| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
- Weet je nog, Joost, zei Florence, dat ik zoo gesmacht heb, om de oorzaak te weten, dat m'n jongetje me is ontnomen?
- Ja, liefste...
- Nu geloof ik, dat ik die oorzaak ken, Joost. Ik heb gedacht, dat 't me misschien eens door 'n droom zou worden geopenbaard, of dat ik 't plotseling, door 'n intuïtie zou weten. En... dat laatste is gebeurd...
Hij keek haar aan, in de oogen, die nu zoo innig tot hem waren opgeslagen, en hij vergat te antwoorden, want hij verloor zich in den diepen glans ervan.
- Ik geloof, zei ze, dat ik hèm moest verliezen, om jou te winnen, Joost.
- O, mijn eigen...
- Je ‘eigen’... ja, dat ben ik nu. Dat kan ik nu altijd zijn. Vroeger... toen ik hèm nog had, waardeerde ik je wel, en hield ik wel van je, maar m'n dieper gevoel voor jou was me volkomen onbewust. Zeg eens Joost: heb je er nooit onder geleden, dat...
- Ach, Florrie, dat weet ik niet meer.
- Joost, die keer, toen je tegen me hebt gezegd:
| |
| |
En is drie jaren van geluk niet véél? Er zijn menschen, die geen jaar, geen maand, geen dag geluk hebben gekend... sloeg dat toen op jezelf?
- Ja, bekende hij.
- Toen... begreep ik het niet... of... ik geloof, dat ik 't wèl begreep, want zou ik 't anders zoo goed hebben onthouden? Joost... m'n heele leven zal ik je dankbaar zijn...
- O, neen, Florrielief, dat in 's hemelsnaam niet...
- Ja, Joost, hield zij vol. Ja! dankbaar moet ik je zijn, dat je me aan mezelf hebt terug-gegeven, aan m'n Janneke hebt terug-gegeven. Dankbaar ben ik je voor je oneindige goedheid...
- Ik was niet goed, ik had je alleen maar lief.
- Luister, Joost: ik ben zóó diep ellendig geweest, als maar weinig menschen doorstaan... Ik hèb 't doorstaan... ik ben niet gestorven... En weet je waarom? Ik geloof, omdat ik altijd geweten heb, dat ik nog noodig was op de wereld... voor jou... en voor m'n andere kleine kind.
Hij kuste haar de handen in sprakelooze innigheid.
- Wanneer ben je begonnen... van me te houden, Joost?
- Begonnen? m'n liefde is met me méégeboren. Ik heb je altijd liefgehad als m'n tweede ik, als m'n betere ik...
- Neen, je slechtere ik, zei ze met een glimlach, die half ernstig, half schertsend was. Maar jij zal me wel verbeteren... o, je hebt me al zooveel beter gemaakt...
- Als beter beteekent gelukkiger, dan hoop ik je dat al meer en meer te maken...
| |
| |
- O, Joost, zuchtte zij, je leert me zóóveel. Je leert me berusting in m'n verlies... je leert me m'n plichten kennen... je leert me... liefde...
Zij liet zich in zijn armen glijden, en hij kuste haar glanzende haar, haar voorhoofd, en toen zij hem die bood, ook haar lippen. En hij voelde, hoe, door hun samen lijden hun liefde was verhoogd en verruimd tot een heiliger, dieper gevoel dan banale verliefdheid alleen.
En terwijl hij zoo dacht, zeide zij:
- Joost, voel jij 't ook, dat onze liefde anders is dan de gewone liefde tusschen 'n man en 'n vrouw. Wij hebben zooveel samen doorgemaakt... En is... door onze omgang niet gebleken, dat wij absoluut bij elkaar behooren, dat wij de voor elkaar bestemden zijn?
- Dat dacht ik juist óók... bekende hij.
Er kwam iets stralends in haar glimlach. Zij vlijde haar wang tegen de zijne, en fluisterde:
- Ik heb je lief... ik ben, voor eeuwig, van jou...
Het was, of in haar nieuw geluk, Florence eerst voelde, hoe moe zij was. Wanneer zij eenmaal sliep, sliep zij uren door in een vasten, loodzwaren slaap. Een loomte overviel haar telkens overdag, zoodat zij, temidden harer bezigheden, even moest gaan liggen. Zij beklaagde zich dan over haar zwakte, die haar lui maakte en traag, maar de dokter stelde haar gerust: het was de natuur, die genezing zocht en vond.
Haar lichamelijke toestand van onveerkrachtigheid was de oorzaak, dat zij nog niet naar Felix was gegaan. Maar toen zij eens hoorde, dat hij den notaris | |
| |
had ontboden, schrok zij, want zij dacht: dat is, om zijn laatste wilsbeschikkingen te maken, hij vreest dus misschien zijn einde spoedig te zien naderen. Zij voelde, dat zij nu niet langer aarzelen mocht, en ofschoon haar uitstellen haar bezoek aan hem nog veel moeilijker had gemaakt, durfde zij nu niet langer wachten, en liet vragen, of Felix haar kon ontvangen.
Het antwoord, dat hij haar juist graag wilde spreken, gaf haar een gewaarwording van wroeging: wie weet, hoe lang hij op haar komst had gewacht...
Zij betrad zijn kamer in een huiverenden schroom.
De pleegzuster verwijderde zich aanstonds bij haar komst, en zij waren alleen.
Hoe vreemd was het, Felix daar te zien liggen, achterover op zijn bed, en te moeten verwerkelijken, dat hij tot volstrekte roerloosheid was gedoemd...
Felix, de werkzame, Felix, de daadkrachtige... hij lag daar nu, geveld als een boom. Zijn leven was ten einde... en toch leefde hij nog...
Zij keek naar hem, en zij herkende hem niet. Het lijden had de hardheid van zijn gezicht weg-gevaagd, en het een zekere noblesse verleend. Zij zag zijn hoofd achterover liggen in gedwongen rust, en in zijn, als gebeeldhouwden kop, zag zij de sterke, en toch gelaten uitdrukking als van iemand, die het leven heeft overwonnen.
- Florence, zei hij, kom wat dichterbij.
Ook zijn stem was anders geworden...
Zij miste er nu den klank van bevel en van bedwongen hevigheid in, die haar zoo vaak had verschrikt, want die de dreiging eener verschrikkelijke uitbarsting scheen in te houden. Zijn stem óók had kalmte en noblesse gekregen...
| |
| |
Zij kwam dichterbij, en zette zich bij hem neer.
- Felix, geloof me... ik kon niet eerder komen...
- Ik weet 't, - verontschuldig je niet. Ik weet alles, Florence. Ik weet, hoe je hebt geleden... hoe je bijna in je leed bent ondergegaan. Ik óók, ik heb zóó ondragelijk geleden, als ik niet dacht, dat 'n mensch dulden kon, - totdat 't lot... me zelfs de faculteit van lijden ontnomen heeft. Ik lijd nu niet meer.
- Felix... is dat wáár?
- Ja, Florence, dat is de waarheid. Ik ben over alles van 't leven heen. Ik kan nog denken, - maar voelen niet meer.
Zij wist niet, of zij verheugd moest zijn om deze woorden, of dat zij hem moest beklagen... Zij voelde zich opgenomen worden in een onwereldsche sfeer... de sfeer, waarin hij aldoor sinds zijn ongeluk had geleefd. Een onwereldsche sfeer, waarin alle dingen des dagelijkschen levens andere proporties aannemen, en alle gedachten en gevoelens andere verhoudingen...
