| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
In de groote, hooge slaapkamer, waar de volants der ramen wijd waren open-geslagen, om de zoele, weldoende Septemberlucht te kunnen doen binnenstroomen, zat Constance, met in haar armen het kindje.
Zij was zeer mager geworden. Het fijne gezicht, bleek en versmald als het was, met de flauw-roode lippen, scheen doodelijk zwak, maar om den mond gleed weder een matte glimlach, en in de teedere oogen glansde het oude geluk.
Het kindje sliep aan haar borst. Wel tenger was het, met doorzichtige wangetjes, en leedjes, te onveerkrachtig nog, om zich veel te kunnen bewegen. Maar de dokter had den jongen ‘gezond van gestel’ genoemd, en zoo was zijn verdere ontwikkeling dus alleen maar een kwestie van tijd.
Zij lag stil terug-geleund in haar stoel, en peinsde.
| |
| |
Hoe stralend-heerlijk was alles veranderd. Zoo onbegrijpelijk heerlijk, dat...
Zat zij nu werkelijk hier in deze zelfde kamer, waarin zij naar den dood had verlangd... waarin zij den dood had verwacht...? Den dood, niet alleen voor háar, maar ook voor het kindje...
Alles was licht en geurig en van een vredige schoonheid om haar heen. De donkere dagen harer verlatenheid waren voorbij...
En nooit zouden ze weder-komen. Het leven had haar veel geleerd. Het had haar doen inzien, dat de schuld der verwijdering bij háar lag, om haar onverstandig en tactloos handelen. Rolf was immers geen man, om eenvoudig uit den weg geschoven te worden. Zijn trots belette hem natuurlijk, zich aldoor bloot te stellen aan een échec. En de verwijten, die hij zichzelf nog aldoor maakte, de ongemotiveerd-heftige verwijten, begreep zij daarom ook niet. Maar zij had er hem te liever om. O, Rolf...
De voorbije dagen leken haar nu zoo vreemd. Wat noodeloos was toch haar treuren geweest. Zij had haar moeder herhaaldelijk gevraagd: Mama, wat had ik toch, in dien tijd?... En haar moeder had dan meestal geantwoord, dat zeker ook wel haar toestand haar geestelijke gedeprimeerdheid veroorzaakt had. Maar toch... zich zóo toegeven aan een ingebeeld verdriet, als zij had gedaan, dat was iets ongehoords... Maar wat deze dagen, waarin al haar onrust en smart, in zalige harmonische rust was verkeerd, van een bijna bedwelmend geluk deed zijn, dat | |
| |
was het feit, dat zij aldoor elkaar het geledene trachtten te ‘vergoeden.’ Er was een zoo innige, zoo vredige verstandhouding tusschen hen, als nauwelijks in den eersten tijd van hun huwelijk.
Lieve... lieve Rolf... wat maakte hij haar gelukkig...
En de kleine jongen...
Zij had het nooit gedacht, dat Rolf daar zóo blij mee zou zijn. En dat te mogen merken, maakte haar nog dieper verheugd...
Het was bijna elf uur. Zoo dadelijk kwam Rolf. Goede jongen, wat hield hij zich trouw aan de voorschriften van den dokter. Als zij 's morgens zich had gekleed, en toe-gezien, hoe de zuster het kindje verzorgde, - en dan daarvan weer was uitgerust, kwam hij, - niet vroeger. Dan praatten zij, zoo schertsend gezellig, en hij vertelde haar alles: waarheen hij was geweest, en wat hij had gedaan, en wie hij ontmoette, en wie hem dit of dat had verteld... En zij vond het heerlijk, stil naar hem te liggen luisteren, en dan te komen onder de bekoring van zijn frissche, welklinkende stem... en naar hem te zien, hoe hij bewegelijk door de kamer liep, soms gesticuleerde, of zijn woorden verduidelijkte, door een mimiek van zijn sprekend gezicht... Zij lag te wachten op hem... en toen zij zijn stap onderscheidde, en zijn hand op den deurknop hoorde, golfde het bloed haar gloeiend heet naar het hoofd.
Rolf zag haar blozen, en dit vermaakte hem elken morgen opnieuw. Lachend boog hij zich | |
| |
over haar heen, en zoende haar een blijvender rood op de wangen, dan de vluchtige kleur, die dadelijk weer was weg-gezonken.
- En boy?
- Hij slaapt...
- Nee... hij slaapt niet... hij slaapt niet... zoo, kijk jij eindelijk je vader 's aan... Ben je zoet geweest vannacht, ja?
- Heel zoet...
Rolf streelde zachtjes met één vinger van zijn linkerhand over het donkere dons van het kopje, terwijl hij met den rechter-elleboog op Constances stoel leunde, en tegen haar aan kon rusten, met zijn mond vlak bij haar wang, en zijn kin bijna op haar schouder.
- O, die jongen... zei Constance. Wat is hij nu tegenwoordig rustig, hè... En weet je, wat ik zoo heerlijk vind... dat hij, ofschoon de zuster hem heelemaal verzorgt, toch aan mij 't meest is gehecht...
- Hoe weet je dat? plaagde Rolf. Geloof je, dat hij al oordeel des onderscheids heeft?
- O, ja... hij is bij mij altijd zoo rustig. Zie maar... hij slaapt niet eens, en toch is hij stil en zoet...
- Hij is net als ik, fluisterde Rolf. Ik ben bij jou ook altijd stil en zoet... ben ik niet?...
- Ja... ja, hoor...
Hij keek haar aldoor van terzijde aan. Wat was zij toch blank... rose schemerde het bloed door het fijne oorschelpje heen... Zij was de mooiste... de liefste...
| |
| |
- Ik... toe, Rolf... toe, zoen me niet...
- Ik mag doen wat ik wil.
