer...
Zij verstond het nauwelijks, wat hij zeide. Zij voelde zich door hem gesust in een weldadige, weetlooze rust, waarin haar afgemartelde hersenen volkomen bevrediging vonden. Eenige oogenblikken wist zij niets, en wenschte zij ook niets... Stil, gedwee, lag zij tegen hem aan.
En hij dacht: wat moet zij geleden hebben, wat moet zij moe zijn, om zoo tegen haar natuur in, te doen... Hij had haar altijd zoo veerkrachtig, zoo vief gekend... en nu...
Arm kind... hij werd er waarachtig van ontroerd, en hij was anders toch niet sentimenteel... Maar hij zou nu wel dadelijk met haar naar Zuidwyck willen gaan, en al die lastige, vervelende formaliteiten overspringen, - zoodat zij daar weer op haar verhaal komen, en de vroegere, frissche Lisa worden kon...
- Dus je hebt er niets tegen, met me te trouwen, Lisa? Nee? Zeg dan 's zoet: ja, Nico, ik wil. Toe, zeg 't dan 's, toe, zeg 't... Doe je 't niet? Kom, maak me nu 's gelukkig... Ja, Nico... zeg dan: Ja, Nico, ik wil.
| |
| |
- Ja, Nico... ik wil...
- En gauw? heel gauw? We kennen elkaar toch al zoo lang, verontschuldigde hij zich, nietwaar, 'n lang engagement is nergens voor noodig?... Ja, Nico, je hebt gelijk, zei hij haar voor.
- Ja, Nico... je hebt...
- Ja? dus dat wil je? riep hij, en in zijn blijdschap gaf hij haar een grooten zoen op het voorhoofd. O, goddank, dan kan ik eindelijk hier wegkomen uit die ellendige boel, o, 't zit me tot aan de keel, dat Haagsche leven, ik ben zoo...
- Wat bedoel je?...
- Natuurlijk naar Zuidwyck gaan...
- O, wil je dat! vroeg zij, zich oprichtende, en keek hem aan, met opeens van helle vreugde glanzende oogen. Hier weg! weg uit den Haag! wil je dat werkelijk?
- Ja! zei hij, verrast, dat zij de tijding zóó opnam, waar hij eerder bevreesd voor een aarzeling was geweest. Had je me dan nooit over Zuidwyck hooren spreken?
- Ja, maar ik wist niet...
- Dat ik daar wou gaan wonen? Nee, ik mag 't ook alleen, als 'k getrouwd ben, zei hij met een breeden glimlach. Anders gaf Papa geen permissie... Maar nou zal 't toch gauw zijn, dat 'k trouw, en dan gaan we meteen naar Zuidwyck, geen huwelijksreisjes, of zoo wat, dat vind jij toch ook goed?
- O! ja!...
- Je zal 's zien, hoe goed en gezellig we 't | |
| |
op Zuidwyck hebben... en juist nou, met de opening van de jacht... En dan ontloopen we die vervloekte Haagsche winter...
- Ja... ja...
Een groote, rustige, blijde vrede was over haar gekomen. Naar Zuidwyck gaan... Weg uit den Haag... voor eeuwig weg uit den Haag... Verborgen zijn in de veiligheid van dat oude, eenzame buiten... O, welk een toekomst was dat, welk een gelukkige toekomst... Zij realiseerde het niet, met wien zij daar aldoor samen moest wonen, op wien zij ten allen tijd zou aangewezen zijn... Haar brein bevatte alleen deze eene gedachte: weg van hier... bevrijd uit de omgeving van haar smartvol, vreeselijk verleden...
- Dus jij mag dat gezanik van uitgaan, en uitgaan, en al die zoogenaamde pretjes dus ook niet erg?
- O, nee, heelemaal niet...
- Ik ben er beu van. En in de laatste tijd ging 't me meer dan ooit tegenstaan, omdat... Nou, dat begrijp jij wel. Wat heb je me lang in spanning gehouden, Betteken.
- Ik?...
- Ja, jij! jij! wie dacht je anders?... Ben je zoo moe, voel je je zoo ziek, arm schaap?
- Ja... ik had 't... ik heb 't...
