| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
- Hoe is 't vandaag met je, kind?
- O, goed, moeder.
Ditzelfde antwoord, elken dag in dezelfde tevreden opgewektheid door Constance gegeven, klonk heden zoo mat, dat mevrouw Godert de Ruyter zich met een bezorgden blik tot haar dochter wendde.
- Heb je hoofdpijn, Conny?
- O, nee, volstrekt niet.
- Voel je je moe?
- Nee, moeder, waarom vraagt u toch zoo...
Mevrouw Godert de Ruyter zweeg, ziende, dat zij Constance nerveus maakte door haar vragen. Maar zij hoopte, dat Constance zèlf wel zou beginnen te spreken, over wat haar onrustig deed zijn, als zij haar maar den tijd liet.
Was het over Rolf? Natuurlijk was het over Rolf, die, mevrouw Godert had het al lang gevonden, zijn vrouw wel wat heel erg verwaar- | |
| |
loosde. Hij was een gezelschapsman, en niet geschikt voor het stille, huiselijke leven, nu ja, goed, maar er was een grens. In zulke omstandigheden als van Constance, verandert je aard. Of je moet zóó buitengewoon zelfzuchtig zijn, dat...
In Constance's tegenwoordigheid laakte zij Rolf natuurlijk nooit. Een enkele maal, als hij alleen even thuis kwam, om dadelijk weer heen te gaan, had zij daar een aanmerking op gemaakt. Maar Rolf, ofschoon zij den snellen, driftigen rimpel tusschen zijn wenkbrauwen heel goed zag, bleef bedaard en antwoordde nonchalant-weg, zooals zijn gewoonte was, zonder zelfs zich de moeite te geven, te zeggen waarheen hij ging, -: Ik moet uit.
Mevrouw Godert had er zich vaak over verbaasd, dat Constance zoo kalm bleef; maar zoolang deze niet merken liet, dat Rolfs gedrag haar hinderde, kon en wilde zij natuurlijk niet ernstiger ingrijpen. Nu werd het wat anders...
Naast de groote slaapkamer, die thans geheel voor Constance was in-gericht, had mevrouw Godert haar kamer, om dadelijk bij Constance te kunnen zijn, als deze haar noodig had. En in het kleine ronde boudoir, boven de serre uit-gebouwd, zaten de beide vrouwen het grootste gedeelte van den dag.
Daar had Constance alles voor de aanstaande gebeurtenis in gereedheid gebracht. De wieg, met haar sneeuwwit kanten gordijn, de kleine kussentjes, de fijne lakentjes, en het spreitje, vlokkig-zacht van dons... De met geplooid wit | |
| |
satijn gevoerde mand, waarin de kleedingstukjes lagen, zóo mignon, dat het Constance elk oogenblik een genoegen was, alles te bekijken, en teeder in haar handen te nemen... Zij was zoo gelukkig, zij ging zóo volkomen op in de toekomst, dat mevrouw Godert zich wel eens vluchtig had af-gevraagd, of ook Constance zich tegenwoordig niet te veel terug-hield van Rolf, en of dit wel goed voor hun verhouding kon zijn... Maar zij zag Constance tevreden, en méer wenschte ze niet.
Vandaag was Constance dadelijk in haar stoel gaan zitten, bij het open raam, zonder ook maar even naar de lieve dingen te kijken... Zelfs het nieuwe zijden geborduurde speldenkussen, waarop zij als verrassing een paar gouden veiligheidsspelden gestoken had, gaf zij nauwelijks aandacht, en bedankte haar moeder er voor met eenige vage woorden, en een vluchtigen zoen.
Stil zette mevrouw Godert zich met een handwerk bij haar neer. Constance staarde naar buiten, naar de fijn-grijze lucht, waar de eene groote wolk de andere na-joeg, op de matige vaart van den wind. En aldoor kwamen er meer... en joeg de eene wolk de andere na... en alles werd zoo grijs... werd zoo grijs...
Een harde zucht ontsnapte haar, ondanks haarzelf, en aanstonds legde mevrouw Godert haar de hand op den schouder, en boog zich, zonder een woord te spreken, met een vragend gebaar naar haar toe.
Constance wendde haar hoofd, dat tegen de leuning lag van den hoogen gemakkelijken stoel, | |
| |
naar haar moeder. Haar lippen begonnen te beven... Toen verborg zij haar gezicht aan haar moeders borst, en barstte uit in snikken.
Mevrouw Godert schrikte. Maar bedaard hield zij haar kind tegen zich aan, blijde, dat Constance haar heur vertrouwen schonk.
- Ik heb zoo'n verdriet, klaagde Constance, zoo'n verdriet over Rolf. Ik heb me zoo lang bedwongen; nietwaar, u hebt niets gemerkt? Ik heb me zoo lang goed gehouden, als ik maar kon... o... moeder...
- Wat is er dan...
- Rolf is zoo vreemd... zoo koel... zoo stug tegen me, ik kan 't niet langer verdragen... Hij bemoeit zich nauwelijks met me, vraagt even voor de vorm, hoe 't me gaat, en dan is hij weer weg. En...
- Wat?...
- En 't is m'n eigen schuld, dat is 't vreeselijke, dat is 't vreeselijke...
- Jouw schuld?