- Hè, nee, toe... Ventje wordt er onrustig van...
- Nou, stil dan maar. Hij legde zijn wang tegen de hare, die zoo zacht en koel aanvoelde aan de zijne... Hij wist wel, dat hij het zóo niet lang uithouden kon, of zijn mond zou beginnen te smachten naar haar lippen... een warmte begon te gloeien in zijn hoofd... zijn hand omgreep vaster haar schouder...
Zij trok haar gezicht wat terug.
- O, begrijp je dan niet... begrijp je dan niet... zei hij gesmoord.
Ja, zij begreep hem. En zijn hartstochtelijkheid was haar lief, even lief als de teedere uitingen van zijn liefde haar waren. Maar zij was nu nog zoo zwak...
Hij legde zijn hand tegen haar achterhoofd, en zijn andere vast om haar kin. Toen zoende hij haar met onbedwongen heftigheid, maar liet haar eensklaps weer los.
- Nee, wees niet bang, zei hij, diep ademhalend. Wees niet bang... Ik zal nooit meer bruut-egoïst tegen je zijn, nooit meer... Ik zou 't niet kunnen...
Zij streelde zijn wang en zijn haren, in zwijgende liefkoozingen. En hij leunde zich tegen haar aan, loom en verliefd... en liet zich door haar streelen, in een soort van droomerig welbehagen.
Zij voelde zich volkomen gelukkig zoo. Wat | |
| |
kon er gaan, boven dit stoorlooze samenzijn met hem, nu zij zich beiden verbonden wisten, door de zuiverste en volmaaktste sympathie. O, Rolf... wat was hij zacht en goed tegenwoordig. Geen ongeduldig woord kwam hem over de lippen... geen enkel verwijt deed hij haar ooit over dien ellendigen tijd. Als hij er over begon, dan was het integendeel altijd met de overdrevenste woorden van wroeging en berouw. Arme jongen... hij had toch waarlijk niet het ergste op zijn geweten. Zij, zij was de schuld van hun verwijdering, niet hij. Zij was ontactvol en zelfzuchtig geweest; gewaarschuwd had hij haar immers herhaalde malen... Maar, hoe 't zij, daar niet meer over denken, zich niet opzettelijk verdrietig maken... alles was immers nu zoo heerlijk en mooi... veel heerlijker en mooier, dan het nog ooit was geweest... O, hoe verheugde haar moeder zich... arme mama, wat had ook zij geleden...
- Vreemd is 't, zonder Mama, hè?
- Mama komt immers terug...
- Ik geloof, dat 't wel goed is voor Mama, wat afleiding te hebben... Ze is zoo blij, dat oom Frank terug-komt uit Indië... Zou hij er al zijn?
- Wie?...
- Oom Frank toch... Ik had gisteren al 'n brief van mama verwacht... O, ja... gisteren avond, toen ben je bij Wim en Bernard geweest, hoe was 't er?
- O, goed...
- Vertel 's, hoe...
| |
| |
- Nee, nu niet... nu niet...
- Hè, wat ben je lui... Je valt toch niet in slaap?
Rolf richtte zich wat op, en lachte.
- Ik sliep niet, maar ik droomde. O, ik droomde zoo...
- Ach, jij... glimlachte Constance. Zeg, was er vanmorgen geen brief van Mama?
- Nee.
- Toe, ga dan 's kijken, of er nú een is gekomen...
- Ja, straks.
- Nee, waarom nú niet even. Hè, ja, dan lezen we samen onze post, gezellig.
- De brieven kunnen nu voortaan wel weer gewoon bij jou worden gebracht, de brieven, die er voor jou zijn gekomen. Vind je niet?
- Ja. Ik moet er nu aldoor op wachten... Toen ik ziek was, was 't iets anders, toen sprak 't vanzelf, dat jij ze allemaal kreeg, maar nu ik niet ziek meer ben...
- Nee, hè, zei hij, en vatte sterk haar hoofd in zijn handen, en keek haar hartstochtelijk-heftig in de oogen. Ziek ben je niet meer... ziek ben je niet meer?...
Zij glimlachte hem toe, met haar even geopende lippen.
En het licht in zijn oogen werd plotseling hel. Snel bukte hij zich, maar haar zachte hand legde zich tegen zijn mond, en hij kuste die, met hartstochtelijke innigheid, totdat zijn passie tot teederheid was verstild.
| |
| |
- Vraag nu... zei ze, naar de brieven...
Wanneer hij zoo bij haar was, en niet beziggehouden, of afgeleid werd, door andere dingen, en stil bij haar zat, met zijn arm om haar heen, dan begon er iets zwoels tusschen hen te gloeien, waarvoor zij soms vreesde. Want nog was zij niet sterk genoeg om zijn liefde geheel te verdragen... en zij wist, dat zij voorzichtig moesten zijn, wilden zij, door ongeduld, het toekomstig geluk niet misschien voor altijd bederven...
- Ga nu... Rolf...
- Ik ga al, hoor... Je zoekt maar 'n voorwendsel, om me weg te hebben. Ik begrijp 't heel goed... Toch blijf ik hier bij je, hoor?
Hij schelde driemaal.
De kleine groom verscheen.
- Zijn er met de tweede post ook brieven gekomen, jongmensch?
- Jawel, meneer. Ze zijn in uw kamer, op uw schrijftafel, meneer.
- Mooi. Ga die dan 's even halen.
Na een oogenblik kwam het jongetje terug, en Rolf moest glimlachen, toen hij zag, dat de groom niet vergeten had, de brieven netjes op een blad te leggen. Hij stak zijn hand er naar uit... bekeek een voor een de adressen...
- Ja, en voortaan... breng je de brieven... voor mevrouw...
