| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
- Joost, zei Florence, en heb je nu al wat bedacht?
- Ja, schat, zei hij opgeruimd, ik heb 'n prachtig denkbeeld; 't zal je 'n beetje vreemd voorkomen in 't eerst, maar ik zal er je langzaam op voorbereiden.
- Dat is goed, zei ze met een glimlach.
Telkens als hij dien glimlach zag, werd hij er door ontroerd. Hij voelde er haar goedheid in en haar liefde jegens hem.
Om hèm en om den kleinen Janneke had Florence het leven weer aanvaard, en Joost voelde steeds een klein schokje van zelfverwijt, wanneer hij er aan dacht, hoe hij haar ‘een egoïst, een ellendige egoïst’ had genoemd.
Toen hij haar eenmaal daarvoor innig vergeving vroeg, was óók die zachte glimlach om haar mond verschenen, en had ze gezegd:
- Maar ik was vreeselijk egoïst in die tijd, Joost. Als ik er aan denk, hoe ik me toen tegen jou... en tegen Janneke... heb misdragen... dan... heb ik wroeging, Joost, en jij mag 't nooit hebben, hoor!
| |
| |
Maar hij had het toch. Hij kon het niet helpen. Hij vond zich wreed... en kon niet meer begrijpen, hoe hij dat had gedurfd: haar zoo aan te vatten, haar zoo toe te spreken.
Maar dan hield hij zich weer voor, dat dit harde middel het eenige was geweest, om haar te wekken uit haar doffe, verslappende apathie. De schrik, dien zij onderging, dat Joost, de geduldige, zich zóó jegens haar gedroeg, was haar heilzaam geweest.
Arme Florrie. Zooals zij geleden had, kon een heel leven van toewijdende liefde haar niet vergoeden...
Maar al trok er van tijd tot tijd een krampachtige huivering van pijn over haar lief gezicht, zij kon nu lust vinden in verschillende bezigheden; zij werkte met hem mee, en genoot van de vroolijkheid van Janneke, die ontlook als een plantje, dat in de koesterende zon is gezet.
- Vind jij niet, vroeg Florence hem eens, dat Janneke lijkt op... Nipnapnuiter, Joost?
- Hij is op 'm gaan lijken. Vreemd, hè? ik heb 't vroeger nooit zoo opgemerkt.
- Ik ook niet; dat komt omdat hij zoo'n heel andere gelaatsexpressie had. De keer, dat ik hem uit de kinderkamer ging halen, die keer heb ik Nipnapnuiter in Janneke herkend. Je moet denken... Nipnapnuiter's gezichtje was op 't laatst zoo anders geworden... en Janneke had diezelfde lijdende uitdrukking.
Zij snikte, en zocht weer haar toevlucht in zijn altijd gereede armen, en hij fluisterde haar toe:
- Maar nu... door je zorg en liefde gaat Janneke lijken op de vróólijke Nipnapnuiter...
- Hoe lief ben je, Joost... zei ze dankbaar. Je | |
| |
weet altijd de dingen te vinden, die ik 't liefste wil hooren.
- Gelukkig, dat die dingen ook altijd de waarheid zijn...
De tijd naderde nu, dat Florence haar groote huis moest verlaten.
De buitenwereld zou haar hebben bewonderd, dat zij zoo zonder morren alle luxe en comfort wist op te geven, maar Joost wist, dat Florence blij was, haar onnatuurlijk leven van overdreven weelde te kunnen verlaten.
- Ik heb me, in m'n eigen huis, altijd als gast gevoeld, zei ze tegen Joost. 't Is zoo gek, maar alles wat me omringde, beschouwde ik nooit als 'n bezit. Ik was als 'n logée in 'n hôtel...
Zooals Felix het haar had gezegd, werd alles voor haar op gemakkelijke wijze geregeld. Haar werd door den notaris gezegd, wat zij had te doen. Het huis benevens den inboedel zou worden verkocht, en een klein jaargeld van honderd gulden in de maand werd op haar en haar zoontje vast-gezet.
- Ik vind het veel, zei Florence. Is 't niet veel, Joost?
- Zeker, Florrie... maar...
- We moeten er iets bijverdienen, dat spreekt. Verzin iets, wil je, dat ik alleen kan doen. En met jouw salaris worden we dan nog rijk, Joost!
Hij trok een gezicht bij dat ‘jouw salaris’, want hij had zich genoodzaakt gezien, een inferieure plaats aan een bankinstelling aan te nemen; ‘maar dat is niets’, had zij gezegd, ‘als je maar doet, wat men van je verlangt, klim je automatisch op. En je | |
| |
hebt immers de tijd, Joost. Je bent toch jong.’
- Dat is 't niet, Florrie, zei hij, als 't alleen was voor mezelf... Maar, zei hij innig, ik heb nu te zorgen voor 'n vrouw en 'n kind.
- Die vrouw zorgt méé, en ze wil niets liever. Wat zeg ik? ze eischt, om mee te werken. Ik moet iets te doen hebben, dat voel je wel, hè?
- Ja, zei hij, en streelde haar haar. En nu waren zij beiden aan het zoeken, aan het denken, om iets te vinden, dat geschikt voor Florence zou zijn.
Florence had bericht gekregen, dat haar scheiding aanhangig was gemaakt. Na haar laatste onderhoud met Felix, had zij Joost in een vloed van tranen alles verteld.
Eerst schrikte hij van haar droefheid, toen had hij er haar te liever om.
- Joost, vroeg zij, zeg me, en aan jouw uitspraak zal ik me houden; mag ik Felix' offer aanvaarden?
- Ja, Florrie, ja. Omdat 't geen offer is.
- Geloof je dat, Joost? vroeg zij gretig.
- Ja, zei hij ernstig. Daar ben ik van overtuigd. Felix heeft woord voor woord gemeend, wat hij zei. Hij zou willen sterven... en hij verbeeldt zich, dat niet te kunnen, wanneer hem ook nog maar een enkel belang aan 't leven bindt. Laat hem met rust, Florrie. Je kan hem geen grooter dienst bewijzen, dan te bewilligen in z'n wensch.
- 't Is zoo vreemd, Joost. Ik moest gelukkig zijn, omdat hij me zelf 'n scheiding heeft voorgesteld. En toch voel ik me zoo bedroefd.
- Dat pleit voor je, Florrie, dat is je menschelijk medelijden met hem. Ik kan me op 't oogenblik óók niet egoïstisch verheugen. Maar... laten we aan | |
| |
hem denken... als aan 'n goede doode... die altijd in 't leven 't nobele heeft voorgehad.
Sinds dat moment berustte Florence in Felix' wil. Zij eerbiedigde zelfs zijn verlangen, dat zij hem niet meer zou zien, ofschoon dit haar een sterke zelfoverwinning kostte. Maar ten slotte was het haar een geestelijke geruststelling, dat hij het nu had, zooals hij het verlangde, en zij bad innig voor hem, dat hij zich in de eenzaamheid beveiligd mocht voelen tegen elke inmenging der wereld.
De zuster zond haar, op haar verzoek, een paar maal in de week een bulletin, dat steeds hetzelfde luidde: Hij is rustig, en spreekt geen enkel verlangen uit.