- Véél te druk heb je 't altijd gehad. Dat kan 'n pooslang goed gaan, maar 't loopt eindelijk spaak. Maar nou zal jij op je lauweren mogen gaan rusten, hoor?
| |
| |
Hij bukte zich glimlachend, om haar aan te kijken, maar hij kon haar oogen niet zien. Hij lichtte haar hoofd op, en boog het achterover in zijn arm.
- Kom, kijk me nu 's aan, en lach tegen me, en zeg: Nico... ik houd van je...
Zij spande zich in, om te spreken. Maar zij hield de oogen diep-neergeslagen, niet in staat, de machtelooze leden te verheffen.
- Nico... ik...
Met een ruk trok hij haar hoofd naar zijn mond.
- Ik houd van jóu, fluisterde hij, van jóu, van jóu. En hij kuste haar, herhaaldelijk, krachtig en warm...
Met een gloeiende golving schoot het bloed naar haar hoofd bij zijn zoen. Zij wilde zich verweren, zich tegen hem verdedigen... maar zij wist: dat mocht zij niet meer...
En terwijl zij zich heel strak en kalm voelde worden, liet zij hem willig haar lippen...
| |
II.
In de parterre-kamer van Zuidwyck, die uitzicht gaf op den achtertuin, met de quasi-verwilderde, in natuurstaat gehouden bosschages, heesters en struiken, zat Lisa, en staarde met den vagen, starenden blik, dien zij tegenwoordig had, voor zich uit; zij leunde zwaar terug in haar stoel, en hield de magere witte vingers gevouwen in haar schoot.
| |
| |
Zij zat vlak bij het vuur, maar zij had het toch koud; zij had het altijd koud in deze hooge, holle kamers, met de groote open haarden, die de geheele ruimte niet konden verwarmen. Maar zij was te krachteloos, om haar stoel nóg wat dichterbij te schuiven, of een nieuw blok op het vuur te werpen, of zelfs om op te staan en te schellen. Het was haar soms, of zij niets meer kon, en ook nooit meer iets zou kunnen...
Hier, in de huiskamer, zat zij nog het liefst. De beneden-zalen vermeed zij, die waren zoo doodsch en donker... Hier kreeg zij het meeste licht van de zon; en de kamer was mooi, met de antieke meubileering, het eikenhouten beschot, de beschilderde zoldering, en de hooge gebeeldhouwde schouw, met daarboven de copie van een Interieur van Jan Silberrechts. Eindeloos kon zij naar dat schilderij zitten kijken; het was zoo rustig, zoo helder, met zijn donkere en toch lichte oude kleuren en fijne schakeeringen. Het was haar in het begin altijd, alsof zij, door een glazen wand, in een andere kamer keek, waar het volkomen vredig was, in een volkomen vredig verleden. Daar zat, op den voorgrond, bij een manden wieg, met een kindje erin, waarvan men alleen het gemutste kopje zag, een vrouwtje met een kantkussen op den schoot, in het kostuum van dien tijd: een zwart fluweelen jakje met hermelijn omzoomd; en bij haar, óok al zoo stil en tevreden, zat een klein hondje rustig vóor zich te kijken. Wat verder in de kamer was een dienstmeisje, in donker japonnetje, met witten halsdoek | |
| |
en witte schort, bezig de met witte en zwarte tegels ingelegde haard-plaat bij te vegen. En zóó, dag aan dag, ging daar op de schilderij dat onlevende leven voort... en zoodra Lisa in de kamer kwam, ving zij een glimp op van het zonnige morgenlicht in de andere kamer... en zij leek zich daardoor dadelijk wat meer thuis te gevoelen.
Want thuis... innig en algeheel thuis... had zij zich nooit op Zuidwyck gevoeld. Zij had niet het goede oude huis gevonden, wat zij verwachtte, maar een statige ridderhofstad, met groote zalen, en deftige meubelen, en groote witte beelden in de gang... iets van huiselijkheid had zij er vergeefs gezocht. Zij voelde er zich als een verlorene, als een, die hier niet mocht zijn, en al Nico's goedheid was niet in staat, iets van dien indruk weg te nemen.
Misschien... als zij op andere wijze met Nico was getrouwd... dat dan...