Een schok van toornige ontsteltenis ging door hem heen, en sloeg hem plotseling stom. Hij hield een brief van Lisa in zijn hand.
Lisa... Dit durfde zij... Hij zag den jongen | |
| |
vóór zich niet meer, hij wist niet meer in welke kamer hij stond... Hij kneep den brief in zijn nerveuse vingers samen... het schrijven verscheuren, nu dadelijk, ongelezen, om door niets meer aan die ellendige historie te worden herinnerd...
- Rolf... waarschuwde Constance, verbaasd.
Zijn besef herstelde zich. Mijn god, hij was toch geen klein kind, om zoo te schrikken. Vroeg of laat had dit wel moeten gebeuren, het was natuurlijk te mooi geweest, als zóó, zonder explicaties, de zaak ten einde kon wezen...
Zijn wenkbrauwen fronsden zich.
- Wat sta je nog hier?
- U... u was bezig... me iets te...
- Je wou hem immers zeggen, kwam Constance te hulp, dat mijn brieven...
- Jouw brieven...
- Ja, voortaan weer gewoon bij mij gebracht moeten worden.
- Je hebt 't gehoord, zei Rolf tot den groom, en sloot bruusk de deur.
- Wat is er ineens, Rolf...
Nog met den rug naar Constance, borg hij Lisa's brief in zijn zak, en keek toen quasi de andere brieven door.
- Nee, niets van je moeder.
- Rolf?...
- Ja?
- Wat doe je vreemd opeens...
Rolf keerde zich langzaam om.
| |
| |
- Hoedat?... Hier zijn wèl nog twee brieven voor jou... hier.
- Nee, zeg nu eerst...
- Wat dan toch...
- Waarom je zoo verandert... Je heele gezicht staat strak, en zoo even was je zoo vroolijk...
- Dat ben ik nu ook nog, hoor. Hij bukte zich, en kuste haar vluchtig op het voorhoofd. Maar ik ga nu maar weg. Je ben moe.
Zij hield hem vast bij den arm.
- Nee, Rolf, toe... Heb je 'n slechte tijding gekregen... op 'n briefkaart misschien...
- Ach, welnee.
-... over Mama?
- God, hoe kom je d'r bij.
Hij had geen leugen willen zeggen, maar zonder leugen zou zij, dat begreep hij, niet rustig worden.
- Nee, 't is niets, zei hij. Maar 'k herken op 't adres de hand van iemand... 'n zaakje met Sidney... niets bizonders, alleen maar vervelend.
- Je wil Sidney toch niet verkoopen?
- Denk d'r niet over.
- Wat is er dan?
- Ja, dat zal 'k je later wel 's vertellen. Nu moet je wat gaan rusten. Ik zal de zuster waarschuwen...
- Rolf... lieve jongen... zal je me werkelijk alles, wat je hindert, vertellen?
- Ja zeker.
| |
| |
Zij liet hem gaan, met een zucht. O, hoe graag zou zij in alles van hem deelen... maar hij spaarde haar aldoor... Dééd hij dat toch niet...
In zijn eigen kamer stond Rolf besluiteloos met Lisa's brief in zijn handen.
Wat zou hij doen. Een couvert er om heen, en haar eenvoudig het schrijven terug-zenden, opdat zij eens en voor altijd begreep, dat zij beiden niets meer met elkaar te maken konden hebben, nooit?...
Neen, zoo brutaal mocht hij haar niet behandelen. Hij had haar immers niets te verwijten, het arme kind...
Het was hem uiterst pijnlijk, zoo onverwacht en scherp te worden herinnerd, aan wat hij liefst vergeten wilde. Maar natuurlijk, alles was zijn eigen schuld. En hij moest er ook maar doorheen.
Hij brak den brief open.
Ik moet je spreken. Morgen, Dinsdag, om drie uur, zal ik zijn op de gewone plaats. Blijf niet weg, Rolf.
Lisa.
Hoe vreemd was haar schrift. Zooals iemand, die in emotie slechts met inspanning spreekt, zoo stonden de woorden op het papier. Niets dan die korte mededeeling: Ik moet je spreken. Ik zal zijn...
Waarover moest zij hem spreken? Een vaag, | |
| |
angstig vermoeden van de waarheid begon in zijn hersenen te werken. Maar hij wilde niet toegeven aan zijn vrees. Vrees was zwakheid hier. Als hij bang was voor wat hij zou hooren, zou hij misschien niet durven gaan. En hij moest toch natuurlijk gaan.
Niets dan de enkele smeekende vraag: Blijf niet weg, Rolf. Geen onnoodige uitweidingen, geen klachten, - niets dan die woorden, die, in hun eenvoudige kortheid, meer zeiden, dan de ergste verwijten. O, god, Lisa...
| |
II.
Zij was niet op tijd, dacht Rolf ongeduldig. Daar sloeg het drie uur op den grooten toren... luister... En hij hoorde haar nog niet komen...
Wat was het lang geleden, dat hij hier was geweest. Dat leek hem tenminste zoo toe. Zijn verstand zei hem wel, dat het nog maar enkele weken was, sinds hij haar komst hier verwachtte in stormend ongeduld, om haar, als zij kwam, in zijn armen te sluiten, met gretige drift, en haar hartstochtelijk toe te fluisteren: wat lief, wat lief, dat je ben gekomen...
Maar voor zijn gevoel was dat alles een geschiedenis van jaren en jaren her...
Hij kon zijn verliefdheid van toen niet meer begrijpen, - de heftige verliefdheid, die hem onstuimig tot daden drong, welke hij nu zoo scherp veroordeelen moest.
| |
| |
Wat voelde hij zich onbehagelijk hier. Zoo moest het misdadigers te moede zijn, die onverwacht werden terug-gebracht op de plek, waar...