En allengs wende Florence aan haar vrijheid. En maakte zich gereed, haar nieuw leven te gaan beginnen.
- Heb je nu al iets bedacht voor me, Joost? vroeg zij elken dag. En eindelijk toch antwoordde hij opgeruimd, dat hij een prachtig denkbeeld had.
Florence en hij hadden samen overlegd, wat haar capaciteiten waren.
Zou zij lessen gaan geven? conversatie-lessen in Engelsch? in Fransch?
Te onzeker, vond hij. Dat geeft geen geregeld inkomen. 't Neemt je vreeselijk veel tijd, is 'n groote geestelijke inspanning, - grooter dan je vermoedt, - en dan, tegenwoordig neemt iedereen liever 'n gediplomeerd persoon. Wie zich met 'n ongediplomeerde tevreden stellen, dat zijn winkelmeisjes en dergelijke, die toch niet veel kunnen betalen.
- Om je de waarheid te zeggen: ik vrees ook | |
| |
wel, dat ik niet heel geschikt voor les-geefster zou zijn, m'n natuur is er niet naar...
Hij lachte haar toe. Zij had gelijk. Haar schuchtere natuur was er niet naar, zij had gelijk!...
- Zou ik dan... 'n pension?
- Ook dáár is je natuur niet naar, Florrielief. Laten we de zaken onder de oogen zien. Om in 'n pension te kunnen slagen, moet je ten eerste sterk van gestel wezen, - véél sterker dan jij, - en ten tweede moet je kunnen rekenen en schipperen en knibbelen en overleggen, - wat jij niet kan, omdat je 't nooit hebt hoeven te doen. Jij zou 't de menschen veel te goed geven, - en zelf 't kind van de rekening zijn. Neen, 'n pension van jou, - ik zeg 't je maar rond-uit, lieveling, - zou 'n failure blijken.
- Zou ik dan... 'n kind, of 'n paar kinderen in huis...
- Dat liever niet, hè? zei hij. Ik zou zóó graag thuis heelemaal onder ons willen blijven.
- Ik ook, zuchtte zij, maar Joost... je moet me niet alle wapenen uit de hand slaan... ik moet toch iets beginnen.
- Vertrouw maar op mij, beloofde hij. Ik zal wel iets vinden.
En nu had hij iets gevonden...
Hij keek haar geheimzinnig-lachend aan:
- 't Is iets, waarbij jij noodig bent voor de hoofdleiding, maar waarbij je heelemaal achter de schermen kan blijven.
- O! riep zij opgetogen. Dàt is iets voor mij!
- Ja, hè? dat had ik ook gedacht. Nu ga ik je zeggen wat 't is. Je opent 'n inrichting ter verkwikking van de... hongerige menschheid.
- Hè? vroeg zij verbaasd.
| |
| |
- Luister. Ik had eerst gedacht: 'n thee-salon, waar jij, als gastvrouw, 's middags je visites ontving. Dat zou natuurlijk opnemen, want iedereen zou daar 's middags z'n thee willen gebruiken, om verschillende redenen: omdat ze je kennen, omdat ze 't kranig van je vinden, dat je zoo aanpakt, uit nieuwsgierigheid... 't doet er niet toe, welke drijfveeren ze hadden, maar komen zouden ze. Jouw salon zou 's middags 't verzamelpunt van de beau monde wezen.
Maar toen heb ik bedacht, hoe pijnlijk 't voor jou is, zoo in 't midden van de algemeene belangstelling te staan...
- Lieve Joost... zei ze, en vlijde haar hoofd tegen zijn schouder, maar je moet me niet zoo ontzien. Ik kan misschien méér dan je denkt... en ik wil zóó graag wat doen.
- Luister dan maar verder, zei hij. Ik overlegde, dat 'n thee-salon wel heel goed is, maar er is te veel concurrentie. Al die gelegenheden, hôtels en restaurants, met dancings annex zullen toch ook publiek blijven trekken. En jij moet iets hebben, wat uniek is, en dat, alleen al om 't nieuwe, geweldig opnemen zal. Let op mijn woord!
Kijk: thee, thee en nog eens thee begint 'n heeleboel menschen te vervelen. Dat warme water beneemt je de eetlust, heb ik menigmaal hooren zeggen. Nu heb ik over iets zitten denken, dat warm, appetissant èn eetlust-opwekkend is. En ik heb 't gevonden!
Hij keek haar triomfantelijk aan:
- En dat is, Joost?
- We stichten 'n soep-restaurant. 'n Kop soep vóór 't diner zal niemand hinderen, integendeel. 'n | |
| |
Kop soep na afloop van de theaters is verkwikkend, en zal velen welkom zijn.
- O, Joost, wat eenig. 'n Pracht-idee!
- Ben je er mee ingenomen? vroeg hij blij. 's Winters heerlijke warme soepen: op alle mogelijke wijzen gevarieerd, 's Zomers verrukkelijke koude consommé's...
- O, Joost! schitterend gewoon! ik wil wel dadelijk beginnen!
Hij lachte om haar enthousiasme.
- Je begrijpt: voorloopig moet de opzet heel eenvoudig zijn. 'n Kleine beneden-suite ergens is meer dan voldoende, 'n Sobere inrichting, gezellig, maar niet pompeus. En dan gelegen op 'n geschikt punt: in de Lange Houtstraat, of op de Heerengracht... Twee of drie diensters zullen in de aanvang wel voldoende zijn...
- O, Joost, wat heb je dat alles leuk overdacht...
- En 's zomers verplaatsen we ons etablissement naar Scheveningen!
- O, jij!...
- De bedoeling is: uitsluitend soep in koppen te geven. Mooie, groote koppen...
- Lange lijzen of peterselie-porcelein!
- Uitmuntend! daar zal ik voor sparen, en dat zal mijn eerste cadeau in ons huishouden zijn.
- En elke dag maken we een lijst. Heden verkrijgbaar:
Tomaten-soep.
Londonderry.
Oxtail clair...
- En 't moet uitstekende soep wezen, geurig, krachtig, versterkend...
| |
| |
- Daar zal ik voor zorgen. Daar kan je van op aan...
Hij greep haar handen, en zij kusten elkander, en Florence's oogen glinsterden helderder, dan zij ooit in den laatsten tijd hadden gedaan.
- Weet je, wat ik zoo heerlijk vind, zei hij. Dat we allebei Meydervoort heeten. We noemen onze inrichting: Zaal Meydervoort... en dat kan dan ook zoo blijven, als we later zijn getrouwd.
- Ja, hè, dat is verrukkelijk...
Zij nestelde zich in zijn armen, en zij praatten lang over het plan. Eerst moesten zij nog verhuizen; Florence had een etage gehuurd van vier kamers, allen uitkomende op een kleine hall. En zij hadden besloten, dat Joost er met haar samen zou gaan wonen.
- Waarom niet? had Florence op de haar eigen lieve, natuurlijke wijze gevraagd. Aan wie behoeven wij rekenschap te geven? Ach, Joost, er wordt in deze dagen zóóveel over de Baekelandts gepraat, en gelasterd, dat we ons daaraan niet kunnen storen. Je begrijpt toch wel, hoe ze me veroordeelen zullen, dat ik me nú, onder deze omstandigheden, van Felix laat scheiden?