- Ik heb hier al die lange dagen en nachten nagedacht, nagedacht. Over alles. Over m'n zaken. Over jou.
In m'n zaken heb ik 't goede, 't eerlijke, 't rechtschapene altijd vóórgehad. Maar de drang der omstandigheden is me te sterk geweest. Ik ben meegesleept in 'n maalstroom. En er in onder gegaan.
En m'n huwelijk met jou, Florence... is 'n verstandsdaad geweest. Van mijn kant tenminste. Van jouw kant was 't 'n weetloos gehoorzamen in kinderlijke toegevendheid. Van me gehouden heb je nooit.
Zij luisterde, gevangen in een vreemden ban. Zij | |
| |
luisterde naar zijn woorden, die den toestand zoo juist schilderden, en waartegen zij geen conventioneele objecties invoeren mocht. Dat zou klein wezen, - tegenover zijn kalme, waardige gelatenheid...
- Je bent soms bang voor me geweest... zelfs heb je me gehaat. Niet protesteeren, Florence... ik heb die angst, die haat in je oogen gezien, al gaf ik er me tóen ook geen rekenschap van... en... al liet die me toen ook onverschillig. Hier... in m'n eenzaamheid... heb ik m'n heele leven nog 's overgeleefd. Je had gelijk, om bang voor me te zijn, om me te haten. Ik ben altijd hard en onmeedoogend tegen je geweest; nooit heb ik rekening gehouden met je zachtere, vrouwelijke gevoelens...
- Ach, Felix, 't was alleen maar...
- 't Stond alles in verband met je oudste jongen, ik wéét 't.
Het trof haar eigenaardig, hem te hooren spreken van ‘je’ oudste jongen... Hij zeide niet ‘onze’ oudste jongen... een bewijs, hoezeer hij persoonlijk buiten alle menschelijke ontroeringen stond.
- Die avond, Florence, mijn laatste avond...
Weer trof haar het eigenaardige zeggen van hem: mijn laatste avond... alsof hij daarna, dien nacht, was gestorven...
- ...toen had ik 'n telegram ontvangen, dat onze ondergang beteekende. Toch wist ik, dat ik niet kon weg-blijven van 't feest, en jij mocht óók niet weg-blijven, Florence.
- Ik begreep 't toen al... dat 't niet anders kon.
Hij keek haar aan. Hij vond haar veranderd. Het kinderlijke, schuchtere air, dat hem meestal zoo hevig had geïrriteerd, was verdwenen. Er voor in | |
| |
de plaats gekomen was een oudere, wijzere, waardiger expressie. Hij zag, hoe ontzettend zij moest hebben geleden... hij zag dat, in haar vermagerd gelaat, in den opslag harer oogen, in de uitdrukking van haar mond. Maar hij zag geen vertwijfeling op haar gelaat, enkel een duldende, gelaten resignatie. En hij was tevreden over het zielsonderzoek, dat hij op haar had verricht. Zij had haar smart overwonnen... zij zou in staat zijn, zich nog een nieuw leven te scheppen...
- Veel is er over je hoofd heen gegaan. Maar je bent nog jong, Florence. Je hebt nog 'n heel leven vóór je, om er alles van te maken. Luister: heeft 't je erg aangegrepen, dat we... arm zijn geworden?
- O, Felix! neen! nu je me dat vraagt, mag ik je wel zeggen, dat ik onze weelde, onze te groote luxe altijd heb verfoeid!
- Dus je ziet niet op tegen 'n eenvoudig leven?
- O, neen! neen! daar snak ik naar. Eenvoud is me 'n levensbehoefte.
- Je zal dus tevreden zijn met 'n kleine toelage?
- Ik wil niets hebben, niets! Ik kan best iets beginnen, ik wil alles aanpakken, ik ben tot alles bereid...
- Dat doet me genoegen, om te hooren. Want ziehier, waartoe ik ben besloten, Florence.
- Wat dan? vroeg zij, vreemd beklemd en toch vol verlangen opeens.
- Ik ben besloten, me van je te laten scheiden, Florence.
- Felix!
- Breng hier niets tegen in. M'n besluit staat vast.
| |
| |
- Maar, god, Felix! jij... altijd alleen...
Hij keek haar aan. En nog sterker dan straks vond zij in zijn gezicht de uitdrukking als van iemand, die over het leven is heen-geleefd...
- Bekommer je niet om mij. Ik heb hoop, dat... als geen enkel belang me meer aan 't leven bindt... ik misschien langzaam weg-sterven zal. Maar dan moet er ook niets meer wezen... geen enkel belang, dat me nog aan 't leven bindt. Begrijp je dat? Ik moet alleen wezen... volkomen alleen... en vooral ook: geestelijk alleen.
Zij kon zich niet inhouden, zij snikte, hevig, kort.
- 't Is lief, 't is menschelijk van je, dat je om me huilt. Maar om mij hoef je je niet te bekommeren, Florence. Denk niet aan mij. Denk, als je kunt, nooit meer aan mij. Of denk aan mij als aan 'n doode. Ik ben 'n doode... die alleen nog maar niet is begraven.
- Felix, Felix, ik kan je zoo niet hooren...
- Je moet sterk zijn, Florence, Je moet begrijpen, dat ik, in mijn toestand, hoog verheven ben boven egoïsme en eigenbelang. Verregaande zelfzucht zou 't zijn, je nu nog aan me gebonden te houden. En waarvoor?
- Maar ik... ik wil je niet alleen laten, Felix!
- Och, Florence. We zijn immers nooit iets voor elkander geweest. In de toestand, waarin ik verkeer, verbloemt men de waarheid niet meer. Dan erkent men de omstandigheden, zooals ze zijn. Wij zijn twee menschen, toevallig door 't lot tezamen gebracht. Onze levens zijn niet in elkaar gegroeid, - 't doet dus geen pijn ons van elkander los te maken.
- Dat doet me wèl pijn, Felix, ik wil je niet alleen...
| |
| |
- Je moet me alleen laten, Florence. 't Is het eenige verlangen, dat ik nog op de wereld heb. Alleen zijn! alleen zijn!
Florence snikte. Zij kon de gevoelens, die haar bestormden, niet definieeren. Wat Felix zeide, moest haar, ook terwille van Joost, verheugen... maar dit deed het toch niet. Integendeel, zij had verdriet...
Het was ook te ontzettend, den sterken Felix zoo te zien... en zoo te hooren spreken...
- 't Noodlot heeft me niet vergund te sterven. Ik leef nog... hoewel ik niet meer leef. Begrijp je nu niet, dat ik alleen wil zijn? Dat ik tenminste niemand meer een overlast wezen wil?
- Dat zou je niet...
- Dat zou ik wèl. Op 't oogenblik misschien niet. Je zou 't me tenminste nooit laten merken. Maar later, wie weet. Je bent nog jong. Als er eens een liefde in je leven kwam?
Florence bloosde donkerrood.
En Felix, die haar in stilte gadesloeg, dacht:
Er is reeds een liefde in haar leven gekomen. En toch wil ze zich opofferen... voor mij, dien ze nooit heeft liefgehad...
Hij had zoo langzamerhand wel geheel het geloof in de menschen verloren... maar het deed hem goed te merken, dat niet alle schoonheid in het leven ontbrak...