Lafheid. Onzin. Hoe kwam hij zoo sentimenteel? Hij was toch waarachtig geen kwajongen, die niet wist wat hij deed! Hij moest de verantwoordelijkheid van zijn daden dragen. Met vol bewustzijn, wel wetende, wat hij deed, had hij zich in een verhouding met Lisa begeven. Want hij vond het in zijn omstandigheden geoorloofd, zoo te doen, als hij had gedaan. Hoezeer hij daarin ongelijk had gehad, dat wist hij nu. Schandelijk egoïst had hij gehandeld tegen Lisa, hij mocht, wat er nú stond te gebeuren, niet ellendig laf ontwijken...
Kwam zij nu nóg niet...
Daar hoorde hij haar bekende schel. En hij haastte zich naar de trap, om haar te openen. Alles precies als vroeger... En toch...
Zoo langzaam, alsof zij doodelijk vermoeid was, besteeg zij de treden. En in de kamer... daar zag hij opeens, in onbarmhartige felheid, hoezeer haar stralend gelaat was verworden. De halfgeopende oogen staarden dof in het doodsbleek gezicht. Lisa... Lisa...
Hij bleef roerloos staan. Hij wist niet, wat hij zou mogen doen: haar naderen... haar een hand durven geven...
Zij was dadelijk neer-gezonken op een stoel, en keek hem niet aan, terwijl zij sprak. Ook haar stem was veranderd...
- 't Heeft me zooveel gekost, hier te komen. | |
| |
Ik kon 't haast niet doen. Elke stap hierheen... elke stap...
Zij verloor de beheersching over haar woorden, zij zweeg.
Zijn hart bonsde luid. O, als zij nu maar vóor hem had gestaan, met donkere, dreigende oogen, in hartstochtelijken toorn... Maar tegenover deze gebogen, gebroken vrouw, leek ieder woord hem te veel...
Zij voelden beiden het zwoel gevaar der stilte tusschen hen dreigen. Maar beiden waren machteloos, het zwijgen te verbreken. Zij wachtten...
De spanning steeg. Koortsachtig snel verdrongen de gedachten zich door zijn hoofd. Maar alles wat hij zeggen wilde, leek hem ongevoeld en banaal. Vergeef me! had hij spontaan willen roepen, maar de reflectie verdreef den impuls.
Vreemd dwaalden haar voornemens weg uit haar hersenen. Zij was toch hier gekomen, om... zij moest hem zeggen... Maar de ontroering van het weer hier zijn verlamde haar. Kon hij dan niets zeggen... niets vragen...
Maar allengs werd zij wat kalmer. Het onwrikbaar genomen besluit, om Rolf op de hoogte te brengen, gaf haar de kracht tot spreken.
- Ik zou hier niet zijn, als... als 't niet noodig was, Rolf. Ik moet je zeggen... dat... dat ik...
Hij greep sterk haar beide handen, en blikte haar in het bleek gezicht, met de smartelijke oogen, den smartelijken mond... En zij zag hem aan...
| |
| |
Hij liet haar los. Zij behoefde niets verder te zeggen: hij had haar begrepen.
De zekerheid verpletterde hem. Wat nu... wat nu... Een gloeiende, tintelende huivering gleed neer langs zijn leden. Zijn handen balden zich tot krampachtige vuisten... wat nu... wat nu...
Plotseling, en zijn adem stokte, wist hij den uitweg. Nico... Nico van Zuidwyck...
Hij keerde zich tot haar, en opende reeds de lippen... maar eensklaps durfde hij dien voorslag niet uit-spreken. Hij schaamde zich diep... en zijn wroegende schaamte voelde hij branden als een pijn in zijn borst...
Nu Rolf alles wist, nu het moeilijkste voorbij was, viel er als een last van haar af. Zoo lang had zij tegen dit onderhoud op-gezien... zooveel dagen was zij onder haar voornemen gebukt gegaan, dat het haar onveerkrachtig en ziek had gemaakt. Nu was dat ergste voorbij...
- Rolf... ga zitten... En laten we spreken...
Hij gehoorzaamde. En greep toen tóch haar hand, en zei het, ondanks zichzelf:
- Vergééf me...
Zij trok haar vingers terug.
- Vraag zooiets niet. 't Is immers jouw schuld niet alleen... O, voor ik 't zeggen kon... voor ik 't zeggen durfde... wat heb 'k geleden... En niemand was er, die 'k in mijn vertrouwen kon nemen... niemand bij wie ik 's uitklagen kon... niemand... niemand...
Hij beet zich heftig op de lippen. In den | |
| |
tijd, toen zij door de donkerste diepten der menschelijke ellende moest gaan, was zij alleen geweest... En als een bittere aanklacht drong die smart om haar eenzaamheid in zijn ooren.
- Ik moest me zelfs goed-houden, altijd maar huichelen en veinzen, - altijd maar liegen en voorwendsels verzinnen... god, hoe heb ik 't aldoor gekund!...
- Hebben ze niets... heeft niemand...
- Nee, niemand heeft iets gemerkt, niemand wéét iets, tenminste. Ze denken, dat ik ziek ben, moe, overspannen... En ik bén ook moe, doodmoe... o, god, ik kán haast niet meer...
Hoe goed was zij, hoe edelmoedig, om hem niet, zooals elke andere vrouw had gedaan, een gruwelijke scène te maken met verwijten en tranen...
- O, als... als 't niet hierom geweest was, dan... had ik je nooit 'n ouderhoud voorgesteld, Rolf... Toen... je me die morgen telephoneerde, toen voelde ik 't, alsof alles tusschen ons als met één slag verbroken was. En... ik berustte. 'k Berustte. En als... als er iets was gebeurd met Constance... dan zou ik 't óók niet overleefd hebben, Rolf. Nee. Dat had ik niet gekund...