- Maar 't is toch van hèm uitgegaan!
- Dat weten ze niet. En al zouden ze 't weten, dan nòg zouden ze me vonnissen. Ik had dat aanbod niet mogen aannemen, ik had dat offer van dien ongelukkigen man moeten weigeren. 't Is schande, dat ik hem in deze toestand alleen laat. Zóó zullen ze praten, Joost.
Hij vond geen woord, om haar tegen te spreken; hij wist wel, dat er zóó zou worden gepraat...
| |
| |
- En daarom, Joost: van nu af gaan we onze eigen weg. En aanvaarden van 't leven, wat 't ons zoo goedwillig is, te schenken. Voorloopig nemen we de small mercies erkentelijk aan... En 't zal niet zoo lang meer duren, of we zijn... voor altijd en altijd, Joost... voor altijd!... man en vrouw.
| |
II.
- Florence...
- Ben jij 't, Cecile? vroeg Florence verwonderd. De twee zusters stonden elkaar zoo weinig na, hadden zoo weinig gemeenschappelijke belangen, kenden elkaar eigenlijk zoo weinig, dat een bezoek altijd de een of andere speciale aanleiding had.
Ook de krach had de zusters niet dichter bijeen gebracht.
Zij waren beiden hun eigen weg gegaan; noch de een, noch de ander had er aan gedacht, te vragen, of zij de ander ook hulp bieden kon.
Cecile had Florence alleen gelaten in de moeilijkste omstandigheden van haar leven: den dood van haar liefste kind, den downfall van haar man... en nu kwàm zij opeens. En... zij zag er uit, alsof zij dringend hulp en troost noodig had.
Cecile bespeurde natuurlijk de verbazing in Florence's oogen, en ze greep haar hand, en zei snel:
- Vergeef me, vergeef me, dat ik in 't geheel geen notitie van je heb genomen. Ik ben zelfzuchtig... vergeef 't me!
- Wat zou ik je moeten vergeven, zei Florence, met haar zachten glimlach. Laat ik je eerlijk zeggen: als ik je gemist had, als ik naar je verlangde, dan had | |
| |
ik zèlf wel naar je gevraagd. Maar... ik had zooveel in mezelf dóór te maken. En... Joost heeft me met alles geholpen.
- Joost van Meydervoort?
- Ja. We... we houden van elkaar... en... zoodra ik vrij ben, gaan we trouwen.
Cecile zuchtte. Omstandigheden, waarvan zij niets had geweten... Zij vond het genoeg, als zij dagelijks even naar Florence liet hooren. En wanneer zij zelve kwam, en werd afgewezen, omdat ‘mevrouw niemand kon zien’, dan had zij nooit een poging gedaan, om tóch tot haar arme zuster door te dringen; hoogstens had zij even, baloorig gedacht: Nu ja, als zij niets van mij wil weten!
- Florence, zei ze, we zijn nooit heel zusterlijk met elkaar geweest. Vóor we trouwden had je, als jonger zusje, niet veel contact met mij. En na onze huwelijken... met de staat, die we voerden, kwamen we elkaar ook niet nader. We hadden geen behoefte aan elkaars sympathie, we zochten die niet.
- Neen, zei Florence.
- Vertel me... nu 's wat meer van je zelf. Ik zie, je bent al bijna heelemaal opgebroken. Waar ga je heen? wat zijn je plannen?
- Joost en ik hebben 'n étage gehuurd, en daar gaan we met Janneke wonen, totdat we kunnen trouwen.
Een misprijzend woord lag Cecile op de lippen, maar, gelukkig, bijtijds hield zij het nog in. Wat kwam alles er ten slotte op aan. De verschrikkelijke krach scheen wel alle Baekelandts te hebben ontwricht...
- Weet Felix van jullie verhouding? kon zij toch niet nalaten om te vragen, en heeft hij daarom in 'n scheiding toegestemd?
| |
| |
- Neen! zei Florence, hij wist van niets. En toch is 't denkbeeld van 'n scheiding geheel van hèm uitgegaan. Hij wou me vrij maken... omdat ik misschien nog eens 't geluk vinden kon. Is dat niet magnifiek?
- 't Is groot, zei Cecile gesmoord. Ik heb 't nooit gedacht, nooit geweten... maar Felix is groot.
- Dat is hij, zei Florence warm.
Cecile zuchtte opnieuw. Maar om even aan haar gedachten te ontkomen, vroeg zij:
- Kost 't je veel, om je omgeving hier te verlaten, Florence?
- O, neen! zei Florence met een huivering. O, neen! Ik zal dankbaar wezen voor m'n eenvoudig milieu. Maar ik blijf niet stil zitten. Ik ga wat beginnen!
- En wat...?
- 'n Restaurant.
- 'n Restaurant? vroeg Cecile, en het misprijzen kwam nu duidelijk uit in haar toon.
- Ja, maar 'n zeer speciaal...
En Florence ging met animo aan het vertellen, maar Cecile luisterde niet. Zijzelve wou immers ook iets beginnen? En ziedaar hier nu haar jongere zuster, die een groot leed had te verduren gehad door den dood van haar zoontje, en die toch zoo krachtig de omstandigheden het hoofd wist te bieden.
- Eerlijke arbeid, zei Florence, is nóóit 'n schande. En als je wat je hebt te doen, ook zoo goed mogelijk doet, dan heb je je er stellig ook niet voor te schamen.
- O, neen, zei Cecile haastig, die deze laatste woorden nu weer verstond, natuurlijk niet: Vergeef me maar... en nu kon zij zich niet meer inhouden, zij schreide.
| |
| |
Haar tranen ontstelden Florence bijna. Nog nooit had zij haar zuster zien huilen, en nauwelijks had zij Cecile er in staat toe geacht.
- Wat is er? vroeg zij deelnemend.
Toen brak geheel Cecile's kracht.
- Ik ben zoo ongelukkig... nokte zij, zoo diep, zoo ongelooflijk ongelukkig...
Stil zat Florence bij haar zuster, en liet haar uitweenen; toen Cecile eindelijk, uitgeput, wat bedaarde, greep zij liefderijk haar hand:
- Vertel me nu alles.
- Je weet, hoe ik m'n man heb liefgehad...
Liefgehad?... dacht Florence, maar zij stoorde haar zuster niet.
- Je kan 't je niet voorstellen, hoe ons huwelijk was. We aanbaden elkaar. Dat is niet te veel gezegd... We hadden elkaar lief in de meest volstrekte beteekenis van 't woord... o! hoe hield ik van hem!
- Maar... vroeg Florence verbijsterd.
- Dat is nu voorbij, zei Cecile dof. Ik wil hem nooit meer zien.
- Wat is er dan gebeurd?!
Cecile antwoordde niet dadelijk. Het was toch te moeilijk, om alles te bekennen...
- Heeft hij je... bedrogen?
- Ja! zei Cecile hard.
- O, niet zooals jij denkt! ging zij voort, toen zij de ontstelde uitdrukking zag op Florence's gezicht. Hij heeft me heel anders... veel erger... bedrogen.