Want nu geloofde zij, dat zij, wáár hij haar ook bracht, zich nergens op haar plaats voelen zou. Het kón toch ook niet anders...
Zij had geen vrede gevonden in haar besluit. Een marteling was haar huwelijk, een drukkendkwellende, nooit aflatende marteling. En het ergste was, dat zij haar gevoel niet geheel kon verbergen...
In het begin van haar verloving had zij werkelijk wat rust gekregen. De doodelijke angst, die haar kwelde met bijna lichamelijke pijn, die haar 's nachts het slapen belette, was van haar | |
| |
weg-genomen. En alles was zoo geleidelijk, zoo als vanzelf gegaan.
Zij was niet bang voor Nico; geduldig en gedwee had zij zich aan al de voorbereidingen voor het trouwen onderworpen; zij scheen zelfs wat óp te leven...
Alleen was zij zoo verwonderd geweest geen vreugde te voelen bij Rolf's hartstochtelijkgetoonde dankbaarheid; haar koude vingers waren dadelijk los-gevallen uit de zijne, die haar hand trachtten vast te houden in sterken greep. Maar lang dacht zij niet over die vreemdheid na; al haar gedachten en al haar gevoelens waren in dien tijd zoo onwezenlijk, zoo onverschillig, zoo dof... Het eenige, waarnaar zij smachtte, dat was: wèg-zijn uit haar tegenwoordige omgeving, - alles vergeten, van niets meer weten, in de veiligheid zijn van het verre Zuidwyck, waar haar ziel en haar zenuwen tot rust zouden kunnen komen...
Zij verlangde naar Zuidwyck, zooals een afgematte verlangt naar de weldadige beseffeloosheid van den slaap. Dáár zou het goed zijn met haar. Niemand zou er wezen, die daar haar rust kwam verstoren, - niemand zou zij om zich heen zien, dan den goeden Nico, die van haar hield, en dus haar vrede niet zou verbreken. Als de veilige, donkere schuilplaats voor een afgejaagde vluchtelinge... zóó stelde zij zich Zuidwyck voor. Maar...
Ach, zij verweet natuurlijk Nico niets. Wat zou zij hem kunnen, hem mogen verwijten?... | |
| |
Het was haar eigen bittere schuld, die haar de kracht ondermijnde, en het gewone leven onmogelijk maakte.
Zij had geen rust gevonden. En zij zou ook nimmer en nergens rust kunnen vinden. Het leven zelf wondde haar voortdurend, omdat elke aanraking haar smartelijk pijn deed, omdat alles wat haar naderde, het brandmerk van haar schuld dieper dreef in haar ziel. Zij kon niet leven, en zij moest toch leven, nú meer dan ooit... omdat zij niet alleen de verantwoordelijkheid droeg voor het bestaan, dat uit haar geboren zou worden, maar ook voor Nico's eer...
Nico... als hij maar wat dieper begrip en wat dieper gevoel had gehad... dan zou hij toch wel hebben bemerkt, dat hij beter deed, haar wat meer aan haar lot over te laten, dan haar aldoor te vragen ‘wat zij toch had...’
Neen! o, neen! zij mocht hem niet veroordeelen om zijn persoonlijkheid, die zij immers door en door had gekend, vóór zij trouwde met hem. Op Nico viel geen enkele blaam. Hij was goed; hij was langen tijd geduldig en vreedzaam gebleven; en zij begreep heel goed, dat haar gedrag van dien aard was geweest, dat de phlegmatiekste man er zijn kalmte bij zou hebben verloren. Alles wat hij zeide, of deed, stootte af op haar doodelijke onverschilligheid, en door niets was zij uit haar lijdelijke apathie op te wekken. En het had haar verdriet gedaan, maar niet verwonderd, als Nico met een plotseling-opvlammende kleur en ongewoon-driftig had uitgeroepen:
| |
| |
- Er is niets met jou te beginnen!
En het klonk haar als een diepe aanklacht, waarvoor zij zich boog in hartverterend medelijden, toen hij eens klagend, bijna met tranen in de oogen, gezegd had:
- Jij maakt me, wat ik nooit ben geweest: prikkelbaar, zenuwachtig... ik ben heel anders dan vroeger!...