Doch dit besef was hem genoeg. Meer verlangde hij niet. Meer zou hij ook niet kunnen gebruiken... in zijn toestand van levend-doode...
Hij wilde haar niets vragen, haar niet in verlegenheid brengen. Doch hij was tevreden, dat zijn besluit haar lot tenminste veraangenamen kon.
| |
| |
Er kwam een zachter glans in zijn oogen, terwijl hij zei:
- Je moet berusten, Florence, want m'n besluit staat vast. Het is genomen in jouw en in mijn belang. Ook in mijn belang: houd vooral die gedachte vast. De notaris zal de noodige stappen doen... en alles komt in orde, zonder dat je er moeite of last van hebben zal.
- Felix! Felix! ik zou zóó graag wat voor je willen doen. Toe! laat me!
- 't Is lief, dat je dat vraagt. En als je iets voor me vermocht, dan, op m'n woord, zou ik je opoffering aannemen. Nú... zou die opoffering totaal noodeloos zijn. Zie dat in.
Zij zag het in... maar het was moeilijk zich gewonnen te geven...
- Ik denk wel, dat ze me zóóveel zullen laten, dat ik rustig m'n dood afwachten kan. En voor jou...
- In 's hemelsnaam, Felix, maak je niet bezorgd over mij!
- Goed. Van de notaris zal je alles hooren. Veel zal je nooit kunnen krijgen, maar 't zal misschien 'n basis wezen, waarop je voortbouwen kan en 'n toekomst scheppen voor jou en je kind.
Je weet zeker, dat we dit huis gauw zullen moeten verlaten?
- Ja... Felix.
- 't Zal je alles gezegd worden, wat je zal mogen behouden, en hoe alles geregeld wordt. Ik zal ook spoedig van hier vertrekken. Men zoekt voor mij naar 'n stille plek... waar ik... nooit meer iets van 't leven zal hoeven te merken. De zuster hier gaat | |
| |
met me mee. Ik ben aan haar gewend... ze doet 't noodige, en laat me verder volkomen met rust.
Begin 'n nieuw leven, en... vergeet mij, Florence.
Haar tranen bleven vloeien. Het was haar onmogelijk, zijn woorden kalm te verdragen...
- En kom nu hier... en neem afscheid van me, Florence.
- Afscheid?!
- Schrik je daar zoo van? vroeg hij zacht. Dat moet er immers tóch van komen. 't Is beter, dat we elkaar niet meer zien. Alles is nu tusschen ons uitgezegd... Vaarwel, Florence. M'n eenige wensch is nu, dat jij nog eens 't geluk vinden mag.
Zij voelde, dat zij moest gaan. Zij voelde, dat zij met haar blijven hem hinderde, en voortdurend erger kwellen zou. En... hij had gelijk: Zijn besluit stond vast, en hij had het haar meegedeeld... Alles was uitgezegd.
- 't Is zóó verschrikkelijk voor me, je nu al voor goed te moeten verlaten...
- Ik geloof, dat je dat meent. Maar 't is de eenige dienst, die je me nog bewijzen kan, en die moet je me bewijzen... Ik hoop dat je nog eenmaal gelukkig zult worden.
Zij ijlde op hem toe. Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, en kuste hem, kuste hem op het voorhoofd.
- Ik dank je... voor je wensch... en voor alles... je bent goed... stamelde zij, en snelde de kamer uit, omdat zij stikte in haar tranen.
En Felix... hij keek haar na. En de glimlach, die thans om zijn lippen speelde, was de teederste van zijn leven...
| |
| |
| |
II.
- Gerhard, vroeg Cecile, is 't waar, dat we nu gauw ons huis zullen moeten verlaten?
- Ja... dat is waar.
- Is 't waar, dat Felix verkozen heeft, ergens alleen en in stilte te wezen?
- Ja.
- En dat hij zich wil laten scheiden van Florence?
- Ja.
- Hoe komt hij daartoe! Florence, de liefste, de zachtste... Niemand zou hem beter verplegen dan zij... zoo iets lijkt me net wat voor háár.
- Hij wil haar vrijlaten, om, misschien, 'n nieuw leven te kunnen beginnen.
- Och, hoe nobel! ontviel Cecile. Arme Florence. Met wie zou ze nú nog 'n nieuw leven moeten beginnen. Neen, háár leven is ook wel met 'n vreeselijke krach geëindigd.
En terwijl zij zoo sprak, dacht Cecile er over, hoe volkomen zij Florence aan haar lot had overgelaten...
Na den dood van den kleinen Gerhard had zij een paar maal gepoogd, haar op te zoeken, maar was telkens afgewezen. Toen was zij maar weggebleven, half uit haar humeur om Florence's stugge geslotenheid, die zelfs in haar grootste droefheid geen troost van haar zuster begeerde, en half omdat zij teveel verdiept was in haar eigen aangelegenheden.
De tijd begon te dringen. Binnenkort zouden zij hun woningen moeten ontruimen, weldra zou Felix vertrokken zijn naar zijn vrijwillig verbannings- | |
| |
oord... en nog steeds had zij hem niet gesproken...
Nu wilde zij niet langer wachten. Zij had de wilde drang, om hem haar verachting en haat openlijk in het gezicht te werpen... en toch... had een geheimzinnige macht haar daar tot dusverre nog steeds van weerhouden.
Maar zij wist, dat zij het zichzelve nooit vergeven zou, als zij hem had laten vertrekken zonder een onderhoud met hem te hebben gehad, en al had zij in de laatste weken allerlei voorwendsels gezocht en gevonden, om haar bezoek uit te stellen, nu opeens werd zij door een koortsachtigen angst overvallen, dat hij haar nog ontsnappen zou, en haar gerechten toorn ontgaan.
En zij bedacht zich niet langer, maar vroeg bij Felix belet op den middag, waarop zij wist, dat Gerhard voor zaken afwezig zou zijn.
De omgeving van Felix... en zijn roerlooze aanwezigheid onthutste haar. En zij begon banaal:
- Hoe gaat 't je, Felix?
Hij keek haar zwijgend, zonder te antwoorden, aan.
- Ik hoor... je wilt van hier vertrekken?
- Ja.
- En... Florence gaat niet met je mee?
- Neen.
- Maar, Felix...
- Cecile, je dient te berusten in 't geen Florence en ik goed gevonden hebben, overeen te komen.
In dien fijn-spottenden toon herkende zij Felix. Voor het overige... had zij moeite den harden Felix in hem terug te vinden. Zij keek hem nauwkeuriger aan, en zij zag, hoe zijn gezicht veranderd was.
Het leek, of een zorgvuldige hand bezig was, de | |
| |
ingebeten vouwen en groeven uit zijn gezicht weg te strijken. Zijn trekken waren zoo scherp geweest, als uitgehakt in metaal; nu was er iets uitgewischts over hem gekomen: bijna zou zij hebben gedacht: iets vredigs.
Maar haar wrok overmeesterde haar. Als hij er niet was geweest, dan was haar man niet meegesleept in dien maalstroom, waarin alle kracht en alle arbeid van zóóveel jaren verging...
En nog zou zij misschien hebben gezwegen, wanneer zij een lijdenden man had aangetroffen, die zijn wanhoop uitkreet, en die machteloos ópworstelde tegen het noodlot, dat hem vernietigen wou...
Maar Felix lag daar zoo rustig... als iemand, die... het leven heeft overwonnen...