En nu zij tóch al zooveel had gezegd, kon zij zich niet langer weerhouden, en de woorden stroomden haar van de lippen. Haar ziel was te ontredderd | |
| |
om zich nog te kunnen beheerschen; het was trouwens haar eigen zuster tegen wie zij sprak, en zij had al te veel gezegd...
- Ik hield Gerhard voor zoo nobel, zoo rechtschapen, - maar dat is hij niet, hij is 'n heel ander man dan ik wist!
Ik vertrouwde hem, ik achtte hem hoog... en honderdmalen heb ik hem dat gezegd... en hij... hij nam dat aan, en nooit liet hij me aan hem twijfelen.
Ik dacht... ja, laat ik je nu maar alles bekennen: dat Felix de man was, die de anderen meesleepte in unfaire speculaties...
- Felix?!
- Vergeef me, ik dacht 't... En ik ben naar Felix toegegaan, om hem te verwijten, dat hij Gerhard had gecorrupteerd...
- Heb je dat gedaan?
- Ja. Ik moest 'n uitweg zoeken voor m'n bitterheid. 't Is vreeselijk... maar ik ben gegaan. En wat ik van hem hoorde, dat heeft me verpletterd... Florence.
Florence schudde het hoofd. Verschrikkelijk vond zij het, wat Cecile had gedaan... maar zij boette ervoor.
- En nu... wil ik Gerhard nooit meer zien! zei Cecile, en barstte opnieuw in tranen uit.
- Zoo absoluut mag je niet zijn. Je moet hem gelegenheid geven, zich te verdedigen...
- Nooit! riep Cecile onstuimig. Opdat hij me opnieuw kan beliegen en bedriegen! En wanneer ik hem zie... dan zou ik wel eens zwak kunnen worden en... hem vergeven.
| |
| |
- Als je dàt denkt, dan houd je ook nog van hem!
- Neen! neen! want als ik hem vergaf, dan zou ik daar altijd spijt van hebben, en 't me diep berouwen.
- Maar wat wou je dan nu...?
- Ik wil van 'm weg. Ik wil 'm nooit meer zien. Ik... o, als je wist, wat ik heb geleden...
- Dat begrijp ik wel, zei Florence zacht. Ik begrijp 't ten volle. Maar...
- Er kan voor mij geen ‘maar’ meer zijn. Alles is uit...
- Weet je dat zeker? O, Cecile, neem toch geen overijld besluit!
- Als ik je vertel... hoe ik heb rond-gezworven...
Cecile snikte.
Doch zij beheerschte zich weer:
- Ik ben eerst bij Gijsberta geweest. Zij wist, dat Karel meegedaan had aan de malversaties... en...
- En?
- Ze had tegen hem gezegd: nu voortaan nooit meer iets van dien aard, of ik laat me van je scheiden.
- Zou jij dat niet óók...
- Ik?! Ik ben toch heel anders dan Gijsberta? We weten toch, hoe oppervlakkig Gijsberta's karakter is? zei Cecile minachtend, en vervolgde, met krachtigen nadruk:
- Ik kan 't niet.
- 't Is 'n moeilijke kwestie, zei Florence.
- Moeilijk, ja! Toen ik van Gijsberta kwam, heb ik als 'n verdwaasde rond-gezworven...
Zij huiverde nog bij de herdenking.
- O, als je me had gezien... hoe ik daar zat op | |
| |
'n bank bij 't kanaal... Je was vergaan van medelijden...
Ik... o, hoe graag had ik er een eind aan gemaakt. Maar ik heb niet gedurfd...
- Je hebt niet gewild, zei Florence. Omdat je in je onbewustheid wist, dat je niet alles zon willen opgeven. Je voelde intuïtief, dat 't tusschen Gerhard en jon nog wel in orde kan komen...
- Nooit, zeg ik je! Nooit. Er is iets tusschen ons gebroken, dat nooit meer hersteld worden kan. Alles, alles is veranderd. De man, die Gerhard is... heb ik niet lief.
- Maar... hij kan 't toch niet helpen, dat je hem hebt geidealiseerd...
- Hij heeft alles gedaan, om me in mijn waan te laten...
- Dat zouden de meeste mannen hebben gedaan...
- Je weet niet, hoe dikwijls ik 'm heb geroemd om z'n eerlijkheid, z'n loyaliteit... Dat heeft hij allemaal aangenomen...
- 't Is ook haast wel 't bovenmenschelijke gevergd, om dat niet te doen.
- M'n eerbied voor hem, m'n waardeering, m'n achting was 'n deel van m'n liefde...
- Maar niet de liefde zelf! Alleen 'n déél!
- 'n Onmisbaar deel. De basis. 't Meest noodzakelijke element.
- Maar stel je eens in zijn plaats. Is 't niet menschelijk, dat hij je in je illusie liet...
- O, ja! hij dacht natuurlijk, dat 't nooit uitkomen zou. Denk toch eens, denk toch eens: dag aan dag, jaar na jaar heeft hij me bedrogen in m'n liefste zekerheid.
| |
| |
- Hij heeft je natuurlijk niet altijd ‘bedrogen’ zooals je 't noemt. In 't begin, toen de zaken goed gingen, was 't niet noodig verkeerdheden te plegen. Dat is dus pas later gekomen. En... je begrijpt... in zaken is 't zoo gemakkelijk, om geld van anderen te gebruiken. De verleiding is, dunkt me, als je in moeilijkheden zit, haast te groot. Karel en Gerhard zijn voor de verzoeking bezweken... Maar... ze boeten op 'n verschrikkelijke wijs. En als je dit alles bedenkt, Cecile... Alles weten is... alles vergeven.
- O, neen! dan ken je me niet. Zoo iets... zal en kan ik nooit vergeven.
- Maar wat wil je dan, Cecile? Wat zou je willen? wat kan ik voor je doen?
- Ik ben bij je gekomen, om je te vragen... of je me 'n paar dagen bij je verborgen wilt houden.
- Je kan natuurlijk zoo lang blijven, als je wilt. Maar verborgen?
- Ja! niemand mag weten, dat ik hier ben. Gerhard mag 't in elk geval niet weten.
Florence schudde het hoofd.
- Help me! laat me hier 'n paar dagen blijven, tot ik weet, wat ik kan beginnen. Mag ik, Florence?
- Natuurlijk, ik zeg al, zoolang als je wilt. Maar... zeg 't dan eerlijk aan Gerhard, dat je hier bent...
- Ik wil hem nooit meer zien!
- Of schrijf hem dan.
- Neen, zei Cecile koppig. Ik wil opeens uit z'n leven verdwijnen. Dat zal z'n straf wezen... z'n welverdiende straf.
- Maar daar doe ik niet aan mee, Cecile, zei Florence, ferm en gedecideerd.
| |
| |
- Wat? wil je me niet helpen?
- Natuurlijk wil ik je helpen. Maar niet zóó.
- Waarom niet?
- Waarom niet? Omdat je toch wel begrijpt, dat je Gerhard tot wanhoop drijft?
- Hij heeft mij tot wanhoop gebracht!
- Dat is zoo. Maar er is tusschen jullie nog 'n heel verschil. Hij heeft schuld.
- Nu zeg je het zelf!
- Zeker. Ik zal 't niet ontkennen. Hij heeft schuld. Maar juist daarom, Cecile, zal, moet, zijn wanhoop veel erger zijn dan de jouwe.