Zij kon niet anders doen, dan zij deed. Zij kon niet anders, dan treuren en treuren en treuren. Zij dacht niet veel, - zij durfde niet denken. Maar zij voelde den loodzwaren druk van haar droefheid, die alles om haar heen liet verdwijnen, alsof alleen zij bestond, zij, met haar smart.
Zij was te machteloos, om zich boven haar leed te verheffen. Zij ging er in onder. En al zag zij ook, dat zij een ander medesleepte in haar verdriet, - zij was niet in staat, om anders te handelen. Haar physieke, zoowel als haar ziels-krachten schoten te kort...
Daar zat zij nu, in deze vreemde kamer... en zooals zij eertijds gehunkerd had, op Zuidwyck te mogen zijn, zoo hunkerde zij er nu naar, hier weg te wezen, hier vandaan, waar zij zich als een opgeslotene voelde...
O, zij wist heel goed, dat zij ondankbaar was. Dat zij feitelijk iedere minuut van iederen dag aan Nico haar heftige erkentelijkheid zou moeten toonen, omdat hij haar van den vreeselijksten jammer gered had. En zij had het zich dan ook in waarachtige, zuivere oprechtheid verbeeld, dat | |
| |
zij nog wel iets voor hem zou kunnen zijn, dat zij in staat zou wezen, hem het goede, rustige leven te geven, dat hij verlangde...
Maar het was zoo niet. De te groote, te voortdurende smart had al haar energie weg-gevreten. Zij was dezelfde van vroeger niet meer. Haar krachtige, weerstandsvolle persoonlijkheid was weggeslonken tot een bangelijk, erbarmelijk wezen, dat schuw om zich heen keek in de wereld, en liefst nooit meer iets of iemand zou hebben gezien. Niets van wat zij had gehoopt, was zij voor Nico geweest. Met haar had hij de zorg in zijn huis gehaald. En vond hij het in het eerst wel aardig, haar wat te koesteren en op te kweeken, - toen hij bemerkte, dat al zijn geduld niets baatte, dat zij integendeel erger werd, verloor hij zijn bedaardheid, en kreeg aanvallen van driftig verdriet. Zij verweet hem niets. Zij kon hem niets verwijten. Hij was haar slachtoffer, - en dat zij dit zoo moest voelen, dit besef was het, dat al haar kracht langzaam verteerde.
Soms overweldigde haar de egoïstische drang, om vóor Nico te treden, en hem, kome er van, wat kwam, de waarheid te zeggen. Dikwijls, op de onverwachtste momenten, als hij rustig bij haar zat, kon het gebeuren, dat met hartstochtelijke kracht zich de woorden naar haar lippen drongen:
Ik ben je onwaardig, ik heb je bedrogen, laat me gaan! laat me gaan!
En het was dan slechts met de uiterste wils- | |
| |
inspanning, dat het haar gelukte, te zwijgen. Een oogenblik later was zij verbaasd over dien impuls. Mocht zij dan, alleen om zichzelve te bevrijden van den doffen, doodenden druk harer schuld, hèm verellendigen, den goeden, trouwen man, - en haar arme kindje prijs geven aan ontbering en smaad?
Neen, zij moest dulden en lijden. Zij had van haar leven zèlf gemaakt, wat zij wilde. Zij had zich eenmaal haar liefde veroorloofd, - zij was daarna met bewusten wil in haar huwelijk gegaan. Op háár lag alle schuld.
Niet dat zij getrouwd was met een man, van wien zij niet hield, niet dat haar liefde haar geleid had in deze ellende, was haar ergste smart. Maar dat zij den vertrouwenden, volkomen gerusten Nico op de laagste en hartelooste wijze bedroog, dat knakte haar.