En hoor nu den toon, waarop hij zei:
- Maar 't is toch zeker niet om Florence, dat je bij me bent gekomen, Cecile?
- Neen, barstte zij uit, natuurlijk niet! Ik ben hier gekomen om Gerhard.
- Om Gerhard? vroeg hij verwonderd.
- Ja! riep zij, en opeens drong al haar hartstochtelijke verontwaardiging haar bruisend door het bloed. Om Gerhard! om mijn man! die door jou zijn goede naam heeft verloren! die door jou nu bekend staat, als 'n eerlooze misdadiger!
Hij was zóó verbaasd, dat hij niet in staat was, een woord uit te brengen, en zij nog een poos had verder gepraat, eer hij den zin harer woorden weer verstond...
- ...'t is verschrikkelijk, ontzettend, dat 'n persoonlijkheid als van Gerhard kan worden meegesleurd in het verderf, door de kwade wil van 'n ander... en door z'n broer nog wel, z'n bloedeigen broer!
| |
| |
Thans was Felix zijn perplexiteit weer meester geworden, en hij vroeg hard:
- Heeft Gerhard je dat verteld?
- Gerhard? de nobele, de loyale, heeft nóóit 'n woord ten nadeele van jou gezegd!
- Wie heeft je de zaken dan zóó voorgesteld?
- Niemand. Maar dat was niet noodig. Ik heb alles geraden, alles uit mezelf begrepen!
- Maar wat denk je dan eigenlijk?
- Ik denk... dat, toen de zaken minder goed begonnen te gaan, jij niet van uitscheiden wist. In je ontembare eerzucht ben je verder gegaan, dan je verantwoorden kon. Je bent kwade practijken gaan toepassen, toen 't niet meer ging langs eerlijke weg. Jij! jij hebt de Baekelandts ten ondergang gevoerd! jij bent de schuld van deze catastrophe!
- O, Felix! zei ze hevig, ik kan je haten! Voel je geen enkele verantwoordelijkheid jegens je broer, die door jou geruïneerd is, die door jou 'n levenséchec heeft geleden, dat hij misschien nooit meer te boven zal komen! O, god, o, god, hoe kan zoo iets bestaan! En als je nog maar spijt had, Felix, als je berouw toonde, maar... de uitdrukking van je gezicht is heelemaal veranderd, je ziet er uit, als iemand die in z'n lot berust.
- Ik berust in m'n lot... omdat... ik geen berouw hoef te hebben, Cecile, zei hij met een zware, nadrukkelijke stem. Niet ik ben 't, die Gerhard heeft meegesleept... maar... Ben je sterk genoeg, om de waarheid te hooren?
- Ik wil de waarheid hooren!
- De waarheid is, zei hij, en richtte zijn hoofd op, en verschrikkelijk was het, om te zien, hoe de | |
| |
spieren en pezen zich inspanden om zijn gezicht dichter bij het hare te brengen, terwijl zijn nek lag vastgeklonken aan den verlamden romp... de waarheid is, zei hij ten tweeden male, en zijn oogen kregen een sterken, helderen glans: dat Gerhard degene is, die me die kwade practijken heeft voorgesteld. En dat ik heb toegegeven... daarin bestaat mijn schuld.
- Gerhard?! kreet zij.
- Ja! zei hij krachtig.
- Gerhard toch niet? smeek-kreunde zij, 't Was dan toch zeker Karel, die...
- Karel èn Gerhard. Maar Gerhard is steeds de ergste drijver geweest.
Zij voelde dat hier de waarheid werd gezegd. Doch elk woord was als een woeste vuistslag, haar midden in het gelaat toegebracht...
- 't Kan niet! 't kan niet! riep zij radeloos. Is Gerhard dan zóó anders, als ik dacht, als ik wist?!
- Waarom zou dat niet kunnen? vroeg Felix, met iets van zijn oude cynisch sarcasme. Jullie vrouwen zijn altijd buiten alle zaken gehouden.
- Maar ik wist toch, dat Gerhard rechtschapen was!
- Je dacht 't, omdat je 't denken wou. Je wou 'n rechtschapen man liefhebben, en geen fielt.
- God, Felix, zwijg!
- Waarom zou ik zwijgen? Je bent hier gekomen, om mij, vernietigde man, je hoon en je wrok niet te sparen. Ik heb geen reden, om jou te sparen. En ik heb stellig geen reden, om Gerhard te sparen. Zonder hem zou ik hier waarschijnlijk niet liggen als 'n half-doode, als 'n wrak. Zonder hem was onze zaak niet zóó hopeloos ten onder gegaan, wa- | |
| |
ren we niet geëindigd met 'n zóó rampzalige krach!
Ondanks hemzelf brak zijn bittere vertwijfeling uit in een wilde klacht, die een áánklacht was...
- Felix, zei ze, met een bedwongen stem, vergeef me, als ik onrechtvaardig tegen je ben geweest. Maar ik wist niets... ik dacht...
Zij voelde, hoe een stormende smart haar de snikken dreef naar de keel, maar zij wilde, zij zou zich beheerschen: zij moest nu alles weten.
- Zou je, vroeg zij nederig, mij willen vertellen, hoe alles is gegaan?
- Zeker, zei hij. Dat wil ik. En hij verhaalde van den gruwelijken strijd, dien hij had moeten voeren tegen zijn mede-firmanten, hoe onzegbaar hij had geleden... en hoe zij niet hadden afgelaten.
Hij verhaalde, hoe hij ten slotte had toegegeven... Hoe de crisis al dreigende was, toen de nieuwe Baekelandt-boot van stapel liep... en hoe zij zich nog een tijdlang hadden staande gehouden... met het geld van anderen.
Zij staarde naar hem met groote, brandende oogen... en wilde hem wel de woorden terug-duwen in de keel, de woorden, die haar heele toekomst vernietigden...
Maar, ofschoon haar hersenen onwillig waren, om het te erkennen, zij voelde, dat hij de waarheid sprak.
Toen zij alles wist... en radeloos speurde naar een uitweg, die Gerhard nog redden kon... en bijna op het punt was nog eens te smeeken:
- Maar Gerhard... is hij dan niet overgehaald door Karel... heeft Karel niet de grootste schuld?
toen zei Felix, met iets van zijn oude, staalvaste onbarmhartigheid:
| |
| |
- En Gerhard is het geweest, die heeft gezegd:
- Je dobbelt nooit zoo veilig, als wanneer je dobbelt met 't geld van anderen.
- God, kreunde Cecile, en drukte even haar gezicht in haar handen.
Zij wist in deze oogenblikken haar gewaarwordingen niet precies te realiseeren. Zij wist alleen, dat haar lichaam overal pijn deed, als was het gegeeseld en gekneusd.
Met moeite stond zij op.
- Felix, zei ze, ik heb je nu nog maar alleen vergeving te vragen. Je begrijpt... ik zou hier nooit gekomen zijn... als ik dit ook maar had kunnen vermoeden.
- Natuurlijk niet, zei hij. Van vergeving vragen behoeft dan ook geen kwestie te zijn.
Hij had een weinig sympathetisch karakter; van liefde was in zijn leven nooit veel sprake geweest. Zijn werk had bij hem altijd het eerste gegolden, zijn eerzucht leidde zijn leven.