- Ja, mijn schuld, mijn schuld, ik heb 'm met geweld telkens en telkens weer terug-gewezen, maar nu hij zóo is geworden, nu heb ik geen rust...
- Huil niet zoo, Conny, arm kind... Je ben nu wat overspannen, en je ziet alles natuurlijk erger in, dan 't is...
- O, nee, o, nee, ik ben niet overspannen... Ik heb zooveel gedacht... nu weet ik, dat ik verkeerd heb gedaan, maar ik kon, ik kón toen niet anders...
| |
| |
- Luister, vertel mij maar 's rustig, wat je bezwaart. Wie kan je beter vertrouwen, - en wie zal je beter begrijpen, dan je moeder...
- Ik... ja, ik wil 't nu zeggen... ik...
- Denk je dan niet, dat ook ik in m'n leven met je vader moeilijkheid en strijd heb gekend?... vroeg mevrouw Godert zacht. Daar weet je toch óok veel van, Conny, ik heb 't immers niet altijd kunnen verbergen...
Vast drukte Constance haar moeders hand.
- Toen... toen ik 't wist, dat ik... dat ik 'n kindje zou hebben, toen veranderde alles voor mij, moeder. 't Was zoo vreemd... ik kan 't niet precies uitleggen, maar 't was, alsof ik ik niet meer was, alsof ik nu niet meer voor mezelf mocht leven, maar al m'n hoop, al m'n verwachting moest concentreeren op 't kindje, dat ik zou krijgen. Dat was nu 't middelpunt van alles geworden. Daarheen gingen al m'n zorgen, al m'n gedachten. En ik vond 't zoo natuurlijk, dat ik me verbeeldde, hoe iedereen 't zoo moest inzien als ik. En als Rolf me in die tijd behandelde, alsof er niets zou gebeuren, alsof hij het niet vreeselijk bizonder vond, dat óns zoo iets wachtte, - dan noemde ik hem vreemd, stel u voor, alsof hij en niet ik het was. Ik begrijp nu wel, dat ik 'm heel onaardig bejegend heb in die dagen... En juist zoo iemand als Rolf, - o, hij is altijd innig goed en lief voor me geweest, 't is niet om iets kwaads van 'm te vertellen, moeder, dat begrijpt u wel, - maar juist zoo iemand als Rolf kan 't niet verdragen, zoo onachtzaam te worden | |
| |
behandeld, totaal over 't hoofd gezien. U weet niet... u weet niet... Constance's stem begon weer te beven, hoe dikwijls ik 'm heb afgestooten, als hij vriendelijk bij me kwam, ik kon niets van 'm velen, nauwelijks verdroeg ik 'n zoen. En alles wat hij me van de buitenwereld vertelde, ach, dat interesseerde me niets, en ik liet dat ook duidelijk blijken. Arme Rolf... En toch werd hij zelden boos. 'n Enkele maal is hij wel 's driftig opgestoven, maar meestal haalde hij zijn schouders op, en zweeg. En, u kan wel begrijpen, dat 't toen vanzelf al koeler werd tusschen ons. Hij heeft de logeerkamer voor zich laten inrichten, en hij ging heel veel uit, zoodat ik 'm dikwijls op 'n dag alleen aan de maaltijden even zag. En ik... ja, 't is zoo... ik vond 't wel rustig, dat hij me niet meer lastig viel met z'n liefdesbetuigingen en z'n verhalen. Ik leefde zóó in mezelf, dat ik wég leefde uit 't tegenwoordige, en me al in de toekomst droomde. Ik merkte het niet, als Rolf afwezig was, ik merkte het nauwelijks, als hij wél bij me zat. En toen... toen is u gekomen. En 't was, of u me los-maakte uit m'n droom. Alsof ik door u weer verbinding kreeg met 't werkelijke leven. 't Is goed, dat u gekomen is, moeder.
Dat geloof ik ook... dacht mevrouw Godert bezorgd. Maar zij viel Constance niet in de rede, en liet haar rustig verder vertellen.
- Nu, ik werd wakker. Ik begon weer om me heen te zien, en te begrijpen, dat de wereld nog wat grooter was, dan 't kleine, stille plekje, | |
| |
waaraan ik genoeg had gehad. Ik was te eenzelvig geweest. Nu begon ik weer belang te stellen in de dingen buiten mij. En toen... toen merkte ik 't goed, hóe ver ik Rolf van me had verwijderd. Arme Rolf... Ik probeerde me weer naar 'm toe te keeren, maar... ik kan 't niet anders zeggen dan zóó: 't was, of ik verlegen tegen 'm was geworden, ik kon m'n woorden niet vinden... Toen viel ik maar weer moedeloos terug in m'n in-mezelf-verzonkenheid. En trachtte de groote vreugde weer te voelen om 't kindje... maar m'n rust was weg. Ik lag maar te denken over Rolf... over Rolf... Ik heb me zoo goed gehouden, zoo lang goed gehouden, als ik maar kon, heb ik niet, moeder?...
- Ja, kind, dat heb je... veel te lang... veel te lang...
- En weet u, wat 't me nu in de laatste tijd zoo erg heeft gemaakt? 't Is net, of Rolf iets heeft, wat 'm heelemaal preoccupeert... Wat 't is, dat kan ik niet begrijpen. Heeft hij zorgen?... Is er iets anders?... O, ik kan 't niet verdragen, dat hem iets hindert, en dat ik 't niet weet.