Zij zweeg een oogenblik. En meer dan ooit griefde hem het besef van zijn wreedheid, zijn zelfzucht... En hij begreep, hoe hij in Lisa's leven iets had vernield, dat hij nimmer herstellen kon...
- Maar dit... dit moet ik immers overleven. | |
| |
't Geldt nu niet meer alleen mezelf. Begrijp je dat niet...
- Ja, ja... zei hij haastig. Zeg zulke vreeselijke dingen toch niet...
- Maar... zeg me... hoe moet 't nu met me... Help me... geef me raad...
- Wat kan ik doen?... Zeg me, zeg jij me, wat je van me verwacht...
Een donkere schaduw gleed over haar oogen. En snel, onbedacht brak hij uit:
- Je wil toch niet, dat...
- O, nee, dat niet, zei ze gelaten. Ik wil niet, dat je scheidt van Constance, om te kunnen trouwen met mij. Dat niet. We zouden immers nooit één oogenblik gelukkig zijn samen. Aan zoo'n leven zou 'k jou niet willen wagen. En... mezelf wil ik er óók niet aan wagen.
Zij huiverde.
- Had je dan... heb je dan... iets anders bedacht? vroeg hij zacht.
- Ik... ik zou naar 't buitenland kunnen gaan, en nóóit meer terug-komen hier...
- Maar wat dán, arm kind... Je moet toch leven, en...
Hij kon niet zeggen, dat hij niet in staat was, haar financiëel dat leven mogelijk te maken...
- Ik heb altijd gewerkt, zei ze trotsch. Ik zal 't nú óok kunnen...
- Maar 'n lange tijd immers kan je dat niet...
Zij zuchtte, een langen, zwaarmoedigen zucht, en haalde de schouders op.
| |
| |
- En dan... zei hij. Alles wordt eenmaal bekend. En dan?... O, nee, je kan dat niet doen. Men zal gaan vorschen en gissen, en eindelijk raden, dat ik...
Zij keek hem aan, en voor het diep verwijt in haar blik, zweeg hij abrupt.
- 't Moet immers toch wel uitkomen... zei ze, in apathische wanhoop. Dat is door niets te beletten...
- Jawel... als je wou... zei hij snel.
- Wat?
- Als je wou...
- Wat?... wat dan...
Hij begreep niet, waarom het hem zoo'n moeite kostte het antwoord te geven. Het was immers de eenige oplossing, óok voor haar... ja, voor háar toch óok...
- Als je er toe besluiten kon met Nico te trouwen...
Bruusk stond zij op.
- Wat zeg je? vroeg zij ademloos.
- Dat... zou dat niet... zou dat dan niet voor alles het beste...
- Rolf... zei ze, met haar hem-zoo vreemdgeworden, verdofte stem. Hoe durf je dat zeggen... Dat ik je liefheb... dat ik me onderworpen heb aan de dringende wil van m'n liefde... al heb ik daardoor ook tegen alle conventies gehandeld... dat heeft me niet eerloos gemaakt. Maar nu... nu wil je, nu wil jij, Rolf, dat ik eerloos zal worden...
- Ach, nee, nee... Maar honderden malen | |
| |
komt zooiets voor, dat begrijp je toch wel... Laten we 't in godsnaam niet erger maken, dan 't is. Zie niet alleen de kwade kant... Spreek niet over eerloos, ik smeek je, doe dat niet. Ik acht je zoo hoog, Lisa... en ik... ik zou je zoo waarachtig graag in je verder leven alle ellende en zorgen besparen.
Was bij de gedachte aan Nico, zijn eerste opwelling geweest, dat dan Constance en hij gered zouden zijn, - nú was hij oprecht, en zij voelde het, hoe hij het waarlijk meende, dat hij haar alle verdere moeite en smarten zou willen besparen...
Haar toon werd zachter, toen ze zei:
- Ik kan dat nooit doen, Rolf.
- Maar waarom dan niet... Bedenk toch... bedenk toch, hoe goed 't voor alles zou zijn... Je kon je toekomst gerust tegen gaan... Voor... 't kind... zou 't zeker 't beste zijn. En... en...
- En voor jou zou 't 't veiligste wezen, ja. Maar ik kan 't nooit doen... nóóit.
- Lisa, zei hij, zoo kalm, als hij kon. Neem niet in overijling 'n besluit. Denk na, denk goed na. Er hangt alles van af. Voor jou zoowel als voor mij. Nico is goed, je weet 't zelf, je zal bij hem 'n rustig leven hebben. En hij is er de man niet naar, om ooit iets te merken...
- 't Is nog niet zoolang geleden, zei ze, en wendde het hoofd terzij, dat je me ten sterkste hebt afgeraden, ooit Nico te trouwen.
| |
| |
- Ja, god, dat heb ik ook gedaan, riep hij radeloos. Maar alles is nu toch anders geworden... Als je wou, dan zou ik rust hebben, dan zou ik niet meer angstig over je zijn...
- Maar ik kan niet... ik kan niet... klaagde zij.
- Ook niet, als ik je smeek, je sméék... terwille van jezelf, terwille van...
- Nee... nee... Pijnig me toch niet langer... want 't is toch vergeefsch...
Hij zág het, dat hij haar pijnigde. Maar hij durfde niet heen-gaan, zonder een belofte van haar te hebben verkregen. Hij moest haar doen inzien, dat deze uitweg de eenige was...
Hij pleitte, hij betoogde, hij stelde haar alle ellende in het licht, die zij zou hebben te ondergaan, als zij niet... Maar zij bleef standvastig bij haar weigering; hij zag, hoe hij niets anders deed, dan haar vermoeien en martelen...