Hij voelde dus ook nu niet ten volle, wat hij Cecile had aangedaan door zijn woorden. En bovendien kon het hem weinig schelen. Noch van zijn broer, noch van diens vrouw had hij ooit veel gehouden.
- Je hebt de waarheid willen hooren...
- Dat heb ik, zei Cecile, met een snik, dien zij niet kon bedwingen, en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest, om nu, en in Felix' tegenwoordigheid te huilen. Het bleef bij dien eenen drogen snik.
- Ik heb de waarheid willen hooren, herhaalde zij. En in zichzelve hoorde zij de woorden klinken: Maar, god, waaròm, waaròm heb ik dat gewild...?
| |
| |
| |
III.
Zij liep als in een droom.
Hoe zij thuis-kwam, kon zij later nooit meer beseffen.
Maar nu was zij thuis, en in haar eigen kamer.
Was dit het vertrek, waar zij gelukkig was geweest?
Was zij ooit gelukkig geweest? of had zij dat maar gedroomd?
Verloomd, verdoofd zonk zij neer op haar divan, met een dood gevoel in al haar leden, als zou het haar nooit meer mogelijk wezen op te staan.
Zij kon er zich niet indenken, hoe nu alles veranderd was.
Gerhard... was een vreemde voor haar geworden.
Een vreemde... een vreemde...
En dàt was het, wat zij in haar geest maar niet verwerkelijken kon.
Een vreemde...
Zij lag achterover met gesloten oogen, en tegen een lichten achtergrond zàg zij onophoudelijk Gerhard's beeld, zooals hij was geweest: krachtig, overmoedig, jong, met oogen stralend van liefde...
Zóó was hij geweest...
En zij keek naar dat beeld in een wilde gretigheid... en zij strekte er haar armen naar uit... en opende de oogen...
Toen was het visioen verdwenen... en zij wist: nooit zou zij in wezenlijkheid zijn beeld ooit meer zóó te aanschouwen krijgen.
Dat was voorbij.
| |
| |
Zij rilde van een koude, die door haar bloed verstijvend, henen-sloop, en die zelfs haar hart en haar hersenen scheen aan te tasten.
Gerhard... haar man...
Haar man was hij nu niet meer.
Voorbij... voorbij... haar waan van geluk...
Een waan... was dat heele lieve geluk een waan?
Zij schudde dof het hoofd.
Zij kon het zich nog maar niet begrijpen... haar brein weigerde die gedachte te verwerken, en haar oogen weigerden er om te schreien.
Zij zat maar stil, met slap-hangende armen. Zij had geen behoefte, om te gillen, om zich in wanhoop neer te werpen op den grond. Zij had een gevoel, als was dit geen reëel verdriet, maar een droom.
Zij staarde voor zich uit, met wijde, verwonderde oogen.
Waarom moest zij ervaren... dat haar hééle leven... één groote vergissing was?
Een vergissing?... maar... zij had haar man toch lief?
Haar man? neen! De Gerhard, dien zij liefhad gehad, was niet haar man...
Met een vreemde had zij samen-geleefd, en al haar liefde had zij... verspild aan een... onwaardige.
Een snelle rilling gleed langs haar schouders af, een gevoel van onpasselijkheid deed haar beven.
Gerhard...
Zelfs de klank van zijn naam was haar vreemd geworden.
Gerhard?... zij kende dien niet. Hij was een vreemde.
Zij klemde haar tanden op elkaar. Een donkere wrok gloeide in haar geest. Die man... die vreemde... | |
| |
had het gewaagd... haar in zijn armen te nemen, haar van liefde te spreken... Dien man... dien vreemde... had zij gekust... en...
Zij sprong op. Zij stikte. Geen minuut langer wilde zij ademen in deze omgeving, waar zij de grootste vernedering van haar leven had ondergaan...
Maar zij stond stil, met haar hand tegen voorhoofd en oogen.
Wat wilde zij...? Weg?... waarheen?
Zij stampte met den voet op den grond in wilde drift.
O, weg van hier! Zij balde de handen tot vuisten. Weg! weg van hier!
Zij liep door de kamers heen en weer, en wist niet, wat zij het eerst zou beginnen, en wist niet, wat zij wilde.
Weg! wilde zij. Maar... zij wist niet eens, waar de koffers en valiezen geborgen waren... zij wist ook niet eens, òf zij iets mee wilde nemen, en wàt.
Zij keek om zich heen met verdwaasde oogen. Zou zij iets mee willen nemen, en wàt?
Niets! niets! riep zij opeens hartstochtelijk. Niets wil ik meenemen, van wat me herinnert aan mijn vernedering, aan mijn verlaging... Niets!...
Zij wist niet, waarheen zij zou gaan. Naar Florence? neen... zij kon en wou niet op deze wijze bij haar zuster aankomen...
Naar Gijsberta?
Naar Gijsberta... misschien. Gijsberta voerde nu wellicht denzelfden strijd als zij. Ook Gijsberta was in den man bedrogen, dien zij dacht lief te hebben...
Het was een instinctmatige behoefte aan steun en troost, die haar naar Gijsberta dreef. Haar ge- | |
| |
zonde levenskracht deed haar niet denken aan zelfvernietiging... zij zocht iets, om zich aan op te richten, zij zocht, in haar geestelijke ontreddering, hulp bij iemand, die hetzelfde leed als zij.
Haastig, onoverlegd, pakte zij eenige toilet-benoodigdheden in haar groote tasch van zeehondenleer.
Zij keek om zich heen, als iemand, die een geliefd milieu voor altijd verlaten gaat, en niet scheiden kàn. Toen rukte zij zich ruw weg van de plek, waar zij zoo gelukkig was geweest, en dacht hoonend in zichzelf:
O, weet je nog wel, die keer, toen je dacht:
Ik wou, dat er eens iets onverwachts gebeurde, iets geweldigs, iets grootsch...
Nu is er iets onverwachts gebeurd, iets geweldigs... maar ‘grootsch’ is het niet...
Zij trof Gijsberta aan, in haar nieuwe huis, waar deze sinds eenigen tijd met haar man en de kinderen was ingetrokken.
Een aardig klein huis, nieuwerwetsch gebouwd, met hier een uitstekende kamer, en daar een inspringend balcon, zonder dak, maar met een balustrade langs den bovenkant, illusies van een daktuin wekkend. Een voortuintje met lage, breede, steenen bakken, waarin de voortvarende Gijsberta al bloemen had gezaaid; een kleine hall, met een prettig rond-hoekende trap met houten leuning en kleine, vierkante portaaltjes; aardige kamers, met gezellige recessen; alles donkergroen geverfd met oranje biezen.
Gijsberta was bezig sneeuwwitte neteldoeksche gordijnen op te hangen in de kleine slaapkamer van de meisjes, en zij neuriede onder het werk.
| |
| |
Tot haar verwondering hoorde Cecile dat, toen zij hijgend stil-stond op het kleine houten portaal.
Gijsberta... zong?
Zou zij dan van niets weten misschien?
- Mag ik binnen-komen?...