- Je moet met hem spreken, en je mag daar niet mee wachten, Conny, zei mevrouw Godert angstig. Er staat te veel op 't spel. Iets wat jullie nog veel inniger verbinden moest, mag geen verwijdering tusschen jullie brengen. Je moet spreken met Rolf.
- O, ik kan niet... hoe zal ik durven...
- Je kan wél, Conny, en je móet durven. | |
| |
Neem je voor, te weten te komen, wat Rolf bezig houdt; hij zal er je dankbaar voor zijn, dat je 'm, in misschien moeilijke omstandigheden, niet alleen hebt gelaten.
- Ja... zei Constance. Maar... we hebben al in zoo lang niet samen gesproken. Als hij maar niet boos wordt... of ironisch vraagt, waar ik me opeens mee bemoei...
- Rolf zal niets liever willen, dan de oude, goede verstandhouding tusschen jullie te zien hersteld. Denk je dat óok niet?
- Ik hoop 't zoo...
- Spreek open en rond-uit met 'm, dat heeft hij natuurlijk 't liefste.
- Maar hij zal er niets van begrijpen, wat ik wil, en misschien ongeduldig worden...
- Och, neen, dat zal hij niet. Maar weet je, wat ik zal doen? Ik zal 'm zeggen, dat jij je niet erg prettig voelt, en dat hij 's naar je toe moet gaan...
Constance dacht even na.
- Ja, doe u dat maar... zei ze toen. 't Is misschien 't beste...
Constance had zich voorgenomen heel bedaard te blijven; zij wist ook precies, wat zij zou zeggen... Maar toen Rolf werkelijk vóor haar stond, voelde zij al haar gedachten verdwijnen, het bloed steeg haar naar het hoofd, en zij werd het zoo diep gewaar, dat niet het kindje het middelpunt was van haar leven, maar hij... alleen hij...
| |
| |
O, als hij nu liefderijk haar in zijn armen nam, en haar uitweenen liet aan zijn schouder, wat zou alles dan eensklaps weer goed wezen tusschen hen... Maar hij bleef geheel op een afstand... hij ging zelfs niet zitten...
- Ik hoor, je voelt je niet zoo heel best vandaag?
Niet ongeduldig zei hij dat, maar op zoo'n absoluut-onverschilligen toon, dat Constance's hart wild begon te kloppen. Haar lippen trilden zóo, dat zij bijna niet kon spreken...
- Nee... ik... ik...
Wat had zij er nu niet voor gegeven, om kalm en ferm met hem te kunnen praten... Zij zocht in haar verwarde hersenen naar de dingen, die zij hem zeggen wilde... maar alles leek haar nu dwaas en dom en verkeerd...
Hij keek verbaasd.
- Wat is er? je huilt haast... Er is toch niets gebeurd, nee, dan had mama 't me wel verteld. Waarom ben je zoo?
- Toe, ga even zitten... Ik... ik moet je wat vragen.
Zij begreep niet, waarom zij zoo nederig en smeekend sprak. Maar zij kon niet anders. Zij zag den rimpel van ongeduld tusschen zijn wenkbrauwen komen, en zij boog haar hoofd nog meer.
- Wat wou je me vragen?
- Je bent zoo stil en vreemd in de laatste tijd, Rolf... en...
Hij stond driftig op.
| |
| |
- Stil en vreemd? Natuurlijk ben ik stil. Ben je dan vergeten, waardoor dat komt? Dat jij me herhaaldelijk, nee, ontelbare malen, hebt afgewezen, ik heb je genoeg gewaarschuwd, maar je wou niet anders. 't Is je eigen schuld! heelemaal je eigen schuld!
- Ja... ja... dat is ook zoo, Rolf... ik zie 't nu wel in... Maar... je moet me daar niet zoo hard over vallen, want...
- Val ik je hard?!
Ach, neen, hij viel haar niet hard. Hoe kon zij toch zoo slecht haar woorden kiezen... maar indirect toch, ja, viel hij haar hard, door zijn verschrikkelijke, onverdragelijke onverschilligheid...
- Nee, nee, je doet me geen verwijten, je wordt niet driftig, maar dat is 't juist, begrijp je dat niet! Ik kan 't niet hebben, dat je zoo doet tegen me, ik kan 't niet hebben, Rolf...
- Hoor 's, zei hij, met gedwongen bedaardheid. Nu moet je me goed verstaan. Ik ben geen klein kind, dat je 't eene oogenblik in een hoek kan zetten, om het er 't andere oogenblik weer uit te halen en er als 'n pop mee te kunnen spelen. Ik heb je gewaarschuwd. Ik, veel minder misschien nog dan andere mannen, ben geschikt om zoo behandeld te worden, als jij 't mij hebt gedaan. Je weet, hoe ik ben. M'n temperament kan ik niet veranderen. Je ben heel onverstandig en onvoorzichtig geweest in je jezelf aldoor zoeken. Nu moet je natuurlijk de gevolgen ook dragen.
| |
| |
Zij wist niet, wat het was, waardoor zij zich zoo heftig gegriefd voelde. Méér nog dan zijn scherpe woorden, was het de toon, waarop hij sprak, de kille, ver-affe toon.