- Wat heb je toch? vroeg hij ontelbare malen, eerst medelijdend, dan dringender, ten slotte angstig en ongeduldig. En zij kon niet anders dan zich flauw verdedigen, dat zij niets had... dat zij alleen wat rust behoefde... Maar de dag aan dag terug-komende scènes maakten Nico, die niets van haar begreep, nerveus. Hij had al vaak in drift de kamer verlaten, haar bits toegevoegd, dat hij het zóó niet uithouden kon; hij had haar wel eens bijna gesmeekt, zich toch uit te spreken, hem niet aldoor tegenover een mysterie te laten zitten... maar niets had gegeven. Zij sprak alleen over haar gezondheidstoestand, zei, dat ze zich ziek en moe gevoelde... | |
| |
en vroeg hem zoo zacht, haar wat te ontzien, dat de tranen hem in de oogen kwamen. Te weinig levenskennis had hij, te weinig intuïtie, om te kunnen begrijpen, dat er een gééstelijke depressie op haar lag. Arme Nico...
- 't Is hier toch gezond! riep hij soms wanhopig. Ik begrijp niet, dat je hier zoo blijft sukkelen. De dokter zegt toch óok, dat je best 's wat anders kon doen, dan je doet. Je moet uitgaan, zegt hij, wandelen, en je zit maar, dag in, dag uit, te kniezen bij 't vuur. Daar word je zoo kouwelijk van. 't Is hier om te stikken. En jij huivert nog! Ik heb de heele morgen buiten rond-geloopen, 't is prachtig weer. Ga toch 's mee! De menschen van 't goed vragen aldoor naar je. 't Is zoo verdoemd voor me, aldoor maar te moeten zeggen, dat je wat mankeert. Begrijp je dat niet!
O, heel goed begreep zij het. Maar zij kon het niet over zichzelve verkrijgen, zich als de meesteresse door huis en park te bewegen. Zij schaamde zich, voor wie háár deze plaats, waarvan zij zich door bedrog had meester gemaakt, zag innemen. Zij sloeg onwillekeurig de oogen neer voor de nieuwsgierige blikken, die er op haar werden gericht, en was bijna niet in staat een woord te spreken. Te pijnlijk waren haar de wandelingen met Nico geweest, zóó pijnlijk, dat hij ze had moeten staken. Al meer en meer trok zij zich in haar smartvolle eenzelvigheid terug, - wetende, dat zij niet goed deed, en toch onmachtig tot anders doen.
| |
| |
- Toe, zeg me nou, wat is er, vroeg hij vaak. Kwelt je iets? Houd je niet van me? Ben ik niet goed genoeg voor je? Heb je 't niet naar je zin? Valt Zuidwyck je tegen? Zeg 't me toch!
- 't Is niets anders, dan dat ik... ik had me overwerkt in de laatste tijd... Ik had 't te druk... De hééle huishouding bij mevrouw van der Werff rustte op mij... En 't was er druk. Lang heb ik 't vol-gehouden, kón ik 't ook wel volhouden, - maar toen met Wim's trouwen...
- Ja, allemachtig, stemde hij dan gereedelijk toe, wat 'n herrie hadden ze daarvan gemaakt.
- Begrijp je, - dat werd te veel voor me. Ik ben wèl sterk, maar... alles, letterlijk alles kwam neer op mij. En daardoor... daardoor...
Soms kon zij niet verder gaan. Dan proefde zij den bitteren smaak harer leugens te duidelijk op de lippen. O, dat zij moest liegen en bedriegen, huichelen en veinzen, onophoudelijk, - zonder zich even te mogen bezinnen, altijd op haar hoede te moeten wezen, dat geen woord, geen blik haar verraadde... Zij voelde zich in haar dubbelzinnige positie als een gevangene, die nóóit de waarheid mag zeggen, omdat de waarheid haar veroordeeling en haar vonnis zou zijn...
De zoo vaak herhaalde leugens, de aldoorzelfde voorwendsels kostten haar ten slotte niet veel moeite meer om te zeggen. Machinaal bijna sprak zij ze uit, en als een gestadige dreun doorklonk het haar hoofd: moe... overwerkt... | |
| |
te veel moeten doen... moe... overwerkt... Zij kende zóó goed de voorschriften van haar verstand, dat zij vanzelf de bekende woorden zei. Elk ander gezegde was gevaarlijk voor haar, dat wist zij, en uit voorzichtigheid waagde zij zich daaraan niet. Maar in de laatste dagen kwamen heftige, stormachtige vlagen haar overvallen... vlagen, waarin zij zich overstroomd voelde door een zóo heete, hartstochtelijke wanhoop, dat een bekentenis haar de eenige uitkomst leek.
