| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
De Baekelandt-Bank gesloten...
Door het geheele land ging een storm van ontsteltenis.
De gevolgen van deze krach waren nog niet te overzien, maar iedereen wist wel, dat deze catastrophe een uitgebreidheid had, als maar weinig andere financiëele rampen konden hebben.
De Baekelandt-Bank gesloten.
Wat dit beteekende voor de geldmarkt, voor het land, voor de particulieren, kon nog niet in vollen omvang worden nagegaan.
Doch de verslagenheid was geweldig. Niet alleen bij de geldelijk getroffenen, maar ook bij allen, die met de Baekelandts in vriendschapsrelatie hadden gestaan.
Sommigen oordeelden op de hardste wijze over de roekeloozen, die gedanst hadden op een vulkaan, en die in hun val honderden onschuldigen medesleepten.
En de meeste verwijtende stemmen gingen op over het feest, aan den vooravond van de krach.
- Schandelijk! ongehoord!
| |
| |
- Ombeschaamd!
- Daar zijn eenvoudig geen woorden voor.
- Wat moeten dàt voor menschen zijn, die zóó iets durven bestaan!
- Durven! dat is het rechte woord!
- Ze hebben geen geweten...
- Geen eergevoel...
- Geen fatsoen...
- Waaróm deden ze het, vraag je je af.
- Waren ze krankzinnig? door 't dolle heen? wisten ze niet meer wat ze deden van waanzin, van angst, dat hun bedrog aan den dag komen zou? Wat was de reden!
- Ja, dat vraag ik me ook aldoor af. Wáárvoor kon 't dienen, dat feest... als de catastrophe zóó na op handen was.
- Wát dachten ze er mee te bereiken?
- Wie wilden ze er mee verblinden?
- Ja, want dat heeft in de papieren geloopen, hoor, dat feest.
- Ik heb me laten vertellen, dat 't meer dan 'n halve ton heeft gekost.
- Als je alleen maar rekent de solisten: Adèle Fachiri en Paul von Wittgenstein...
- En die vond ik niet eens zóó.
- Ik ook niet. Die Fachiri, waar ze zoo over roepen, viel me niets mee. Zoo hoor je er op elk concert.
- En die Wittgenstein. Curieus was 't wèl, maar ik werd er náár van, die man met z'n eene hand te hooren trommelen.
- Och, ik ben wel blij, dat ik 't eens heb gehoord. Zoo iets overkomt je niet elke dag. Ik vond 't curieus.
| |
| |
- Nu, dat zeg ik toch óók?
- En die cotillon met die beeldige sieraden, snoezig, die...
- Ja, royaal zijn ze altijd geweest.
- Royaal... van andermans geld.
- Toe, dat weten we immers niet...
- Dat weten we wèl. Mijn man zegt, dat wij er een ferme klap door zullen krijgen.
- O, verfoeilijk, die menschen zonder geweten...
- Zonder eergevoel...
- Zonder fatsoen...
- Maar heb jij op dat feest iets aan de Baekelandts gemerkt?
- Gijsberta was luidruchtiger en meer met zichzelf ingenomen dan ooit.
- Ja, wat was ze druk, hè?
- Ze stelde zich aan als 'n koningin.
- Maar zonder de waardigheid van 'n koningin.
- Nu, ja, als 'n tooneel-koningin!
- Bij Gijsberta is alles tooneel.
- Heb je 't óók gehoord...?
- Wat?
- Dat ze weer aan 't tooneel zal gaan?
- Ja?!
- De beste oplossing!
- Ik vind 't flink van haar.
- Weet je, wat ze gezegd moet hebben?
- Neen?
- Ze moet gezegd hebben: Ik heb alles van 't leven willen leeren kennen, wat mogelijk was. Dat heb ik bereikt. Ik ben arm geweest, ik ben rijk geweest; ik ben echtgenoote geworden, en moeder geworden. En bovendien heb ik m'n kunst. Wie kan | |
| |
ontkennen, dat mijn leven all round interesting is?
- Kranig.
- Ja, want 't is 'n heel ding, om alles met één slag te verliezen.
- Karel Hemst mag blij zijn met zóó'n vrouw.
- Vond jij haar heel sympathiek?
- Ja. Rond-uit gezegd, ja. Ik mocht haar graag.
- Ik vond wèl, dat ze 'n beetje te veel protzte met haar geld.
- Och, dat ging nogal. Ze is ook altijd gul en goedhartig geweest.
- En Cecile deployeerde niet minder graag haar fortuin.
- Vind je?
- Denk maar eens aan die ten-toon-stelling van haar juweelen. Op de avond van 't feest.
- Ja, dat was aanstellerig...
- Dat was ‘te’.
- Och, ik vond 't 'n leuk iedee, dat velen graag zouden navolgen...