Zij kon dien niet van hem hooren... En aldoor, terwijl hij sprak, was er iets in zijn oogen, iets langs haar heen starends, alsof hij met heel andere dingen was vervuld, en zijn dieper wezen buiten het onderhoud bleef.
Een bevende vrees besloop haar. Wat was er tusschen hen gekomen. Waardoor kon hij zóo sterk veranderd zijn... Vroeger, o, vroeger, toen wendde zijn heele persoonlijkheid zich naar haar heen... uit al zijn woorden, zijn daden, zijn gebaren, zijn blikken, zijn lichtsten glimlach stroomde de weldadige warmte van zijn liefde haar toe... En nu... o, maar het kón toch niet, dat hij zich volkomen en voor goed van haar had af-gekeerd...
- Rolf... waagde zij met trillende lippen. Je hebt gelijk, ik ben dwaas geweest, ik heb verkeerd gedaan... maar... kan je dan niet begrijpen, wat 't denkbeeld voor me was, moeder te zullen worden... 't verwarde me, 't overweldigde me heelemaal, ik was me zelf niet in die eerste tijden... Maar vergeef me, dat ik zoo was, - ik heb nu zoo'n verdriet...
- Er is geen sprake van vergeven, wat praat je toch... Jij kon niet anders doen, soit, ik heb me geschikt. Waar beklaag je je over? Dat ik me op een afstand houd? Dat kan je me waarachtig niet kwalijk nemen.
| |
| |
- Nee, dat niet... maar...
Hulpeloos zocht zij naar woorden. De radeloosheid overmeesterde haar. Zij voelde, dat haar woorden hem niet bereikten, en zij vond geen betere. De uitdrukking van zijn gezicht bleef aldoor strak en koel; het gesprek verveelde hem blijkbaar, omdat hij tóch niet veranderen wou...
- 't Was alles zoo goed en mooi tusschen ons, klaagde zij. Dat kan toch niet voorbij zijn, alleen omdat ik me nu, in deze tijd, wat in mezelf heb verdiept... Nee, er moet nog iets anders zijn, er is bepaald nog iets anders...
- O, nu dát!
Zijn stem klonk zoo bruusk, dat zij ervan ontstelde.
- Rolf...
- Eén ding moet ik je vragen, zei hij. Je geen krankzinnige dingen in 't hoofd te halen. 't Is al erg genoeg, zooals je 't hebt laten worden. Maak 't niet nóg erger, ik verzoek 't je ernstig. Ik heb jou vrij gelaten, om je leven in te richten, zooals je 't 't beste voor je vond. Maar, begrijp je 't goed? Ik wensch ook vrij te zijn.
Zij sloot haar oogen, en legde haar hand daar tegen aan. Zij voelde zich opeens heel zwak en moe...
- Wat... wat bedoel je...
- Ik wil niet voortdurend worden na-gegaan, ik moet vrij wezen in al m'n handelingen. Jij verlaagt jezelf door die jaloerschheid en achterdocht, ik dacht, dat jij daar boven stond.
Maar zij was immers niet jaloersch... noch | |
| |
achterdochtig... hoe kon zij dit hem doen begrijpen... het was of al hun woorden langs elkander heen gingen... o, waar was het dadelijke, innige, vertrouwensvolle verstaan, dat hen vroeger verbond...
- Ach, Rolf, ik vraag 't je zoo vriendelijk... spreek zoo niet tegen me... Ik wou zoo graag, dat 't weer goed werd tusschen ons, Rolf...
- Ja, zei hij ongeduldig. Maar voor 't oogenblik valt daar niets aan te veranderen. Jij leeft hier in huis 'n apart leven met je moeder: ik hoor daar niet bij, je hebt me er zelf buiten gesloten. We moeten nu maar wachten, totdat alles voorbij is, en dan maar zien, hoe 't gaat.
Zij kon zich niet meer bedwingen, en brak uit in tranen. Wanhopig trachtte zij haar snikken in te houden, maar zij was er niet toe in staat. Al haar pogen vergeefs... Hij kon haar niet vergeven, omdat hij haar niet begreep...
Hij, zeer onaangenaam getroffen, absoluut niet bestand tegen de heftige schrei-scène van een óvernerveuse vrouw, wendde zich naar de deur, van plan haar moeder te roepen. Maar zij had zijn beweging gezien.
- Rolf... smeekte zij, met inspanning sprekend. Ga niet boos van me weg... 't Kan toch niet, Rolf... Moet nu zóó ons kindje worden geboren, met deze disharmonie tusschen ons...
Ach, als hij haar nu maar naderde met een enkel vriendelijk woord... als hij haar maar even zacht de hand op het voorhoofd legde, dan was zij immers tevreden... Maar hij stond daar, | |
| |
zoo stug, zoo koud, in eigenwilligheid verstard...
- Laat 't nu maar zoo blijven... zei hij, zich geweld aandoende, bedaard te spreken, 't Geeft niet, of we al zouden probeeren, alles wat gebeurd is, te beschouwen als niet gebeurd. De nawerking van de moeilijke tijd, die jij me hebt bezorgd, is niet door 'n paar woorden weer goed gemaakt. Laten we nu maar wachten, totdat alles achter de rug is, dat is 't beste. Voorloopig moet alles maar zoo blijven als 't is, en zooals jij 't hebt gewild, Constance.