- Entrez, ma chère! Wat verschaft me de eer van je bezoek? vroeg Gijsberta opgeruimd. Je staat me wel toe, dat ik even voortga met m'n werk? ik ben dadelijk klaar. Maar ik doe tegenwoordig zooveel mogelijk alles zelf. O, kind, 't is zoo'n gemak, als je 't in je jeugd ‘niet breed’ hebt gehad. Je pakt alles aan, en 't gaat vanzelf. Je weet niet, hoe trotsch ik ben op m'n nieuwe huis. De inrichting, - zonder ‘maneschijn-kamers’ of Watteau-boudoirs, hoor... mag gezien worden. Je moet straks mee de ronde doen. Ik heb me 'n beetje moeten haasten, want vóór ik in functie treed, moet ik me natuurlijk langdurig voorbereiden op m'n taak. Wat ik doe, doe ik graag goed! Grappig, hè? ik zie er heelemaal niet tegen op, weer actrice te zijn. Integendeel, nu 't werkelijkheid wordt, krijg ik er 'n sterk verlangen naar.
Ja, ik heb 'n gelukkig temperament.
Zooals ik nu ook weer met pleizier dit kleine kluisje heb ingericht. Karel en ik hebben er dikwijls om moeten lachen samen...
‘Karel en ik... samen gelachen...’
Zou Gijsberta dan niets vermoeden van de gruwelijke waarheid...
- Kind, ga maar zoolang even op een van de bedden zitten, ja? Dan sta je me niet in de weg. Dadelijk ben ik tot je dispositie.
Cecile ging zitten, met een gevoel, of zij beter deed, heen te gaan, en Gijsberta's zielsrust niet te | |
| |
verstoren. Maar zij werd vreemd gefascineerd door deze eenvoudig-vriendelijke omgeving, en een egoïstische drang om troost te vinden, deed haar blijven, en neerzitten op een der wit-gedekte meisjesbedden.
- En that's it! zei Gijsberta, en bekeek tevreden het werk harer vaardige vingers. Je mag 't conventioneel vinden, maar ik houd nu eenmaal voor 'n meisjeskamer van wit. Vind je die witte meubeltjes niet leuk? en ze zijn goedkoop. Ik heb ze tweedehands gevonden in 't verkoophuis op...
Maar je luistert niet, geloof ik. Kind, wat zie je er uit. Is er iets?
Deelnemend keek zij Cecile aan, en zette zich tegenover haar op het andere bed.
- Wat dreef je hierheen? Ik vrees niet pure belangstelling in m'n nieuwe heiligdom. Maar laat ik niet schertsen. Zeg me gauw, wat er is, en of 't in m'n macht staat, je te helpen.
Cecile zuchtte zwaar.
- Kom, zei Gijsberta, vriendelijk-goedhartig, biecht 's op?
Zij merkte, hoe Cecile's gezicht veranderd was, en zij dacht: je zag er, in je oogenblikken van verveling, als Gerhard niet bij je was, soms 'n beetje beeldachtig uit, maar nu lijkt je heele gezicht wel versteend. Je ziet er nu uit als 'n marmeren Medusa... Wat is er toch met je gebeurd, arm schepsel?
- 't Is... zei Cecile met moeite, misschien verkeerd, dat ik hier ben gekomen...
- Waarom?
- Je bent zoo heerlijk opgewekt, zoo verkwikkend vroolijk...
- Is 't dan iets, wat ook mij betreft? vroeg Gijs- | |
| |
berta, met haar gewone, fijn-speurende schranderheid.
- Ik weet 't niet... misschien...
- Kom, zei Gijsberta hartelijk. En nu moet je me vertellen, wat er is, hoor? En wees niet bang voor mij. Och, kind, ik heb al zóoveel in m'n leven mee-gemaakt. Ik ben zoo langzamerhand fireproof geworden. Je ziet toch, hoe ik deze heele catastrophe verdraag...
Nog aarzelde Cecile.
- Is 't iets, wat in verband staat met de krach... of is 't wéér 'n nieuwe ramp?
- Neen, 't staat in verband met...
- Nu, dan kan je me alles zeggen. Gerust!
Cecile haalde diep adem.
- Wist jij, Gijsberta, dat... Jij dacht toch ook, nietwaar, dat de firma Baekelandt zoo rechtschapen was?
- Dat dacht iedereen!
- Ik ook. En ik vond dat zoo verrukkelijk en veilig... Ik had nooit erg met zakenmenschen opgehad... maar in connectie met een van de Baekelandts te komen had niets dubbelzinnigs, was bijna 'n eer.
- Dat is ook zoo.
- En... en nu...
- Nu heb je gehoord, dat ze malversaties hebben gepleegd, en dat stelt je vreeselijk teleur.
- Ja!
- Och, kindjelief, dat is natuurlijk beroerd. Maar ze boeten er toch ook voor. En... als je alle zaken 's op de keper kon beschouwen... maar veel blijft met de mantel van slimheid bedekt... dan...
- Ik vind 't ontzettend! onoverkomelijk!
| |
| |
Gijsberta haalde de schouders op.
- Och, je moet er aan wennen, dat spreekt. Prettig is 't niet...
- Hoe weet jij...
- Hoe ik 't weet? Van Karel natuurlijk.
- Van Karel-zelf?!
- Ja. Och, de kerel was zoo overstuur, hè, die nacht van 't feest, dat ik waarachtig medelijden met 'm had. Ik schrok me dood, dat begrijp je... maar toen ik hem zóó zag, kwam m'n vrouwelijk gevoel boven, en ben ik hèm warempel nog gaan troosten, zeg.
- Wat... zei... hij?
- O, hij vertelde me alles. Dat de zaak al lang wankel stond, en dat ze die toen nog 'n tijd op de been hebben gehouden met vreemd kapitaal.
- Vertelde hij dat?...
- Ja... hij zei zooiets, dat alle aandeelen van hun Mercantile Company opeens niets meer waard waren geworden, dus dat alle houders daarvan geruïneerd waren. Hij geloofde echter niet, dat er van 'n gerechtelijke vervolging sprake kon zijn. Was je dáár bang voor? Ik geloof niet, dat er gevaar bestaat. Neen, stel je daaromtrent maar gerust.
Cecile boog het hoofd. Dus zelfs dáárop was kans geweest. En nu begreep zij ook eensklaps met een schok, waarom, in dien vreeselijken nacht, Gerhard er zoo op had aangedrongen om te ‘vluchten’. Hij was bang... hij was laf...
En hij had haar voorgesteld, haar juweelen mee te nemen. Nog méér diefstal... na al het bedrog, - god!
- Och, die Karel, hè. In 'n aanval van bitterheid, zei ik:
| |
| |
- Had jij je maar nooit met die Baekelandts ingelaten, Charlie, en daarop, heel eerlijk, antwoordde hij: dat ze misschien reden hadden, om zijn toetreden te betreuren...
- Zei hij dat? vroeg Cecile hoopvol. O, had misschien Karel de meeste schuld?
- Ja, hij zei, dat Gerhard en hij Felix hadden overgehaald, om te gaan speculeeren met 't geld van anderen. Ik zei: ik waardeer 't, dat je me dat rond-uit bekent. En hij: Ik moet wel. 't Is de waarheid.
- Als hij 't je niet had gezegd...
- ...en ik had 't later toevallig van anderen gehoord, dan zou 't me veel harder hebben getroffen. Maar, enfin, ik apprecieer 't, dat hij tegen mij open kaart heeft gespeeld. Wèl zei ik later tegen 'm:
- En als je weer met zaken begint, dan voortaan alles in eer en deugd, hoor? Hoe bescheiden ook, maar geen malversaties meer. En anders laat ik me van je scheiden!
- Heb je dàt gezegd?!