Een onweerstaanbare drift dwong haar dan met felle kracht de woorden naar de lippen, die zij niet uitspreken mocht... één oogenblik gaf zij toe aan de voorstelling van haar biecht... zij voelde zich opgenomen in een warrelende werveling van scheurende pijn en wilde ontsteltenis... dan kwam opeens de goede duisternis... de zalige, bewustelooze rust...
Zij huiverde, en schudde met geweld de fascineerende verbeelding van zich af. Hoe kwam zij zoo... werd zij krankzinnig dan? O, dat mocht zij Nico niet aandoen... zij moest zich beheerschen... Zij moest zich beheerschen...
| |
III.
- Lisa.
- Ja, Nico? vroeg zij, schijnbaar kalm. Zij had zeer goed zijn stijgende onrustigheid der laatste dagen bemerkt, en zij beefde van heimelijken angst. Ging nu wéer de worsteling beginnen...
Hij keek haar aldoor van ter zijde aan, en | |
| |
dat stage aanstaren maakte haar zóó nerveus, dat zij soms de gillen voelde aandringen naar haar keel. O, als zij het maar eens een enkele maal uitschreeuwen mocht, uitschreeuwen... uitschreeuwen... dat zou haar verruimen, dan zou zij wel weer een poos-lang bedaard kunnen zijn. Maar neen, zij mocht niet... zij moest zich immers altijd bedwingen.
Zij wist, hoe hij het land er aan had, als de bedienden ook maar één woord van oneenigheid tusschen man en vrouw opvangen zouden, hoe hij zorgvuldig-plotseling van toon veranderde, als onverwacht een bediende hun gesprek onderbrak; hoe hij altijd op vroolijke wijze sprak over zijn vrouw, en hoe hij haar stilheid en haar kwijnen vergoelijkte, en er aannemelijke redenen voor wist te vinden. En hoe hij daarom het liefst met haar praatte, als zij alleen boven op de slaapkamer waren, en zeker konden zijn, niet meer te worden gestoord. En daarom was zij tegen den avond altijd zoo rustig mogelijk, om hem geen aanleiding tot klagen te geven. Toch, in den laatsten tijd, baatte haar houding niet, zij scheen hem zóó nerveus te hebben gemaakt, dat hij heel zijn gewone, gemoedelijke, wel-geëquilibreerde kalmte was kwijt-geraakt.
- Hoe is 't nu met je?
- O, goed.
- Goed? goed! 't heeft er veel van: goed!
- 't Is toch heusch...
- Ben je moe? Voel je je vervelend? Heb je ergens pijn...
| |
| |
- Nee, nee, Nico...
- Wat heb je dan toch. O, god, ik word er gek van. Ik wou...
- Maar er is toch niets bizonders vandaag?...
- Nee, bizonder is 't niet, helaas, ik heb je niet anders dan lusteloos en ziekelijk gezien, zoolang we zijn getrouwd. Ik begrijp je niet. Ik begrijp niets van je. Je hebt je overwerkt. Ja, goed, dat is goed en wel, maar je hebt nu toch al zóólang rust. De dokter zegt: we moeten geduld hebben, 't is je toestand, maar... Zijn goedhartig gezicht vertrok zich, alsof de tranen weer wilden opwellen. Maar...
Zij sprak niet. Zij vroeg niets. Als hij over haar toestand begon, die hem een oorzaak tot vreugde was, dan voelde zij zich zóó diep verdeemoedigd, dat zij de oogen neersloeg, en hem innerlijk bad te zwijgen...
- Maar... ik kan me niet voorstellen, dat je daar zóó onder ben. Iedere andere vrouw zou gelukkig zijn in jouw geval. Want de dokter heeft me nadrukkelijk verzekerd, dat er van eigenlijk ziek zijn geen sprake is bij jou. En... en... denk je soms, dat 't goed is voor 't kind, als je de heele dag maar zit te kniezen, zooals jij doet?
Zij kreeg een schok. O, hij had gelijk. Hoe slecht moest het zijn voor het arme kind, als al den tijd zij verdroomde in stadig triest zelfbeklag...