Hij wachtte nog even, of zij ook antwoord zou geven. Maar zij bleef zwijgen. Haar schreien bedaarde zelfs, zij zat nu heel stil, en keek hem niet aan...
Hij vond dus, dat hij wel heen kon gaan. En hij ging.
| |
II.
De kamer was donker. En in die duistere ruimte, waar zwaar en eentonig Constance's steunen als eenig geluid weerklonk, stond Rolf, en wist zich niet te bewegen, en wist niet, wat hij zou doen. Zoo plotseling was hij weg-gerukt uit zijn rumoerig leven, om hier in de nabijheid van ziekte en smart te worden gebracht, dat het hem had verbijsterd. Hij stond, en luisterde naar het aldoor weerkeerend gesteun, en zijn eenige gedachte in deze oogenblikken was: O, wees stil... wees stil... wees stil... ik kan dat geluid niet verdragen...
Voor zijn oogen schemerden de vage vormen | |
| |
van die hij wist de pleegzuster en zijn schoonmoeder te zijn. Wat was alles van een zwoele, drukkende benauwenis hier. Was dat Constance, dat vreemde, onherkenbare wezen, dat roerloos lag uit-gestrekt in het bed, zoo bleek, zoo versteend in pijn... O, hij wou weg hier... zijn hart hamerde hem tot stikkens toe in de keel, zijn handen werden koud en klam, hij wou wég... Maar het steunen fascineerde hem, hij kón niet gaan, hij bleef, en luisterde met gebogen hoofd naar de doffe klanken, die geregeld met het ademen kwamen. Hij vroeg niets, en niemand sprak tot hem... En de kamer werd als een onbekende omgeving voor hem... de kleuren vaagden weg... niets kon hij meer onderscheiden; hij wist het nog maar nauwelijks, dat hij hier stond, en luisterde, en wachtte... Wachtte waarop?..
Opeens werd het steunen luider. Het klonk nu als snikkend kermen, en Rolf, onbewust van zijn daad, slechts voelende, dat daaraan een einde moest komen, legde zacht, maar vast op Constances voorhoofd zijn hand. En alsof zij had gevoeld, wie het was, die haar aanraakte, bedaarde het heftige kreunen tot zuchten, om allengs geheel te verstillen.
En Rolf, radeloos van dankbaarheid, dat hij dit had bereikt, bleef roerloos staan. Maar zijn ontroering overmeesterde hem; al zijn leden sidderden van bedwongen nervositeit, en hij kon het niet beletten, dat een sterke, plotselinge snik zijn schouders doorschokte. En dadelijk ving weer aan het klagend kreunen, dat hem de | |
| |
ziel verscheurde, en waartegen hij machteloos bleef...
Zijn schoonmoeder naderde hem.
- O, ga weg, Rolf... zei ze gesmoord. Ga naar beneden...
En toen hij onbewegelijk bleef:
- Ik zal je komen waarschuwen, zoodra er verandering is, maar ga, ga nu... Zij wordt onrustig... zie je 't niet...
Hij durfde niet weerstreven. En een oogenblik later bemerkte hij, dat hij zat in de kleine eetkamer, volstrekt niet begrijpende, waarom hij juist dáarheen was gegaan. Zijn voorhoofd rimpelde samen in een pijnlijke poging om zich te herinneren, hoe alles zich van dezen morgen had toe-gedragen, maar hij kon niet denken... hij sprong weer op, en luisterde aan de even-open gehouden deur met ingehouden adem... Niets... niets was hier te hooren...
Hij ging weer zitten, en stond opnieuw op. Wat had hij toch? Hij had zich nog nooit zoo gevoeld...
Hij liep de kleine kamer heen en weer, van de deur naar het raam... van het raam naar de deur... Arm kind... arm kind... arm kind...
Werktuigelijk zei hij die woorden in zichzelf, totdat opeens hem de diepere zin daarvan bewust werd. O, god, ja, arm, arm kind, wat had hij haar schandelijk behandeld...
Nog vanmorgen, nog geen uur geleden... dacht hij niet aan háar, maar dacht hij aan | |
| |
Lisa. Had zijn schoonmoeder, die hem telephoneerde, moeten wachten... omdat hij juist was aangesloten in een gesprek met Lisa...
Lisa? Lisa? Het was of zijn verliefdheid op haar met één slag was weg-gevallen. En of hij, toen hij haar telephoneerde, dat Constance ziek was, en dat hij naar huis was geroepen, die periode uit zijn leven voor altijd beëindigd had.
Lisa... wat had hem toch voor dat meisje bezield? Was het de onweerstaanbare aantrekkelijkheid van haar hartstochtelijke liefde, die hem wel veroveren moest in den moeilijken tijd, dat Constance zich geheel van hem had afgewend?... Hij wist het niet, hij kon het niet begrijpen...