- Luister, zei ze. Eens heb 'k gedacht, dat 'k Nico zou kunnen trouwen. Dat ik bij hèm 'n toevlucht zou kunnen vinden, dat hij me beschermen zou voor jou, voor mezelf... Maar dat was 'n waan. Ik kon hem niet trouwen. Ik moest 't slachtoffer worden van m'n eigen en jouw verlangen. Dat kon niet anders. Nico kon me niet beschermen, hij niet...
Zij zweeg, zij hijgde licht van opwinding, en streek zich herhaaldelijk met den zakdoek over het voorhoofd.
- En toen nog mocht ik 'm trouwen. Toen was er niets, wat 't me belette, zooals nu. En | |
| |
toch kon ik niet. Ik kon niet, omdat... omdat ik jou liefhad. En hoe kan je nu denken, dat ik nú... dat ik nú wèl zou kunnen. O, god, begrijp je dan niet, wat 't voor me moet wezen, altijd samen te zijn met 'n man, die ik bedrieg, van wie 'k niet houd, terwijl ik... terwijl ik...
Haar stem begon zóo te trillen, dat zij niet verder kon gaan. En hij voelde zich als een ellendeling, als een bruut, - en toch kon hij niet anders doen, dan hij deed. Een verstikkende ontroering kroop op naar zijn keel, hij greep haar hand:
- Lisa... lieve... ik begrijp je... ik begrijp alles zoo goed. Maar toch... Ik besef, dat 't 'n offer is, 'n vreeselijk offer, dat ik van je durf vragen... maar ik moet 't doen. Bedenk, wat 't zou zijn, als... alles ontdekt werd... door... Constance...
Zij kromp ineen.
- Ik kán niet, steunde zij.
Hij klemde haar vingers vaster.
- Red ons, bad hij dringend. Red háár... en jezelf... en... mij...
- Ik kan niet... ik kan... niet...
| |
III.
Uitgeput, zóózeer geënerveerd en verellendigd, dat zij niet eens meer in staat was, den schijn op te houden, kwam Lisa thuis op Huize de Werff.
- Wat is dat toch vervelend met je, klaagde | |
| |
mevrouw van der Werff. Telkens mankeer je wat tegenwoordig. Je kan nooit uitgaan, of 't is maar hoofdpijn, en dan dit en dan dat. Eerst heette 't overspanning van de drukte van Wim's bruiloft, en ja, zeker, 't wás toen 'n drukke tijd, maar, m'n hemel, hoe lang is dat nu al geleden... Wim is al terug...
- Morgen ben ik... immers weer beter, zei met inspanning Lisa.
- Ja, morgen! morgen! maar daar hebben we vandaag niet aan. Juist telephoneert Idi me, dat hij Charles Brederode mee te dineeren zal brengen. En je weet, hoe onaangenaam ik 't vind, als Milly alleen als jong meisje aan tafel zit. Jij hebt juist nog wat tact om haar gezegdes aan te vullen of te verduidelijken... Hè, 't is onuitstaanbaar.
Geen gedachte wilde opkomen in Lisa's doodvermoeid hoofd. Als versuft stond zij daar, en wachtte, totdat zij naar boven kon gaan...
- Ik zal Bernard en Wim er maar bij vragen, dat is 't eenige. En ga jij nou, in godsnaam, dadelijk naar bed, Lisa. Anders ben je morgen misschien nog niet eens beter.
Lisa ging. Zij sleepte zich de trappen op, en in haar kamer wierp zij, smachtend naar rust, de kleedingstukken af, en viel, bijna bewusteloos van afmatting, neer op haar bed.
Zij sliep dadelijk in, en lag uren lang in een lethargische verdooving. Maar plotseling, alsof zij heftig geschrikt was van iets, schokte zij uit haar slaap overeind. Zij zat rechtop in bed; ril- | |
| |
lend van kou, ofschoon zij gloeide; zij voelde haar voorhoofd vochtig, en haar hart bonsde zoo fel, dat zij heftig de hand er op drukte, om het te laten bedaren. Zóó zat zij eenige oogenblikken, trachtend, uit de verbeeldingen van haar droomen, weer tot de werkelijkheid te komen, maar alles was verward in haar geest: het was haar, of zij nog antwoorden moest op de laatste woorden van mevrouw van der Werff:
- Anders ben je misschien morgen nog niet beter... Neen, mevrouw had gezegd: Anders ben je misschien morgen nóg niet eens beter... Ja, zóó, zoo sarcastisch en absoluut onmedelijdend: Anders ben je misschien...
Het was haar, of zij zich hartstochtelijk verdedigen moest:
- Morgen nóg niet beter? Houd ik me dan niet altijd goed, totdat ik er bij neerval soms? Verberg ik m'n ellende niet, totdat ik denk krankzinnig te worden! Ondankbaar wezen, jij, die alles van me verlangt, en nooit iets geeft, die mij me dood laat werken, 't zal jouw schuld wezen, als ik werkelijk krankzinnig word, hoor! Jouw schuld, jouw schuld!
Zij hijgde, alsof zij inderdaad zoo gepassionneerd had gesproken. Toen kwam zij tot bezinning, en zuchtte diep. Zij drukte haar handen tegen haar pijndoende slapen, en dacht, en dacht... Wat deed zij toch... waarom deed zij zoo vreemd... werd zij dan waarlijk krankzinnig...
De angst daarvoor verontrustte haar tot wee- | |
| |
nens toe. O, maar dat mocht niet... dát zou niet gebeuren...
Zij legde zich stil in de kussens, en probeerde een pooslang niet te denken. Zij luisterde naar het geruisch in haar ooren, en naar het harde, maatvaste kloppen van haar hart, dat hoog in haar borst weerklonk... En zij soesde langzaam in een sluimering weg, waaruit zij opnieuw met een heftigen schrik ontwaakte.