- Dat heeft hij verdiend.
- Alles goed en wel, - maar zou jij kunnen verdragen, dat hij... misschien wèl durfde, wat jij niet hebt gedurfd?
Cecile zweeg.
- Neen, nietwaar. Dat zou je óók niet overleven. Och, Cecile, er is zóóveel leed in de wereld... de dood grijpt soms zoo wreed in, in je lot... dat je dankbaar bent, voor wat je hebt mogen behouden...
- Gerhard is erger dan dood voor mij!
- Gun hem tenminste de kans zich aan je te verklaren!
- Dat wil ik niet. Ik wil hem nooit meer zien... O! ik weet precies, hoe het zou gaan. Ik weet precies, wat hij zeggen zal! Maar 't heeft geen nut.
- Als je hem zich laat verdedigen, dan heb je je later nooit iets te verwijten...
- Ik wil hem nooit meer zien!
- Je weet, dat je zwak worden zal?
Cecile kreeg een donkerroode kleur.
- Kijk eens. Door 't feit, dat je hem hebt ver- | |
| |
laten, begrijpt Gerhard al genoeg. De schok zal hevig voor 'm zijn, - maar misschien heilzaam. Als hij komt, dan moet je hem ontvangen, Cecile.
- Moeten!
- Ja. Of als je dat niet wilt... dan kan je hier niet blijven. Ik wil niet medeplichtig zijn aan 'n wanhoopsdaad van Gerhard.
Wat was Florence veranderd. Zij, die vroeger altijd zoo gedwee en onderworpen was, sprak nu op een toon van beslistheid, of zij de oudere en wijzere was...
- Ik wil niet weg-gaan van hier, zei ze met een rilling. Waar moet ik naar toe? O! zei ze, en het klonk als een kreet: ik kan niet meer alleen zijn... ik ben zóó ellendig... ik ben geknakt.
- Dat begrijp ik wel, zei Florence, en sloeg haar arm om Cecile heen. Ik wil je ook hier houden; niets liever. Maar... vind je dan goed, dat ik Gerhard verwittig, waar je bent?
Cecile antwoordde niet, maar Florence beschouwde dit als een toestemming.
- En zal ik hem dan zeggen, dat je hem wilt ontvangen?
- Ik kan niet, nu! kreunde Cecile. Ik ben ziek, ik ben óp!
- Dat begrijp ik wel. Je moet eerst rusten en volledig tot kalmte gekomen zijn. En volop gelegenheid hebben gehad, om bedaard na te denken. Maar... morgen dan?
- Je moet hem niet vragen om te komen!...
- Dat zal niet noodig zijn.
- Je moet 't hem alleen toestaan, als hij er zèlf om verzoekt.
| |
| |
- Dat is goed. Dat beloof ik je.
- En nu... mag ik nu rusten? vroeg Cecile, klagelijk als een kind.
- Ja, kom mee, zei Florence. En zij bracht Cecile naar haar eigen kamer, het eenige vertrek, waar nog wat comfort heerschte. Zijzelve kon zich met Janneke best voor een nacht behelpen...
En zij zag met voldoening, hoe Cecile, te bed gebracht, bijna onmiddellijk in een lethargischen slaap verzonk, in de totale uitgeputheid dergenen, die weinig aan droefheid zijn gewend...
| |
II.
In een opgewondenheid, die zij nauwelijks meester kon worden, wachtte Cecile Gerhard.
En toen hij kwam...
...en zij nauwelijks een glimp zag van zijn gezicht, had zij een aanvechting, om zich in zijn armen te storten, en hem toe te roepen:
- O, zeg geen woord... ook ik zal zwijgen, - ik heb je lief!
Maar zij schrikte van zichzelve. En om zich te vermannen, verviel zij nu in een ander uiterste: zij richtte zich zoo hoog mogelijk op, en ofschoon zij niet sprak, zeide haar geheele houding:
- Wat doe je hier?
Geïntimideerd bleef hij staan. Zóó had hij de ontvangst niet verwacht. Hij had zich verbeeld, dat zij, als zij hem maar in zijn smeekende oogen zag, hem misschien zou vergeven...
Maar neen. Daar stond zij, met afweer in heel | |
| |
haar gestalte, haar trotschen mond, haar kouden, harden blik...
- Liefste... begon hij.
- Je hebt me verlangd te spreken, zei ze, met een stem, die, door de inspanning, welke zij zich moest opleggen, hoogmoediger klonk, dan zij had bedoeld, maar ik begrijp eigenlijk niet, wat je me nog hebt te zeggen.
- Maar...
- Je begrijpt, dat ik alles weet. En nu ik alles weet... is... 't... tusschen... ons... uit...
- Dat kan je niet meenen!
- Ik méén 't. Je kent me. Je weet, dat ik 'n onkreukbaar-eerlijk man heb liefgehad... en dat ik 'n man, die dat niet is... niet liefhebben kan.
- Maar, god, je moet toch alle omstandigheden kennen... je kan toch iemand maar zóó niet veroordeelen.
- Ik weet alles...
- Hoe...?
- Dat komt er niet op aan. Honderden malen heb ik je geroemd om je eerlijkheid, - je hebt je dat laten welgevallen... en... ondertusschen... was je 'n valschaard, 'n knoeier, 'n bedrieger...
- Maar laat mij me tenminste mogen verdedigen...
- Hoe zou je je kunnen verdedigen? Ik heb je alleen dit te zeggen: ik heb je geïdealiseerd, ik heb me in mijn gedachten 'n beeld van je gemaakt, dat je niet bent. Zooals jij bent, kan ik je niet liefhebben, Gerhard.
Zoo vreemd klonk hem zijn naam uit haar mond. Zij, die hem nooit anders dan ‘liefste’ of ‘schat’ had genoemd...
| |
| |
Hij kon zich niet bedwingen; hij naderde haar snel, en viel voor haar op de knieën, het hoofd diep ter aarde gebogen.
- Doe dat niet! zei ze snel, gedempt. Geen theatrale vertooningen, wat ik je bidden mag. Ik zou er je maar te meer om... verachten.
Hij sprong op met een bloedroode kleur, tot in zijn diepste ziel gekwetst.
- Noem je... wat ik zóó innig meen, 'n theatrale vertooning...? Dan... dan is 't werkelijk misschien maar beter... dat 't uit is tusschen ons!
Een scheut van pijn vlijmde door haar borst:
En dat zei hij... die nederig behoorde te zijn, en dankbaar, dat zij hem nog had willen zien?
- Als je zóó spreekt, zei ze in ijskoude hooghartigheid, - de eenige houding, waarachter zij haar emoties verbergen kon, ja, inderdaad, dan is 't het beste, dat je gaat, - en dat we elkaar nooit meer zien!...
Hij was ontsteld over zijn eigen woorden, en toch berouwde hij ze niet. Want heel goed had hij den krampachtigen schrik op haar gelaat gezien, dien zij haastig in hautainheid had zoeken te bemaskeren.
- Ik heb er in toegestemd je te ontvangen op voorspraak van Florence. Die vond, dat ik je niet veroordeelen, dat ik geen besluit nemen mocht, zonder je te hebben gezien. Anders!
- Anders?...