- Ja, natuurlijk. Met oneerlijkheid kan je je nog wel eens 'n poosje drijvende houden, maar 'n bedrog op groote schaal is en blijft 'n onbetrouwbare zwemgordel. Nou, Karel heeft 'n goede les gehad. 't Is 'n heel ding voor hem, weer opnieuw en met niets te beginnen, maar ik sta hem ‘dapper ter zijde.’
- Dus... jij kan er over heen... dat, dat Karel...
- Misbruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te dobbelen met 't geld van anderen? Welja, kind. Dat hij 't me zelf heeft bekend, heeft me fiducie in hem gegeven.
- En dus is je vertrouwen in hem niet geschokt?...
| |
| |
- Neen! integendeel.
Gijsberta vond dit chapiter nu wel afgepraat, en babbelde over alles en nog wat dóór.
- Gisteren kom ik mevrouw Berckendam tegen. Ze draait gewoon haar hoofd om, en ik lachte hard-op. Emma van Hove heeft moeten zeggen: 't is goed, dat Gijsberta actrice wordt, nu hoef je haar niet meer te kennen! Och, beste menschje, dacht ik, als je eens wist, wat een lak ik aan je heb... De gezusters de Méricourt hebben zich minachtend uitgelaten over die ‘geld-protzen’, die ‘zich in de aristocratie indringen als de houtwurm in mahoniehout’... Ik heb er om moeten lachen, ik vond 't wel 'n geestige vergelijking... Maar ga je al weg? Dan kom je toch eerst even mee m'n duiventil bezichtigen?...
- Later... ik moet nu weg...
- Arm schaap. Kom maar 's gauw weer terug. Ja, 't is eigenlijk allemaal vreeselijk ellendig, dat is zoo. Vooral omdat we nu zoo over de tong gaan. O, wat ze al niet hebben te zeggen, over ons feest op de vooravond van de krach... Maar ik vind 't leuk, dat we dàt tenminste nog hebben gehad. Wat jij. Alles is meegenomen in 't leven, zeg ik maar. Enfin, als je door zoo'n vuurproef bent heen-gegaan, dan leer je dankbaar te wezen voor de kleine vreugden van 't leven. Ga je heusch? Kom in elk geval gauw weer eens terug. Gijsberta heeft er nog al de slag van, de menschen 'n hart onder de riem te steken. Houd maar moed, hoor. Dit is nu nog 'n zenuwspannende tijd, maar dan komt alles terecht. Gevaar loopen onze mannen niet, en dat is 't voornaamste. Houd je goed... tot ziens.
| |
| |
Een oogenblik later liep Cecile weer op straat. In haar hand klemde zij de tasch met haar toiletbenoodigdheden. O! zij had aan Gijsberta willen vragen, bij haar te mogen blijven! Maar het was haar onmogelijk geweest, bij Gijsberta, die er terecht trotsch op was, dat Karel haar zelf, en niet noodgedwongen, zijn bekentenis had gedaan!... Gijsberta, die had gezegd tegen haar man:
- En nu geen verdere malversaties meer, anders laat ik me van je scheiden, hoor.
Geen enkele vrouw... zelfs niet een Gijsberta, met haar luchtig temperament, haar oppervlakkige natuur, verdroeg het, verbonden te zijn aan een oneerlijk man. En hoeveel erger was het... als hij ook háár bedroog, en een schijn tegen haar ophield... als hij ook háár betrok in zijn sfeer van leugen en valschheid en misdadig bedrijf...
Zij liep voort, maar zij kende den weg hier niet, en zij dwaalde verloren rond, door vreemde buurten, en hoe langer hoe zwaarder woog aan haar hand haar tasch.
Waar moest zij heen. Waar was een plekje voor haar, om zich te verbergen, om alleen te zijn, ver van de wereld, alleen met haar onzegbaar verdriet...
Zij doolde rond, verloren. De straten geleken allen op elkaar; groote blokken huizen volgden op groote blokken huizen. Vierkante, massale huurkazernes, met hooge hardsteenen buitentrappen, die doordrongen tot in het hart van het huis. Als door een bombardement weg-geschoren daken... huizenklompen, met platte bovenvlakken, breede, transversale ramen, inspringende vensterbanken. Huizen... allen gelijk... straten... allen gelijk... Nu en dan, bij toe- | |
| |
val, herkende zij een punt; bij Houtrust herinnerde zij zich opeens de greyhound-races... en machteloos stond zij door de houten schutting-latten naar binnen te zien... hoe lang was dat al geleden, hoeveel jaren... hoeveel levens geleden...
Verder... Zij mocht niet de aandacht trekken, door hier zoo te blijven staan. Verder... maar, o, god, waarheen...
Wijd strekte zich voor haar uit het panorama van het staalblinkend kanaal. Zij bleef staan, en tuurde de waterbaan langs, die in den stillen dag zóó roerloos lag, dat het enkele kleine bootje, dat er op dreef, de illusie moest verstoren, als ware de spiegel werkelijk van glas....
Zij bleef er naar turen, lang, beseffeloos. Toen, met een zwaren zucht, liep zij weer voort. 't Was goed, dat het hier eenzaam was... zij had nu niet kunnen verdragen, menschen te zien... te moeten praten, zich te gedragen als ware alles gewoon.
Maar, o, wat was zij moe. Zij kon niet meer. En eensklaps greep haar een wilde walg en woede aan... o, wat kon haar leven in de toekomst nog zijn?... Niets! immers niets!... o, waarom zou zij er geen einde aan maken, hier, in dat blinkend kanaal, dat zich aanstonds over haar sluiten zou, en haar liefderijk verborgen houden, voor elken zoekenden blik...
Maar toen zij zich reeds voorover boog, greep een physiek onbehagen haar aan. Zij richtte zich weer op, bevend en duizelig, het klamme zweet parelde haar op het voorhoofd, het werd zwart en leeg voor haar oogen...
O, god, hoe ontzettend...
| |
| |
Zij durfde niet.
- Lafaard... lafaard... schold zij zich radeloos. Durf je niet? Is er dan nog iets, waarvoor je leven kan? Je man heb je verloren... je liefde heb je verloren... en zelfs alle levensaisance...
Hoe wil je, hoe kan je nog leven?
Zij sleepte zich naar een bank, en viel er zwaar op neer.
Een pooslang zat zij stil, met gesloten oogen. Haar hersenen werkten niet meer. Zij was ook zóó moe... zóó onuitsprekelijk moe... zij kon niet meer.
Maar lang bleef zij natuurlijk niet in die voor haar zoo weldadige rust. En bijna hardop klaagde zij:
- Wat moet ik... wat moet ik toch...
Waar moest zij heen?
Gerhard... o, Gerhard... wilde zij nooit meer zien.
Naar huis gaan kon zij dus niet.
Maar eensklaps vlood er een brandende gedachte door haar hoofd:
Hij wist van niets... en hij zou niet begrijpen, waarom zij...
O! dacht zij hevig. Hij zal het wèl begrijpen. Hij is al dien tijd bang geweest, bang, dat ik iets zou ontdekken.
Zij herinnerde zich nu detail na detail van hun omgang der laatste weken. Zijn schuwe oogopslag... zijn schrikken, als zij onverwacht het woord tot hem richtte. De onzekerheid van zijn optreden. O! hij was aldoor bang geweest!...