Rolf...
Zij had hem vanmiddag gezien... zij had hem gesproken, hem, dien zij liefhad, en...
Het onderhoud was voorbij. Het onderhoud, waarvoor zij haar laatste zenuwkracht had verbruikt. En nu...
Rolf... Rolf...
Zachtjes klagende, als een te-vermoeid kind, lag zij in de kussens, en weende, met korte snikken, en kreunde, en onophoudelijk kwamen er méer tranen en nóg méer tranen, totdat zij opeens ademhaalde met een diepen, sidderenden zucht, en ophield, omdat zij niet langer kon schreien.
Wat nu... wat nu...
Ook hij had het niet geweten.
Want, wat hij van haar had verlangd... O, Rolf... begreep hij dan niets... deelde hij dan in niets van haar mee...
Zij voelde haar hoofd nu geheel helder, en vrij van verdoffende pijn. Het weenen had haar lichamelijk afgemat, maar haar geest verlicht. Zij moest nu denken... want zij moest weten, scherp en | |
| |
beslist, hoe zij zich verder in het leven had te gedragen...
Vanmiddag...
Zij verbaasde zich, en vroeg zich af: Vanmiddag? Was het vanmiddag, dat ik hem zag, en niet al dagen, weken geleden?...
Het lag zoo ver terug in haar herinnering... zóo ver, dat het niets scheen dan een vast-omlijnd beeld, dat haar geheugen trouw had bewaard. Zij zag zich komen... zij zag, hoe hij van haar verwijderd bleef staan... en zij hervoelde de bittere wanhoop, die haar op dat moment had bevangen, zóo duizelend-heftig, dat zij begreep: ja, het was vanmiddag geweest...
Ach, zij had het immers wel altijd geweten, dat niet zij zijn liefde bezat. Al wat hij aan liefde te geven had, aan diepe, ernstige liefde, was voor Constance. Het tijdstip, waarop hij zijn vrouw voor altijd ongelukkig zou maken, door zich, terwille eener andere, in koelen bloede van haar af te wenden, wat ongetwijfeld eens zou gebeuren, - was nú nog niet gekomen...
Zij had dat gevoeld, dien morgen, toen hij haar, na het plotseling-afgebroken gesprek, weer riep, en telephoneerde, dat Constance ziek was, en dat hij naar huis was geroepen. Zacht, als met de grootste inspanning, sprak hij, zoodat zij hem slechts met moeite begreep.
Maar toen zij begreep...
Toen wist zij ook met ontzettende duidelijkheid, dat zijn neiging voor haar, die slechts een afdwaling was geweest van zijn werkelijke | |
| |
liefde, ten einde was, onherroepelijk ten einde.
Ja, zij was toen ellendig geweest, zoo doodsbedroefd, dat zij wist, als Constance stierf, dat niet te zullen overleven...
Maar Constance was beter geworden. Ook het kindje leefde, en was gezond. Eu zoo goed, alsof zij het met eigen oogen aanschouwde, begreep zij Rolf's en Constance's herwonnen geluk.
Een pooslang daarna leefde zij als in een droom. De werkelijkheid ging haar onberoerend voorbij; zij deed werktuigelijk, wat er van haar werd geëischt, maar zonder eenige belangstelling in haar werk. Zij waande zich terug in de verleden dagen, toen Rolf haar gedachten, haar verlangens, alles van haar bezat, toen den geheelen dag, zij, al was hij niet bij haar, zijn aandacht voelde, omdat ook hij louter met gedachten en verlangens naar haar was vervuld... O, 's morgens, dat spreken met hem, dat hij had verzonnen... als er een gloeiende schok door haar heen ging, wanneer zij de telephoon-schel vernam... die momenten, wat waren ze heerlijk van onverdeeld, zacht geluk... Zij kon nu nooit het telephoonkamertje voorbij gaan, of in haar borst krampte het van een plotselinge, onlijdelijke pijn. O, Rolf... o, Rolf... als hij wist, wat hij haar aandeed, door háár te vragen om met... een ander... te trouwen...
Ach, hij... zij moest toch onderscheiden. Hij had haar immers nooit lief gehad met een diepe, alles trotseerende, belangelooze liefde. Zij was voor hem niets anders geweest dan een aange- | |
| |
naam spel, een tijdverdrijf, een aanvulling zijner dagen, die ieder ander, als zij hem óók maar zoo tegemoet was gekomen, hem had kunnen geven...
Zij mocht niet alle schuld aan hèm wijten, neen. Misschien had zij wel het ergste tegen zichzelf misdreven, - was zij het niet zèlf geweest, die zich vertwijfeld aan zijn hals had geworpen, omdat zij niet langer leven kòn, zonder geluk?
Ach, neen, op hem alleen viel de verantwoordelijkheid niet. Waarom zou hij niet nemen, wat hem zóó dringend werd geboden... Toen, o, toen, was zij hem immers zelfs dankbaar, dát hij nam, wat zij hem wou geven...
Rolf... hij zou het nooit vermoeden, het niet begrijpen, hoe zij hem lief-gehad had. Het was een opgaan in hem, een weg-cijferen van haar eigen persoonlijkheid, zóó volkomen, dat zij er zich bij een kalmer nadenken over verbaasde. En nóg had zij hem lief, nóg kon zij steunend smachten naar zijn zoen, naar de streelende aanrakingen zijner handen, naar zijn lieve, verliefde woorden... O, mijn god, zij was immers zoo arm aan geluk...
En daarom was nóg zijn persoonlijkheid haar alles, nog duizelde het haar van verrukkende, radelooze vreugd, als zij dacht aan de oogenblikken, waarop hij haar naderde, en haar nam in zijn armen, en haar de zoetste namen toefluisterde... o, zij was toch gelukkig geweest... Daarom verweet zij hem niets...