- ...als ze konden.
- Neen, dan hinderde 't me méér, dat Cecile haar huwelijksgeluk zoo afficheerde.
- Ja, hè? wat liep ze dáármee te koop.
- Geloof jij, dat 't echt was?
- O, ja, dat kon je zóó wel zien.
- 't Zal me benieuwen, hoe de verhouding nú blijft.
- Ja, 't zal wel 'n verschrikkelijke slag voor haar zijn geweest, die downfall.
- Zou ze er niets van hebben geweten?
- Men zegt van niet.
- Neen, ik geloof niet, dat zij dan zóó goed had kunnen comediespelen.
| |
| |
- Zelfs Gijsberta niet.
- Neen, wat waren ze die avond allen in high spirits, hè?
- Zelfs Felix Baekelandt.
- Ja, god, dat is waar. Wat stond hij te lachen.
- Dat had ik nog nóóit van 'm gezien.
- Ik ook niet. Niemand. 't Deed je bijna onheimelijk aan.
- Waarom zou hij zoo gelachen hebben, denk je?
- Lachte hij iedereen uit?
- Of was hij tevreden over 't slagen van 't feest?
- Zou hij dan zelf niets van de dreigende ondergang hebben vermoed?
- Natuurlijk wel. Neen, weet je, hoe ik geloof, dat 't was? Ze stonden er al lang slecht vóór. En toen verzonnen ze dit feest, om hun crediet weer wat te versterken. Maar toen kwam dat bericht van de spoorwegen, die hun opeens 'n verschrikkelijke concurrentie kwamen aandoen, en waarop ze volstrekt niet hadden gerekend. Zóó was 't, geloof ik.
- Dat zou dan meteen Felix' beroerte verklaren.
- Ja, dat moet wèl ontzettend wezen: juist te hopen, dat je er weer een beetje boven-op bent gekomen, en dan deze slag.
- Hij is heel erg, niet?
- Ja, hij is totaal verlamd. Maar hij is weer bij bewustzijn gekomen. Vreeselijk, hè? Iedereen zegt: was hij maar gestorven. Zóó voort te moeten leven, nadat dit is gebeurd...
- Z'n levenswerk vernietigd...
- En arm te zijn geworden. Denk je dat eens even in: volslagen arm...
| |
| |
- Iedereen zegt, was hij maar gestorven in plaats van z'n zoontje.
- Ja, dat zou vrij wat beter zijn geweest.
- Arme Florence, met háár heb ik medelijden.
- Ze moet ontzettend zijn. Ze sluit zich in haar kamer op, en wil niemand zien.
- Ze hield te veel van dat kind.
- 't Was ook 'n leuke jongen.
- Alle rampen komen voor haar wèl bij elkaar.
- En weet je, dat haar kleine Olga niet bij haar is willen blijven?
- Neen?
- Wat?!
- Neen, dat kind is naar haar toegekomen, en heeft doodkalm gezegd:
- Mama, ik wensch hier niet te blijven, ik voel me hier niet langer thuis.
- Zoo'n nest.
- Hoe oud is ze heelemaal?
- En waar is ze dan naar toegegaan?
- Ze is van plan later met Hans Hemst te trouwen. En nu heeft Hans z'n ouders voorgesteld, Olga bij hen te nemen, tot dat heuchelijk tijdstip aanbreken zal. En Gijsberta heeft toegestemd.
- Gijsberta is goedhartig. Dat heb ik altijd gezegd.
- Eigenlijk 'n goede regeling.
- Maar die kinderen van tegenwoordig!
- Ja, typisch, hè? Die nemen hun lot maar in eigen handen.
- Dus Florence is nu heel alleen.
- Neen, ze heeft nóg 'n kind.
- Zoo?
| |
| |
- Ja, nog 'n jongetje. Maar dat is nog zoo klein. Je zag 't nooit.
- O, dat blijft dus 'n troost voor Florence.
- Als ze redelijk wordt, dan is dat een troost. Maar ze moet op 't oogenblik van niets en niemand iets willen weten.
- Nu ja, in de eerste dagen...
- Begrijp jij, wat die Baekelandts nu moeten beginnen?
- Felix kàn niet veel meer beginnen.
- Nu ja, Gerhard en Karel dan.
- Neen, dat begrijpt niemand. Wat dáárvan komen moet!
- 't Duurt zeker lang, eer de zaken heelemaal ontrafeld zijn?
- De eene zegt ja, de ander, dat 't heel eenvoudig is. Maar 't is 'n ellendig gezicht, hè, als je voorbij de Baekelandt-kolonie komt.
- O! 't lijkt precies 'n kerkhof.
- Kan jij je nu begrijpen, dat nog maar 'n maand geleden, alles daar in volle fleur was...