- Nee, zeg nu niet, dat je 't niet helpen kan. | |
| |
Je kan wel anders zijn, als je wil. Want je ben niet ziek. De dokter...
Het begon in haar te sidderen van smartvolle vrees. Zij was bang voor den dokter, tegen wien zij immers óok altijd misleidend moest spreken...
- De dokter, hij zegt, dat je zelf moet meehelpen. Natuurlijk, hè. Dat kan je ook zelf begrijpen. Waarom ben je toch zoo?
- Ach, Nico...
- Ach, Nico, ach, Nico... Laat me met rust, bedoel je. Ik heb je waarachtig genoeg met rust gelaten. Maar eindelijk raakt m'n weerstandsvermogen óok 's op. Dat begrijp je. Ik ben geen engel. Ik ben maar 'n heel gewoon mensch... en jouw voortdurend... ja, hoe moet ik 't noemen... jouw voortdurend in-jezelf-verzonken zitten klagen, dat kan ik niet meer aanzien. Je vergt te veel van me. Begrijp je dat niet? Er is iets, waar je verdriet over hebt. Zóó dom ben ik niet, of dat zie ik wel. Langen tijd heb ik mezelf wijs zitten maken, dat je werkelijk wel overspannen kon zijn; omdat ik óók zoo'n leven als dat van jou bij van der Werff niet zou hebben uitgehouden. Maar...
Zij zweeg. Zij hielp hem met geen woord, met geen blik. Het eenige, wat zij zou kunnen doen, was hem gelijk geven... en dat juist kòn zij niet.
O, zij was het moe, zij was het moe, nog maar altijd te liegen, zich te verschuilen, waar zij open en vrij had willen staan. Als het voor zichzelve alleen was geweest... Maar zij moest zich onder- | |
| |
werpen, terwille van het kind... terwille van Nico...
- Maar... maar nu begin ik te twijfelen, nu je niet éens blij ben met 't vooruitzicht, dat mij zoo'n blijdschap gegeven heeft. Je kan niet velen, als ik er gekheid over maak, je kan 't nauwelijks velen, dat ik er over spreek. Waarom is dat? Wat beteekent dat toch? Is 't misschien dat... dat je niet genoeg... van me...
- Kan je dan niet begrijpen, vroeg zij met haar matte stem, dat 'n lichamelijke toestand deprimeerend werkt op je geest? Ziek ben ik niet, dat is zoo, maar gezond óók niet, Nico. M'n zenuwen zijn aangetast... en lichamelijk wreekt zich dat op me. Spreek niet zoo absoluut... vraag 't aan de doktoren... wat 'n invloed zenuwen kunnen hebben op 't gestel...
- Je ontwijkt me, je ontwijkt me weer, zei hij, dat doe je altijd... Je kijkt me niet aan, als je spreekt, alles wordt maar geschoven op je zenuwen, op je zenuwen, je antwoordt me ook niet op m'n vraag, maar ik wil nu 'n antwoord, Lisa. Treur je, omdat... je niet genoeg van me houdt?...
- O, Nico... ben ik dan niet...
- Ja, goed en lief en gewillig ben je altijd voor me geweest, maar ik wil niet alleen gelukkig gemaakt worden, ik wil jou óók gelukkig zien, begrijp je? En 'n positief antwoord geef je me wéér niet. Hield je eigenlijk wel van me... toen je me trouwde?... Wees eerlijk...
Zij legde haar handen op zijn schouders, en | |
| |
verborg hulpeloos haar hoofd aan zijn borst. Zij kon hem nu niet in de goede, oprechte oogen zien, zij, de verachtelijke, zij, de valsche... De snikken drongen zich met verstikkende kracht naar haar keel, maar zij durfde niet huilen...
Hij sloeg zijn zwaren arm om haar heen. Zij hoorde de ontroering in zijn anders zoo weinigbewogen stem, en zij beefde van vrees, dat zij zou toegeven aan den wilden lust, om te biechten, en dan te vergaan...
- Betteken... kind... waarom doe je toch zoo... Houd je niet van me... en ben je daarom niet blij om 't kind...
Een geluid, bijna een kreet, ontsnapte haar. Als een gloeiende foltering drongen zijn zachte woorden met hun diep verwijt op haar in. Maar nog klemde zij zich aan hem vast, opdat hij haar gezicht niet zou zien...