Ja, zij was gelukkig geweest. Hij had haar | |
| |
gelukkig gemaakt. Zij had niet behoeven weg te kwijnen in verterend verlangen... hij had haar gelukkig gemaakt, zoo vele zalige dagen...
En daarom verweet zij hem niets. En daarom leek haar zijn vergeving vragen onnoodig en zonder zin. Zij zèlf moest de consequentie van haar eigen willen dragen; zij had geweten, wat zij deed, toen zij zich prijs gaf: zij had het volkomen geweten... en immers niets gewild dan zijn liefde.
Het kon toch niet anders, dan dat haar verkeerd verlangen tot deze uitkomst leidde. Zij had hem niet mogen liefhebben, zij was verplicht haar liefde te verbergen, of die althans hèm niet te toonen... maar haar onstuimige hartstocht had haar voortgedreven, - door haar geluk heen, naar haar ongeluk toe.
Wat nu... wat nu verder...
Hoe had hij gepleit en gesmeekt, dat zij het besluit nemen zou, om te trouwen met Nico. Ach, Rolf, zij zag het wel aan hem, hij was diep getroffen geweest. Het moest hem toch ook wel iets hebben gekost, haar dit voorstel te doen... maar hij had geen anderen uitweg geweten...
Geen andere uitweg, dan dit voor haar zoo verschrikkelijke...: te moeten trouwen met iemand, dien zij niet liefhad, en dien zij op de schandelijkste wijze bedroog, van wiens goed vertrouwen zij op de laagste wijze misbruik moest maken...
Ach, hoe kon zij... hoe kon zij...
| |
| |
Zij had zoo gehoopt, ja, ondanks haar vrees en haar twijfel, zoo innig gehoopt, dat Rolf haar had kunnen raden en helpen. Dat hij het haar mogelijk zou hebben gemaakt, bijvoorbeeld stil naar het buitenland te gaan, en dat hij haar geholpen had, voor den eersten tijd, een betrekking te vinden, om haar dan verder den weg te wijzen, hoe zij moest doen... Er was immers niemand anders, bij wien zij steun en voorlichting vragen kon... Maar hij had niets anders gezegd, dan aldoor dit eene, dit onbarmhartig-wreede... en zij was niet eens in staat geweest, hem nauwkeurig te zeggen, hoe zij het zich voorgesteld had. Hij had de belofte van haar afgesmeekt, bijna geëischt... zij had de wanhoop in zijn oogen gezien, toen hij haar had gebeden: Red ons... Red háár... en jezelf... en... mij...
Moest zij het dan maar doen...
Zij was zoo doodelijk moe. Zij zag niet meer alles zoo duidelijk en helder in, als vanmiddag. Was het werkelijk zoo erg... als Nico nimmer iets merkte...
Zij wist het niet meer. Neen, als aan Nico nooit de waarheid werd geopenbaard, wat was het dan voor hem?... Als nooit zijn vertrouwen werd beschaamd gemaakt, en zij voor hem de goede, rustige vrouw kon zijn, die hij verlangde... wat was het dan voor hem?...
De eenige, die lijden zou, was, in dat geval, zij. En zij... wat kwam het er op aan, of zij nóg wat meer zou moeten lijden... Misschien zou er, door haar besluit, een geresigneerdheid | |
| |
over haar komen, die haar alles apathisch deed dragen, en die beter voor haar zon zijn, dan haar krankzinnige, woedende wanhoop, of haar machtelooze smart...
Moest zij het dan maar doen...
Waarom zou zij zich niet opofferen voor Rolf, als hij het verlangde. Wilde zij het niet? Of kón zij het niet?...
Zij wist het niet meer. Alles vervaagde in haar hoofd; zij werd onmachtig zich nog te verweren, in den al te lang durenden strijd.
Rolf... Rolf... Als zij het deed, dan zou hij weer rustig worden, en gelukkig. Zij had zijn geluk, zijn rust in haar hand. En zij aarzelde nog?...
Vroeger... o, zij wist het nog goed... in dat nog maar zoo kort achter haar liggend verleden, had zij besloten Nico te trouwen. O, ja, dat had zij, - maar alleen, omdat zij dacht, bij Nico een veilige toevlucht te zullen vinden, en hopend, dat hij haar zou beschermen tegen zichzelf, tegen Rolf...
Nu was alles zoo anders geworden. Toen was het geen schande, geen laagheid, die zij wilde begaan... Nu zou zij eerloos zijn, als...
- Ik acht je zoo hoog, Lisa...
Dat had hij gezegd, Rolf, en toch vroeg hij van haar, dat zij zich zou vernederen, en verguizen, dat zij zich zou gelijkstellen met het verachtelijkste, het minste, wat er bestond...
O, Rolf, besef je dan niet...
Zij waardeerde het in hem, dat hij tenminste | |
| |
niet gezegd had, hoe zij juist door dit huwelijk in haar eer hersteld worden zou. Hij had dezelfde opvatting als zij: dat haar liefde haar niet had onteerd...
Och, was het werkelijk zoo erg, wat hij van haar vergde... Zóó erg, dat zij het niet zou kunnen doorlijden, na alles, wat zij al hád doorstaan...
Zij was zoo moe, zij bezat totaal geen energie meer, of kracht... Hoe zou zij in staat wezen, in 't vervolg, voor zichzelve te zorgen, en vooral voor...
Zou 't dan werkelijk voor alles het beste wezen, zooals Rolf had gezegd?...
Hij zou zoo gerust gesteld zijn, en zoo dankbaar... en aan haar arme, kleine kindje verzekerde zij een beter lot, dan zij-alleen het ooit zou vermogen te geven...
Moest zij het dan maar doen...
|
|