- Was ik misschien nu al de grenzen over, of had je tenminste een brief geschreven, waarin ik afscheid van je nam.
- O, vrouw! zuchtte hij, 't leven is al zoo verdoemelijk moeilijk, 't lot heeft me al zóó geknauwd... Ik heb 'n smak gedaan, waarvan de meeste menschen | |
| |
zich niet meer herstellen, moet jij me nu nóg ellendiger maken... 't is niet te dragen!
Een zwakte zonk door al haar leden, zij moest gaan zitten, opdat hij haar beven niet zou zien...
- Ach, zei hij, jij, m'n vrouw, die me in deze gruweltijden tot steun en troost zou moeten zijn, jij keert je van me af, en hoe dikwijls heb je me niet verzekerd, dat je van me hield!
- Zóó mag je 't niet voorstellen, Gerhard, zei ze met trillende lippen. Ik heb alles met je willen dragen, alles met je willen ondergaan, dat weet je! Als jij jij voor me gebleven was, dan... nu nog... zouden we samen gelukkig kunnen zijn.
Maar dat jij... die ik zóó hoog heb gesteld... zoo anders bent, dan ik steeds heb gewaand... daar kan ik niet over heen!
Zij barstte onverhoeds in tranen uit, en onthutste er zelve van. Maar hoe meer zij probeerde zichzelf te bedaren, hoe onstuimiger zij schreide.
Hij slaakte een diepen zucht van verlichting. Zij was dan toch niet zoo innerlijk verhard, als hij in 't eerste oogenblik had gevreesd...
- Liefste... zei hij, huil niet... Ik heb je nog nooit zien huilen, weet je dat wel? En nu te weten, dat ik je tranen veroorzaakt heb, dat gaat me door merg en been.
- O! klaagde ze, ik ben duizend dooden gestorven, door wat ik hoorde van de eigenlijke waarheid. O!... dat jij... dat jij...
- Ik ben heusch niet erger dan anderen, zei hij zacht. Als je eens achter de schermen kon kijken in de zakenwereld... ach, lieveling, dan zou je niet | |
| |
meer zoo huilen en je handen wringen om mijn vreeselijke slechtheid...
- Wat anderen doen... pleit jou niet vrij...
- Natuurlijk niet. Maar geeft toch eenige verklaring, waarom ook ik ten slotte ben bezweken... Ik ben niet altijd zoo geweest, Cecile, dat zweer ik je! Vele, vele malen heb je gelijk gehad, als je m'n onkreukbaarheid prees. Pas op 't láátst, toen de omstandigheden al te dreigend werden, ben ik... in de verleiding ondergegaan.
- Ik kan niet houden van... 'n leugenaar...
- Ik smeek je, spreek dat woord niet meer uit. Kan je in 't geheel niet begrijpen, hoe bang ik ben geweest om je te verliezen? Ik heb niet gelogen, ik heb je alleen maar niet tegengesproken... je niet tot zwijgen gebracht. En dat, Cecile... zou bovenmenschelijk van me zijn geweest, als ik 't wèl had gedaan!
- De man, die ik liefhad, zou daar niet tegen hebben opgezien!
- Je stelt te hooge eischen, Cecile. Er is geen mensch, die daaraan beantwoorden kan.
- Toch wel! Ik geloof, dat Felix zoo was!
- Heb je Felix gesproken?!
- Ja! O, god, ik ging om hem aan te klagen... En toen... en toen... o, hoe ben ik gestraft!...
- O! riep hij, waarom moest dit tusschen ons komen. Alles is tóch al zoo ontzettend, - o, Cecile, ken je dan geen goedheid, geen mededoogen! Als je reden meent te hebben, om me te veroordeelen... kan je dan je vrouwelijk gevoel niet laten spreken, en... me vergiffenis schenken?
Zij schudde het hoofd.
| |
| |
- 't Is niet zoo eenvoudig als je denkt, Gerhard. 't Is niet iets onbeduidends, wat je tegen me hebt misdaan, 'n kleinigheid, die ik gemakkelijk kan vergeven, en... vergeten. Wat ik in je betreur, is voor mij 't meest essentiëele in 'n mannenkarakter, - datgene, waarom ik hem liefheb en liefhebben kàn.
Laat ik nog niet eens zeggen, dat je iets tegen me hebt ‘misdaan’. Dat je je ondeugd niet bekennen wou... dat zou ik misschien nog kunnen vergeven. Je was bang, m'n liefde te zullen verliezen... en dat mijn liefde iets kostbaars voor je is, dat kan ik je natuurlijk niet verwijten.
Maar je bent anders dan ik altijd heb gedacht. Je bent 'n ander, Gerhard, dan de man, die ik heb liefgehad. En dáár gaat 't om. Jou, - zooals ik nu weet, dat je bent, kan ik niet meer liefhebben.
Zij brak opnieuw in steunende snikken uit, en hij, moed vattende door haar ontroering, ging naast haar zitten, en trok haar naar zich toe.
Even, in een zelfvergeten moment, verdroeg zij zijn omhelzing... zij slaakte zelfs een zucht van verlichting, en hij voelde de strakte van haar lichaam zich ontspannen, in een hulpelooze overgave...
Toen, eensklaps, kwam zij weer tot bezinning, en, boos zijnde op zichzelf, werd zij boos op hèm:
- Gerhard! dat niet! dat verbied ik je! Hoe durf je me zoo te overrompelen. Je arm om me heen te slaan! Je weet toch, dat ik je...
...haat, wilde zij zeggen in haar drift, doch dit woord bleef onuitgesproken.
- Je weet toch! zei ze hevig, dat ik... dat ik...
Zij forceerde zich tot een kracht, die zij niet bezat. En drong zich de woorden van de lippen...:
| |
| |
- ...dat ik niets meer met je wil te maken hebben. Nooit!
- Cecile!
- Nooit! nooit! riep zij, zich hysterisch opwindende. Ik kan niet! Ik mag mezelf niet verloochenen. M'n innigste ik strijdt er tegen, iemand lief te hebben, - zoo iemand als jij!
- Cecile! Ik wil je verontwaardiging verdragen, ik wil boete doen, ik wil je op m'n knieën vergeving smeeken... maar zóó laat ik me niet beleedigen. Vaarwel dan! Als je iemand... zooals ik niet liefhebben kan!
Opnieuw wendde hij zich naar de deur, en opnieuw ging er een schok van angst door haar heen...
- O! riep ze, begrijp je dan niet! voel je dan niet, hoe ik teleurgesteld ben!
- Maar mag je dan zeggen, dat ‘je innigste ik er tegen strijdt’ iemand lief te hebben, zoo iemand als ik! Dan zie je toch wel in, dat m'n zelfrespect me verbiedt, me nog langer aan je op te dringen?
- Gerhard... ik kan 't niet helpen, dat ik zoo snijdend bitter ben. Ik heb zóó geleden... je kan niet beseffen, hoe... O, als ik de moed had gehad, gisteren... dan... zou ik hier nu niet meer zijn.
- Ach, - vrouw...!
Zijn toon dreef de tranen weer naar haar oogen.
- O, als je me had gezien... hoe ellendig en verloren ik daar liep, hoe ik eenzaam gezeten heb bij 't kanaal... en maar niet wist... niet wist, wat te doen. O, Gerhard, Gerhard...