Constance... Constance... aan háár was het, dat, ondanks alles, zijn liefde behoorde. Eensklaps was zijn gevoel voor haar weer met heete, vertwijfelde hevigheid op-gegloeid. Hij had haar lief, zoo innig, zoo dringend... haar, haar-alleen had hij lief... En al het andere. Al die voorbijgaande uitingen van een te levenskrachtig temperament, waren niets, vergeleken bij zijn liefde, zijn liefde voor haar...
Constance... Constance... zijn eigen lieve... de eenige, aan wie hij zijn geheele persoonlijkheid had gegeven. O, zij moest, zij moest blijven leven... hij kón haar niet verliezen... háár niet... en ook niet het kindje...
O, hij hield het niet uit. Hij bleef hier niet beneden. Hij wilde weten, hoe zij nu was, en of zij dat vreeselijke, onduldbare steunen misschien niet meer deed...
| |
| |
Hij had reeds zijn eenen voet op de onderste trede der trap, toen hij luisterend bleef staan. Wat was het doodstil daarboven. Hij hóórde de stilte...
Neen, hij mocht niet. Hij moest beneden wachten, totdat zijn schoonmoeder zich over hem ontfermde, en hem verdere berichten kwam brengen. Hij mocht niet naar boven gaan... en hij durfde ook niet... hij was bang...
Terug in de kamer, ging hij naar het buffet, schonk zich een glas port in, en dronk het in éen teug leeg. Als er niet gauw iets gebeurde, waardoor zijn zenuwen zich konden ontspannen, dan werd hij gek. Zijn gedachten martelden hem...
O, Constance, hoe had hij zich tegen haar, die duldde en leed in zwijgen, misdragen. Hoe had hij haar, de fijn-gezenuwde, de overgevoelige, de zware dagen alléén laten doorstaan, zich voldoende verontschuldigd vindend door het feit, dat zij zelf hem herhaaldelijk had terug-gewezen. Hij, in bruut egoïsme, had nooit iets anders dan zijn eigen geluk gezocht. En toen zij niet in staat was, haar teêre vrouwelijkheid te offeren aan zijn ruw verlangen, had hij haar grof-weg overgelaten aan haar lot, en elders zijn vermaak gezocht. Er was geen excuus voor zijn onwaardig gedrag. Maar hij zou het weer goed maken, hij zou ervoor zorgen, dat zij alles vergat, en weer gelukkig werd, zoo volkomen en vredig als vroeger...
Haar alles vergoeden... zou hij het kunnen, zou hij het mogen...
| |
| |
Constance... ik heb je lief. Geloof 't, ik smeek je, ik heb je lief. Laat me je weer in mijn arm mogen nemen, en zien, hoe je oogen, je teedere oogen, omfloersd worden van geluk. Laat me je zachte handen mogen zoenen, en je blanke voorhoofd, en je glanzende haar... Constance... Constance...
Hij drukte zijn beide handen om zijn hoofd en deed de oogen dicht, om beter te kunnen denken. Vanmorgen nog, zooals nu reeds sinds weken, dreef hem zijn verlangen naar Lisa, had hij Lisa, zooals het zijn gewoonte was geworden, opgebeld, om haar een vroolijken morgengroet te zenden. En toen... toen kwam opeens dat duizeligmakend vreeselijke... Constance is ziek... ze is heel erg... kom dadelijk thuis...
Hij was zoo getroffen, dat hij, na Lisa op de hoogte te hebben gebracht, van Rheden, bij wien hij, zooals altijd 's ochtends, was, voor de training van zijn schimmel Sidney, nauwelijks te woord kon staan, en in zijn auto, in roekelooze vaart, naar huis was gereden.
Daar, dadelijk, na een paar vluchtige woorden van zijn schoonmoeder, die hij niet had verstaan, was hij tot voor Constance's bed getreden. En was hij bevangen geworden door de donkere, doodsche atmosfeer van de kamer, die hem aandeed met een physiek onbehagen. En nu weer zat hij hier, alleen, en wist, dat het daarboven was een crisis tusschen leven en sterven... en was toch niet in staat, haar, zijn lieve, te helpen...
| |
| |
Constance... de zachte, de goede, die in prachtig geduld al zijn luimen en humeurigheden verdragen had, die hem altijd weer tegemoet kwam, met haar stillen glimlach, na zijn driftigste uitvallen, of zijn ongemotiveerdste bruuskheid. Wat was zij goed voor hem, de eenige vrouw, aan wie hij zich blijvend kon hechten... Hij had haar lief, dit weten was zoo iets onwrikbaars in hem, dat hij zich alles veroorloofde, in het sterk besef, dat niets zijn liefde voor Constance werkelijk aantasten kon. Maar toch, hij voelde nu wel, dat hij veel te ver was gegaan. Op de bruutste en lafste wijze had hij Constance veronachtzaamd. Had hij haar gruwelijk laten boeten voor haar zich scheiden van hem, in een tijd, waarin haar heele wezen veranderde. Hij had het toch moeten begrijpen, hoe haar het bewustzijn van wat er gebeuren ging, treffen moest, háar, de teêr-zielige... en dat hij haar, kiesch en liefderijk, had moeten ontzien. Maar, neen, hij was, lichtzinnig en zelfzuchtig, zijn eigen weg gegaan, alsof hij niet de verantwoordelijkheid droeg van haar geluk...