Zij rilde van afkeer. En dien man had zij liefgehad. Had zij aangebeden met een hartstochtelijke liefde, die aldoor dieper en inniger werd... In dien man had | |
| |
zij geloofd met een argeloos vertrouwen... dien man had zij zoo dikwijls geprezen om zijn eerlijkheid... om zijn rechtschapenheid...
Zij lachte hoonend.
En alles had hij zich altijd laten welgevallen. Hij was niet weg-gedoken van schaamte, wanneer zij hem roemde in overdreven taal. Hij nam haar lofspraak áán... alsof hij er recht op had!...
Zij kon niet houden van een leugenaar. Het meest van alles abhorreerde zij in haar ziel bedrog.
Zij had hem niet meer lief. Met één slag was haar liefde voor Gerhard door Felix' revelatie gedoofd.
‘Je dobbelt nooit zoo veilig, als wanneer je dobbelt met 't geld van anderen...’
Dàt had hij gezegd. Zóó iets verfoeilijks kon hij over zijn lippen krijgen. Wat een mentaliteit... wat een karakter... wat een begrip van goed en kwaad...
En dien man... had zij geliefkoosd en gekust... had zij op de meest exuberante wijze haar liefde beleden...
Zij rilde van afkeer. En deinsde instinctmatig terug, alsof hij haar naderde met zijn bedriegelijk gezicht...
O, was ooit iemand zoo ongelukkig als zij?
Was 't niet 't ergste, dat er kon bestaan, je man op deze manier te verliezen?
Wanneer hij stierf, dan kon je hem betreuren, maar de woedendste smart verkalmde ten slotte tot weemoed, in de herdenking aan het moois en liefs, dat je had gehad.
Maar háár smart werd nog scherper door de herinnering. Omdat zij zich voor haar liefde en voor zijn liefde... schaamde.
| |
| |
O, god, o, god. Zij schaamde zich, en dat was het vreeselijkst van al.
En wat moest zij nu?
Zij schudde moedeloos het hoofd.
Waar moest zij heen?
Waar kon zij heen?
O, zij kon naar het buitenland gaan. Zich voor hem verborgen houden... Maar dan? hoe lang zou het toereikend zijn, het beetje geld, dat zij had?
Zij wist het niet. Zij had geen flauw idee van de tegenwoordige waarde van geld, - omdat geld in de laatste jaren volstrekt geen waarde voor haar had gehad.
Zou zij iets kunnen worden of doen? Het eenige zou zijn... dame de compagnie... of zij kon conversatielessen geven, omdat zij haar talen zoo goed meester was... of... zij kon een pension oprichten, die gewone toevlucht voor maatschappelijk gedeclasseerde vrouwen. Maar... wie zou vertrouwen in haar stellen... zij, een der Baekelandts, wier kwade roep door het geheele land was gegaan?
Zij stond alleen op de wereld, in de moeilijkste omstandigheden. Geen geld... geen natuurlijke beschermer... geen capaciteiten... geen referenties, - niets.
Zij lachte weer, haar smalend lachje, dat méér uitdrukking gaf aan haar intense zielepijn, dan de wildste tranenstroom zou hebben gedaan.
Hier zat zij nu. In de kille atmosfeer. Alleen. En wist niet, waar naar toe. En wist niet, hoe zij nu nog verder moest leven...
...en durfde, durfde toch niet er een eind aan te maken.
| |
| |
Zij herinnerde zich in de couranten het verschrikkelijk verhaal te hebben gelezen, van dien voortvluchtigen notaris, die twee dagen zich verscholen had gehouden in een hôtel, en daar te bed had gelegen zonder eten of drinken... totdat hij... na die twee etmalen van uiterste marteling... eindelijk den moed had gevonden... en zich van kant durfde maken.
Zij... durfde... niet... nóg niet...
Zou zij óók nog eerst door een hel van ellende moeten gaan, eer de moed over haar vaardig werd?
Maar waarom moest zij. Haar geheele kerngezonde natuur kantte zich tegen het denkbeeld van den vrijwilligen dood. Zij durfde niet, neen. Maar zij wilde ook niet!...
En waarom zou zij moeten? Zij had in het leven niets slechts gedaan, waarvoor zij zou moeten boeten.
Neen, als er van boeten sprake was, dan zou Gerhard het moeten doen, hij, die in leugen en bedrog had geleefd, en die haar zoo nameloos ongelukkig had gemaakt.
Een brandende gloed stuwde naar haar gelaat.
Gerhard!
Als hij... nadat zij hem had verlaten... den moed eens vond, dien zij niet kon vinden.
Gerhard...
Voor de eerste maal sinds haar bittere ontgoocheling dacht zij aan hem als mensch. In die eerste geweldige oogenblikken was hij een abstractie voor haar geworden: zij zag hem niet meer, hij was opeens een vreemde voor haar. Een gepersonifiëerd begrip van leugen en bedrog. Niet de levende man, die op haar toetreden kon, met dien domineerenden glans | |
| |
in zijn oogen, dien captivanten lach, die warme armen, die haar in passie naar zich toetrekken konden, totdat zij, zalig, haar dagelijksch bewustzijn verloor...
O, man... zuchtte zij. Hoe kon je... hoe kon je... Ik had je zoo lief...
Een jagende zenuw-onrust dreef haar de tranen in de oogen. Zij had eensklaps het gevoel, of zij naar hem toe-ijlen kon, en roepen: ondanks alles heb ik je lief!
Zou zij... zou zij kunnen leven, zonder zijn bijzijn... zonder zijn liefde, waaraan zij verslaafd was geraakt?
Zij wist het wel... neen.
Maar zij moest!
Hoog richtte zij zich op. Zij wou niet samenleven met een individu, dat zij eigenlijk verachtte, - alleen omdat zij zijn liefkoozing en zijn kus niet kon ontberen!
Zoo laag was zij niet gezonken. En zoo diep zou zij zich ook nooit willen vernederen.
Maar wat moest zij dan?
De eerste vraag was nu: waar wilde zij heen?
Bij Gijsberta had zij gemeend een toevlucht te kunnen vinden. Dat was niet gegaan. Het zou haar onmogelijk wezen, ook maar één dag in Gijsberta's tegenwoordigheid te vertoeven.
Maar wat dan?
Moest zij gaan naar een hôtel... en daar blijven in vertwijfeling, totdat zij voldoende moed verzameld had?
Ach, neen, ach, neen, smeekte zij. Dat vreeselijke niet...
Maar wat dan?
| |
| |
Zij had geen enkele vriendin of kennis overgehouden, bij wie zij in dezen toestand zich zou willen of kunnen aanmelden...
Maar zij had toch nog een zuster. Florence, haar eigen zuster! Waarom zou zij niet tot haar gaan, en haar om een paar dagen logies verzoeken?
Het hoefde zoolang niet te zijn. Een paar dagen maar. O, een paar dagen rust! Totdat zij wat kalmer zou zijn, en zich niet meer zóó ontredderd zou voelen...
Florence was stil en bescheiden. Florence zou haar natuurlijk huisvesting willen verleenen.
En bovendien zou zij veilig wezen bij haar.
Florence zou het niet wagen, Gerhard te verwittigen, waar zijn vrouw zich bevond, indien zij haar dat verbood.
Florence, die altijd zoo gehoorzaam en zoo dociel was geweest.
O, niet meer alleen. Niet meer zoo radeloos alleen...
Zij ging naar Florence... haar zuster.
|
|