Bijna was haar het woord ‘liefste’ ontsnapt, bijna was zij naar hem toe-geijld, om bij hèm troost | |
| |
te zoeken voor haar verdriet... maar in het uiterst moment wist zij zich nog te beheerschen...
- En ik dan! zei hij. Ik ben gisteren gek, krankzinnig geweest, vóór ik wist, waar je was. Je weet, ondanks de krach, ben ik kalm en welberaden gebleven, maar toen je niet thuis-kwam, en ik niet wist, waar ik je moest zoeken, was 't of er iets lossprong in m'n hersenen... en als Florence me niet had opgebeld, dan...
Een weeke verteedering sloop in haar ziel, maar er aan toegeven, er iets van toonen, dat wilde zij niet...
- En vannacht... hoe ik al die uren ben doorgekomen... M'n eerste impuls was gisteravond natuurlijk, om naar je toe te vliegen. Maar ik mocht niet, Florence ontried 't me. En ik begreep ook wel, dat 't beter was, om te wachten. Maar, god, die ondragelijke uren... neen, Cecile, als je wilt, dat ik boeten zal... dan heb ik deze nacht al dubbel en dwars geboet!
Zij keek hem aan, eigenlijk voor de eerste maal gedurende dit onderhoud, en zij zag, hoeveel deze enkele uren hem ouder hadden gemaakt, hoe vaalbleek van het lijdend waken zijn trekken waren, en hoe vol angst en smart zijn oogen stonden.
- O, zei hij nog eens, het leven is al zóó zwaar. Als zij, die je 't naaste staan, zich óók nog van je gaan afscheiden, dan... dan is 't niet meer te dulden.
Hij wendde zich moedeloos af. En zij, ondanks zichzelve riep zacht:
- Gerhard...
Hij keerde zich om:
- Is 't goed, Cecile, is 't verstandig, is 't liefderijk, om zóó met geweld uiteen te rukken, wat we zoo | |
| |
dikwijls gevoeld hebben, dat bestemd was, om één te zijn.
- Maar ik zeg je toch, dat ik er zelf onnoemelijk door lijd...
- Maar is 't dan noodig, dat je je van me losscheurt... voor goed?
- Ik weet 't niet... zuchtte zij. O, wist ik 't maar...
Ik zou, zei ze, willen nadenken, lang nadenken. Mezelf willen onderzoeken.
- En dus... 'n voorloopige scheiding?
- Ja... Ik geloof, dat ik dat bedoel. Ik moet alleen wezen...
- Neen, Cecile, zei hij zeer gedecideerd, dat moet je niet. Als je alleen bent, verzink je heelemaal in jezelf, dan ga je wrokken en mokken, en maakt alles nog veel erger, dan 't in werkelijkheid is. Er moet iemand wezen, die met je argumenteert, die m'n zaak bepleit, die verontschuldigingen voor me zoekt... en wie kan dat beter doen dan ikzelf?
- Ach, Gerhard, zelfs jij kan toch geen verontschuldigingen vinden? We hebben hier met 'n feit te doen... dat niet goed te praten is.
- Toch kan ik misschien wel 'n verontschuldiging voor me aanvoeren! riep hij opeens.
Zij keek hem ongeloovig aan.
- Luister, zei hij, luister bedaard: ik zal je iets vertellen, wat je nog niet weet. En dat je 'n heel andere kijk op alles geven zal.
De ongeloovige uitdrukking in haar oogen werd er een van verwachting.
- 't Zal je aangrijpen, wat ik je meedeelen zal. Maar, enfin, 't is beter, dat je 't weet.
| |
| |
- Jij denkt, Cecile, dat de naam Baekelandt eigenlijk synoniem is met eerlijkheid en rechtschapenheid?
- Dat heb ik altijd gedacht! En niet ik-alleen! Maar alle menschen. M'n vader...
- Zeker. Iedereen heeft 't altijd gedacht. En inderdaad zijn de Baekelandts ook lange jaren de trouw en loyaliteit zelve geweest. Maar daarvóór! Jij weet niet, wat voor een afstamming zij hebben, Cecile.
- Neen. Welke dan? vroeg zij eenigszins angstig.
- 'n Eeuw geleden... behoorden zij tot... de beruchte menschen, die 't land onveilig maakten...
- Beruchte... menschen... onveilig...
- Wij stammen af... van... Lodewijk Baekelandt... de kapitein van...
- Van!... van!...
- Van... 'n talrijke rooverbende.
Met een kreun sloeg Cecile de handen voor het gezicht.
- In 1703 is hij...
- Ik wil niets meer hooren! kreet Cecile, spaar me verdere details... 't is genoeg!
- 't Is genoeg, nietwaar? zei hij met nadruk, om je te doen inzien, dat ik... erfelijk besmet ben... dat atavistische neigingen me waarschijnlijk in 't bloed zitten... en dat me, niet alles wat ik doe, kan worden aangerekend.
Een doodsche stilte viel in de kamer, toen hij zweeg.
Hij keek naar Cecile. Zij zat ineen-gedoken, het hoofd diep op de borst gebogen.
En op eens doorschoot hem een zinderende vrees, hij werd gloeiend warm... en een oogenblik wist hij | |
| |
niet, of hij er wel goed aan had gedaan, om haar dit te bekennen...
O! als zij hem eens ten antwoord gaf, wat Felix had gezegd:
- Onze afkomst had ons 'n waarschuwing moeten zijn. Wij zijn de slechtsten van ons geslacht.
Hij voelde zijn hoofdhuid prikkelen, zijn oogen brandden als vuur, hij kneep zijn handen samen en opende ze weer in uiterste, niet te betoomen nervositeit.
En opeens kon hij het niet meer uithouden... en praatte voort... snel... onsamenhangend... alleen maar om de ondraaglijke stilte te breken.
- We weten 't nog niet lang. Genealogische onderzoekingen van de laatste tijd hebben 't uitgewezen... Maar dadelijk dacht ik:
Dat is m'n vrijbrief. Dat verontschuldigt me. Ik kan er niets aan doen, als ik van de rechte weg afdwaal. 't Is 't noodlot van m'n geslacht.
- Dacht je dat? vroeg Cecile, en haar stem klonk zoo vreemd, dat hij niet wist, of deze vraag iets goeds of iets slechts beduidde.
Maar hij kon nu niet meer terug. Hij antwoordde:
- Ja.
- En Felix? vroeg zij verder. Hoe nam die de onthulling op?
- Felix schrok ontzettend. Hij kreeg toen z'n eerste flauwte. 't Was voor hem ook ellendig. Hij, die z'n heele leven rechtschapen was geweest...
Dat beviel Cecile. En zij luisterde milder, toen Gerhard voortging:
- Hij voelde 't eenigszins, of z'n heele leven vergeefsch was geweest. En misschien voelde hij dat | |
| |
zoo, omdat hij begreep, dat hij onder de Baekelandts 'n uitzondering was... dat zijn psyche anders gevormd was dan de hunne... en dat hij dus alleen stond in deze familie als... 'n abnormaliteit...
Cecile bleef haar gezicht in haar handen verborgen houden. Zij wilde niet, dat Gerhard haar gelaatsuitdrukking zou zien. Want...