Al verder en verder was zij van hem weggegleden... en onverschillig had hij het aangezien. Zoo kalm en koel, zoo volkomen onaangedaan, als hij het nu volstrekt niet meer kon begrijpen. Zij had den toestand zoo gewild en hij, verbeeldde hij zich, hij schikte zich daarin. Maar als hij een poos lang geduldig gewacht had, totdat zij het komende met haar gedachten en gevoelens geheel | |
| |
had beheerscht, dan had de innige verstandhouding toch nooit behoeven te lijden...
En o, die keer, toen zij hem bij zich geroepen had had in nerveuse vrees, omdat zij de eenzaamheid, waarin hij haar liet, niet meer uithouden kon, en zij tot hem sprak in afgebroken, tastende woorden... o, die keer, toen hij geheel van zijn andere neiging vervuld, haar op de hardste en ruwste wijze had afgewezen. Was hij krankzinnig, toen? Wat had hem bezield... hoe had hij gedurfd, haar zoo te verlaten?...
Haar machtelooze, onderworpen houding... haar van hem weg-gewende blik... hoe griefde hem nu de herinnering daaraan, hoe smartte het hem met onduldbare wroeging, dat hij haar zoo had gezien, haar die hij beweerde lief te hebben, met de werkelijke liefde van zijn geheele wezen... En sinds dien tijd had het arme kind geleden... geleden... geleden... totdat nu... totdat nu...
Hij durfde niet verder denken. Zij moest gespaard blijven, Constance. Zij moest, zij moest. Dan zou hij haar zóó gelukkig maken... zich zóó geheel wijden aan haar... nooit meer, buiten haar, iets verlangen... zóo uitsluitend leven voor haar, haar alleen, dat...
Mevrouw Godert was binnen-gekomen, zonder dat hij het open-gaan van de deur had bemerkt. Hij ontstelde zóo van haar komst, dat hij opsprong met bonzend hart, en haar aanstaarde met verbijsterde oogen.
- Nee, ik kwam je niet roepen, zei mevrouw | |
| |
Godert, met haar zachte stem. 't Blijft boven 't zelfde.
Zij nam een stoel en wees hem ook te gaan zitten.
- Ik wou je alleen even spreken...
Hij zweeg, en wachtte.
- Ik moet 't je zeggen... dat... Constance... Ze is zoo zwak, zegt de dokter... dat... Hij heeft 't me niet durven verzwijgen... hij heeft er 'n zwaar hoofd in, Rolf.
Een snelle huivering ging door zijn schouders, maar hij antwoordde niet.
- Maar... Mevrouw Godert sprak met langzame, moeilijke stem, en wrong, in nerveus zelfbedwang, de handen sterk ineen, maar... als jij niet meer van haar houdt, Rolf... als alles toch voor haar uit moet zijn... dan... al is 't m'n eigen kind... dan hoop ik... dat ze mag sterven.
- Mama!
Mevrouw Godert bemerkte niet den vertwijfelden klank in Rolf's stem. Zij ging voort als een, die het lang gezwegene eindelijk uitspreken móet, en haar oogen dwaalden weg van hem, terwijl zij sprak...
- Zij heeft zoo geleden... iedere dag, ieder uur heeft ze geleden... Ik wist alles van haar... en ik kon niets doen. Ik mocht 't niet: zij heeft 't niet gewild. Ik mocht je niet ter verantwoording roepen, je niets verwijten, je niet zeggen, dat jouw gedrag haar ondergang was: zij heeft 't niet gewild. Dát te moeten aanzien, en lijde- | |
| |
lijk te blijven... hoe ik 't heb verdragen, ik weet 't niet.
- Mama... Mama...
- Ach, m'n kind, ik heb haar zien verkwijnen... de droefheid heeft haar langzaam ondermijnd. En waar ze eerst zoo blij mee was... dat al haar gedachten had... 't kindje, zij sprak er later nooit meer over, dát zelfs was haar geen troost...
Als zware slagen vielen de woorden neer in zijn pijnlijk hoofd. O, die arme had het immers gezegd, toen, - zoo klagelijk en vol angst:... moet nu zóó ons kindje worden geboren...
Moet nu zóo ons kindje worden geboren... O, god, waarmee zou hij ooit zijn schuld kunnen delgen... Niets wat hij doen zou... zijn heele leven zelfs niet... was in staat haar dezen lijdenstijd te vergoeden... En toch, zij moest behouden blijven, hij wilde haar overtuigen van zijn innig berouw...
- De dokter begreep niets van zoo'n toestand van apathie. Zelden zag hij 'n vrouw zóó sterk aangegrepen door haar omstandigheden, zei hij. Noch Constance, noch ik, hebben hem ooit iets gezegd van haar diep verdriet. Misschien was 't beter geweest, als we 't wèl hadden gedaan. Ik weet 't niet. Ach, het is misschien nog 't beste... als zij maar niet meer hoeft... wakker...
Haar stem brak. Zij kon niet meer. Haar krachten waren ten einde. Zij had zoo mee-geleefd en mee-geleden met haar kind, dat haar zenuwen bijna allen weerstand hadden verloren. | |
| |
Zij moest nog wat kracht behouden voor deze laatste oogenblikken. Want zóo zeker geloofde zij, dat Constance de geboorte van het kind niet overleven zou, dat zij nú had willen spreken met Rolf, omdat zij het... later... niet meer...