Een angst beving hem. Langzaam, gestadig, had de onrust zich meester gemaakt van zijn kalme, weinig-begrijpende ziel. Hij werd een ander, dan die hij vroeger was. Hij was nu niet laksch of onverschillig meer. Hij voelde zich week, en toch prikkelbaar, gejaagd en ongeduldig, en toch tot weenens toe aangedaan. Zij was nu bij hem, zij leunde tegen hem aan, maar er ging geen overtuigende innigheid van haar uit; hij kreeg de sterke sensatie, dat zij báng voor hem was, dat zij hem iets verborg...
En ook hij werd bang. Hij wilde, dat zij hem haar geheim zou blijven verborgen houden... En toch vroeg hij met klemmenden drang:
| |
| |
- Wat is er... wat is er... nu moet je 't me zeggen... Zeg alles... Je houdt niet van me, hè?...
Zij kon niet meer. Haar weerstand brak. En zij schreeuwde het bijna uit in een uitbarsting van radeloos gesnik. Zij week van hem weg, en wierp zich op den divan, en snikte schokkendkrampachtig, en snikte, en snikte...
Hij stond er bij, verslagen. Troost had hij niet voor haar, zelfs voelde hij geen medelijden. Te pijnlijk-duidelijk was hem de waarheid gebleken, dat zij niet van hem hield...
Een paar momenten bleef hij roerloos. De wrange overweging was in hem, dat zij hem uit dépit had getrouwd. Toen greep hij haar, onbeheerscht in zijn wanhoop, bij de schouders vast:
- Houd je dan misschien van 'n ander?... Zeg dat nou ook maar!...
Het was haar, of zij: ja! gilde, of nu geen terughouding meer mogelijk was, of zij nu moest, moest bekennen...
- O!... zei hij smartelijk. O, dus dat is zoo!... Maar plotseling vlamde een woede in hem op; hij boog zich over haar heen, en rukte haar gezicht ruw weg van de kussens, waarin zij het hield gedrukt.
- Hoe heb je dan... stiet hij uit, hoe heb je dan... mij durven trouwen?...
Haar hoofd zonk achterover, alsof zij zich aan haar noodlot overgaf. En een blik op haar gelaat, verworden door doodelijke wroeging en smart, | |
| |
deed hem ontstellen van verstarrenden schrik... door de verpletterende zekerheid, dat er nóg meer was dan dit, nóg méer.
In wilde ongeordendheid stormden de gedachten hem door het hoofd. Hij dacht krankzinnig te worden. Als in een visioen vlaagde zijn geheele huwelijksleven voorbij aan zijn geest... haar lijden... haar aldoor lijden... haar schuw zich onttrekken aan zijn liefkoozingen... de sidderende schroom, waarmee zij hem haar moeder-worden had mee-gedeeld... haar weg-krimpen voor zijn lach en zijn vroolijk geplaag... haar gelaten verkwijnen... alles, alles combineerde zich in zijn hersenen tot één vast geheel:
Hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare.
- Kijk me aan! kijk me aan! gebood hij.
Zij hoorde zijn klanklooze stem, zij voelde den harden druk zijner handen om haar weerloos hoofd... en zij bekende. Zonder een woord te spreken, bekende zij door den blik harer oogen... Zij bekende... bekende...
Zij voelde zich opgenomen in een warrelende werveling van scheurende pijn en wilde ontsteltenis... Als een, die zich niet verdedigen kan, noch wil, voelde zij zich vastgrijpen door zijn sterke vuisten, totdat zij, als een gebrokene, neer-geworpen lag aan zijn voeten. Van heel ver af hoorde zij een vreemde, hijgende stem, die, als met moeite, en afgebroken sprak...
-... je zal leven... m'n eer moet ongeschonden blijven... maar met geen hand meer zal ik je ooit aanraken... je ben dood voor | |
| |
me... ik veracht je... ik gruw van je... bedriegster... bedriegster...
Maar spoedig vergonsde de stem, in een ononderscheidbaar geruisch... dan kwam opeens de goede duisternis... de zalige, bewustelooze rust...
Einde van het eerste deel.
|
|