Door zijn woorden was een groot deel van haar woedende verontwaardiging en wrok verdwenen. Wanneer hij erfelijk belast was, dan... droeg hij niet persoonlijk de verantwoordelijkheid van zijn daden... Die moesten dan voor een groot gedeelte geschreven worden op rekening van zijn voorgeslacht...
En... nu eerst wist zij, hoe wild zij naar een oplossing had verlangd, die haar in staat stelde hem te verontschuldigen, en... te vergeven.
- Cecile... zei Gerhard. Ik weet niet, of ik er goed aan heb gedaan, je dit alles te vertellen. 't Heeft ons... misschien nog méér verwijderd van elkaar...
Toch niet, had zij willen zeggen, integendeel, ik heb nu medelijden met je... maar nog wilden de reconcilieerende woorden haar niet van de lippen.
- ...Want, zei hij, en zij hoorde, hoe zijn stem beefde, jij, met je rigide principes van recht en eerlijkheid, jij zal niet willen blijven bij iemand, die stamt... uit zoo'n verderfelijk geslacht.
- Waarom niet?... zei ze zacht... Dat kan jij toch niet helpen...?
- Cecile!
- Ik vind 't vreeselijk, dat 't zoo is, ja, dat kan ik niet ontkennen. Vreeselijk... vreeselijk... Maar... waarom zou ik jou daarvoor laten boeten, dat is niet je schuld. Ik voel nu, dat ik je niet verder ver- | |
| |
wijten mag. Je voorgeslacht werkt in je dóór... en dat verontschuldigt je natuurlijk.
- Cecile! liefste!... liefste...
- Stil, Gerhard, neen... Je moet goed begrijpen... ik kan niet zoo plotseling alles vergeten. Ik moet eerst nadenken... me lang bezinnen...
- Zeg jij maar alles, zooals je 't hebben wilt. Ik onderwerp me! Beschik jij over me! Als je me maar niet... voor altijd... verlaat.
- Dat zou ik nu niet meer kunnen, zei ze, en voegde eerlijk er bij:
- En ook niet meer willen.
Hij stortte zich bij haar neer op de knieën, omving haar met zijn armen, en drukte zijn hoofd in haar schoot:
- Ik dank je... ik dank je... je geeft me 't leven terug...
Zij bedwong met moeite haar wensch hem over het hoofd te streelen.
- Ik dacht, zei ze, ik had gedacht... dat 't toch misschien wel goed zou wezen, elkaar in 'n poos niet te zien. Dan kunnen we beiden wat tot bedaren komen...
- Jou 'n poos niet zien?...
- Je zou je onderwerpen?...
- Dat heb ik ook gezegd. Beslis jij, wat je wilt. Maar god, ik heb je zoo lief...
- Sta op dan, en laten we rustig praten.
Hij gehoorzaamde.
- Heb je... heb jij al plannen gemaakt?
- Ik... heb 'n offerte gekregen van 'n zakenvriend uit Keulen. Hij stelt nog voldoende vertrouwen in me, ondanks alles, om me aan z'n zaak te | |
| |
willen verbinden. Hij waardeert m'n capaciteiten... en meent me te kunnen gebruiken. 't Salaris is niet exorbitant, maar voldoende. En als ik beval, zal dat voortdurend stijgen.
Ik ben heel, heel blij met dit aanbod. Want om hier in 't land te blijven, Cecile, zooals Karel doet, dat zou ik toch niet goed hebben gekund. 't Is voor Karel trouwens ook niet zoo erg; hij was niets anders dan de Co van de Baekelandts: ‘Karel Hemst’ zegt de menschen niets.
Ik zal dus dat aanbod aannemen. Maar... zou je nu misschien willen, dat ik... voorloopig alleen naar Duitschland vertrok?
De directe vraag bracht haar de brute werkelijkheid voor den geest. Hij weg... en zij hier in Holland alleen. De oude kennissen haar schuwende, en zij hèn. Een uitgestootene, een paria zou zij zich voelen. En altijd alleen. En wat zou zij moeten beginnen? Les-geven? Van wien kon zij referenties krijgen? En dan te moeten riskeeren, dat men een bedenkelijk gezicht trok bij het hooren van haar naam: Baekelandt. Of nog erger: als men haar als een slachtoffer beschouwde, en haar uit medelijden voorthelpen wou! Het een zoowel als het ander was niet te dragen...
Zij dacht al sneller en sneller.
- Zou zij bij Gijsberta onderdak gaan vragen? Die zou het voor een tijdje wel ‘gezellig’ vinden, haar bij zich te hebben... maar neen, zijzelve paste niet in die bruyante omgeving... Of zou zij Florence gaan vragen, haar te mogen helpen in haar ‘restaurant’...? Och, Florence in haar jong geluk was natuurlijk veel liever alleen, en had háár allerminst noodig.
| |
| |
Wat moest zij dan? Versuffen op een gehuurde kamer, vergaan van verlangen naar hem, terwijl hij in de verte verging van verlangen naar háár?
- Wil je me alleen laten gaan... Cecile?
- Ik... weet 't nog niet...
- Waarvan hangt 't dan af?...
En hij begon te pleiten... te smeeken... en voordat Cecile het kon verhinderen, had hij haar al weer in zijn armen genomen, en vlijde hij haar hoofd aan zijn borst. En Cecile, afgemat van haar innerlijken strijd, voelde zich rustiger worden, en luisterde zwijgend toe.
O, bij hem te zijn... altijd... altijd...
Een nieuw leven beginnen. Het verleden verleden laten... en elkander liefhebben, beter, minder zelfzuchtig... elkander geleiden, steunen... altijd bij elkander zijn... for better and for worse...
Zij voelde, terwijl hij haar zoo innig hield omvangen, een moederlijke teederheid voor hem in haar opkomen... en zij dacht: door het lijden is mijn liefde veredeld, nu heb ik hem niet meer lief uit egoïsme alleen...
En hij?... ook hij zal door het lijden gelouterd zijn...
- Blijf je bij me? fluisterde hij.
- Zeg me... fluisterde zij terug, zal deze verschrikkelijke levensondervinding je iets hebben geleerd?... Zal je van nu af... anders worden, schat?
Wat zou hij haar niet hebben beloofd om dat enkele woord ‘schat’... Maar immers, hij had zich tóch al voorgenomen, nooit meer af te wijken van den rechten weg...
- Dat zweer ik je! betoogde hij vurig. Deze | |
| |
levensles heb ik goed geleerd en ik zal 'm nooit vergeten.
- Juist 't besef van je afstamming moet je 'n waarschuwing zijn...
- En dat zal 't!
- Goed, zei ze, en dan zullen we er nooit meer over spreken, hè? En hem innig aanziende:
- En ik... zal je voortaan weer opnieuw vertrouwen.
- God, ik dank je, riep hij diep ontroerd. Geloof me, liefste, je zal er nooit berouw van hebben, dat je dit hebt gezegd. Je vertrouwen verhoogt me in mijn eigen oogen. Geloof in me... bij alles wat heilig is, bezweer ik je: je kan me voortaan vertrouwen!
- Ik gelóóf in je... En ik heb je lief...
|
|