Zij schrikte. In sterken, pijn-doenden greep had Rolf haar bij de schouders gevat. En toen zij op-keek, zag zij hem recht in het doodsbleek gezicht, met de verwilderde oogen.
- Zij moet beter worden, stiet hij afgebroken uit. Wensch dat andere niet... ik wáárschuw u, wensch dat niet...
Een vreemd gevoel beving haar. Zooals zij Rolf nu zag, was hij een man, die liefheeft, hartstochtelijk lief heeft... miskende zij hem?... had zij het dan verkeerd ingezien, toen zij hèm-alleen de schuld gaf van Constance's lijden?...
Hij liet haar los, maar bleef voor haar staan.
- U weet niet, wat u me aandoet, door dat te wenschen... zei hij.
Zij keek hem onafgewend aan.
Hij huichelde niet, zij zag de oprechtheid in zijn hellen blik. Maar als hij Constance liefhad, waarom dan leidde hij reeds maanden dit leven van onwaardige zelfzucht, en liet hij haar, in den moeilijksten tijd van haar leven, alleen?...
- 't Is mijn schuld, barstte hij uit. 't Is alles mijn schuld. Ik voelde me beleedigd, toen zij, wat toch zoo heel natuurlijk was, zich in zichzelve terug-trok. Ik moest de eerste zijn in haar leven... En kon ik niet de eerste in haar | |
| |
leven zijn, dan moest ze 't zelf ook maar weten. Nu... nu pas... voel ik, begrijp ik, wat ik haar heb aangedaan. Wat mijn stroefheid, mijn koelheid voor haar heeft moeten wezen. Ik heb al die tijd als in 'n verstarring geleefd. Ik bleef absoluut onverschillig voor haar. Hoe dat kon... god, ik begrijp 't niet... ik begrijp 't niet meer...
Zoo echt klonk die uitroep van smart, dat mevrouw Godert peinsde, of zij misschien ook te hard was geweest...
- Ze kan toch beter worden... zeg, zeg 't me... ze kan toch...
- O, als... Constance 't maar wist... als ze 't maar kon voelen, dat je nog van haar houdt...
- Laat me weer mee naar boven gaan, smeekte hij. U hebt 't toch straks zelf gemerkt, hoe ze stiller werd, toen ik...
Neen, nadat hij zóo had gesproken, was er geen reden meer, om hem uit de ziekenkamer verwijderd te houden. O, straks, toen zij hem daar bij Constance's bed had zien staan, had zij hem bijna geháát...
- Als je je goed houden kan... Beloof je me dat?...
- Ja... ja...
De uren, die volgden, waren voor Rolf zoo ondragelijk lang, en tegelijk zoo ondragelijk kort, omdat ze zoo zeker voerden naar het doodsangstig oogenblik der geboorte, dat hij zich uit- | |
| |
geput voelen ging van die te heftige slingering tusschen wanhoop en hoop.
In sommige momenten wist hij zoo vast, dat alles toch goed zou gaan, dat hij diep ademde, en een energische kracht in zich opleven voelde. En dan weer overmeesterde hem de radeloosheid, en maakte hem onmachtig, om ook nog maar de geringste hoop te behouden...
Den vorigen nacht waren de eerste teekenen der naderende geboorte gekomen. En de hevige pijnen hadden Constance bewusteloos doen worden. Zoo was zij sedert gebleven. En de dokter vond, bij zijn herhaalde bezoeken, steeds geen verandering in den toestand; en ernstig vreesde hij, dat hij operatief zou moeten ingrijpen, omdat de patiënte te zwak was, dan dat het zóo nog heel lang kon duren.
Toen Rolf dit hoorde, werd hij strak en koud. Hij voelde zich een oogenblik, alsof alle leven uit hem was geweken. Dat niet. O, nooit. Niet vrijwillig... niet vrijwillig... het einde... verhaasten...
Maar toen zijn schoonmoeder haar doodelijken angst uitsprak, en vroeg nog wat te wachten, werd hij als voort-gestuwd door een heeten, driftigen drang, en wilde hij van geen uitstel weten. Het moest gebeuren. Het moest nu gebeuren, nú, dadelijk... De eenige kans op redding moest worden beproefd.
Hij stond, met over elkaar geslagen armen, en gesloten oogen. Hij zag niets van het doen der doctoren, hij hoorde niets, van wat er om | |
| |
hem heen plaats greep. Hij wist niets anders, dan dat hij wilde, dat de poging gelukken zou; zijn geheele wezen was geconcentreerd op dien wil...
En eensklaps dwong een geluid hem, de zware oogleden op te lichten, en hoorde hij, door den dichten mist van stilte heen, een sidderende, fluisterende stem, die zei... dat het was doorstaan... en dat Constance leefde... en dat het jongetje leefde...
De nevels vloeiden weg van voor zijn oogen. Het werd hoog en hel licht om hem heen. En in dat licht, lag zij, die lééfde... zijn vrouw...
Hij bukte zich, in een impulsief gebaar, om haar hoofd in zijn beide handen te nemen, en haar het serene gelaat te kussen... Maar zijn trillende handen, zijn trillende lippen konden de liefkoozing niet volbrengen...
|
|