- En nu zoo dood, zoo uitgestorven. Ik vind er iets griezeligs in, in die groote, dichte huizen, 't lijken wel mausoleums...
- Nu hebben ze altijd te groot geleefd, de Baekelandts.
- Blijkbaar.
- Akelig vind ik het.
- We zullen ze missen.
- In sommige opzichten ja. In andere weer niet.
- Ze usurpeerden wel 'n beetje de eerste plaatsen.
- Ja, dat is zeker.
- Ze voelden zich ontzettend.
| |
| |
- Hoogmoed komt voor den val!
- Ik zou wel 's even willen weten, hoe Cecile zich voelde...
- Ik liever niet!
- Nu, ja, ik zeg dat uit nieuwsgierigheid.
- Ze zullen wel buitenslands gaan.
- Ja, hier kunnen ze natuurlijk onmogelijk blijven!
- 't Is toch gek, hè. Iedereen vertrouwde de Baekelandts zoo.
- Daar zullen ze misbruik van hebben gemaakt.
- Anders had 't nooit zoo lang kunnen duren, zeggen ze.
- Schandelijk. Afschuwelijk. Hoeveel menschen hebben ze ongelukkig gemaakt!
- En je zal zien, ze komen er nog zonder kleerscheuren af.
- Zonder gerechtelijke vervolging, bedoel je?
- Ja, dat gaat altijd zoo met menschen, zonder...
- Zonder geweten.
- Zonder eergevoel.
- Zonder fatsoen.
De Baekelandt-Bank gesloten.
De Baekelandt-Bank failliet...
Dit feit veroorzaakte in de financiëele wereld een enorme crisis.
Tal van kleine instellingen werden in den val der Baekelandts medegesleept. En vele particulieren zagen zich totaal geruïneerd.
Deze krach veroorzaakte een algemeene verwarring, en niemand kon de vele moeilijkheden voorzien, welke er nog uit zouden voortvloeien.
| |
| |
De gemoederen waren hevig gespannen, op het feit, of er tegen de Directeuren van de Baekelandt-Bank rechtsingang zou worden verleend; er waren menschen, die niets met de zaak hadden uit te staan, en die uit pure, baldadige nieuwsgierigheid een tocht maakten naar de ‘Baekelandt-kolonie’, om daar hun hoonende opmerkingen te maken en schampere commentaren ten beste te geven.
Iedereen praatte over de Baekelandts. Zij gingen over de tong in alle maatschappelijke kringen, en zelfs degenen, die vroeger door hen rijk geworden waren, hadden niets dan afkeurende woorden en smalende uitdrukkingen voor hen over.
De zaken waren zeer gecompliceerd. Toch hadden de curatoren spoedig zooveel licht gebracht, dat er weldra bleek, hoe er van een gerechtelijke vervolging geen sprake behoefde te zijn.
Het kapitaal der Baekelandts, al was het ook in verschillende zaken vast-gelegd, zou wel voldoende wezen, - vooral ook omdat de vrouwen al hun particuliere bezittingen erbij hadden gevoegd, - om een voldoend aantal percenten aan de schuldeischers uit te keeren.
Gerhard had er zich met hand en tand tegen verzet, dat Cecile zich op deze wijze ‘opofferen’ zou. Het zou hem onnoemelijk veel gemakkelijker vallen, weer iets te beginnen, als hij de beschikking over een bescheiden kapitaaltje had gehad. Maar het ellendige was, dat hij dit niet tegen Cecile durfde zeggen. Hij moest het doen voorkomen, alsof hij alleen zoo sprak in háár belang, En dat wees zij volstrekt af, in krachtige hooghartigheid. En hij durfde zelfs niet eens zinspelen op zijn eigen inte- | |
| |
resse... hij voelde wel, dat zij op het oogenblik slechts verbonden waren met als het ware dunne glazen draden, die ieder oogenblik konden breken...
O, god, hij moest zoo voorzichtig zijn. Ieder woord wikken en wegen. En het lastige was, dat zij alles wilde weten, en zich niet tevreden liet stellen met niets-zeggende drogredenen.
Was alles al niet beroerd genoeg?
Met één slag had hij zijn heele toekomstzekerheid verloren. En wat moest hij beginnen... hij wist het niet.
En Felix, die geheel buiten gevecht was gesteld... en in het vervolg nooit meer iets anders zou zijn, dan een lastpost voor iedereen...
De Baekelandts vertoonden zich zoo min mogelijk in de buitenwereld. Zij hadden zich voorloopig geheel terug-getrokken in hun mausoleumachtige huizen, en bewogen zich daarin als levensverdwaalden, als menschen, die allen houvast waren kwijt-geraakt.
Wachten... wachten... was thans het verfoeilijke woord, dat hun levens beheerschte.
Wachten... terwijl zij snakten om de geheele zaak beëindigd te zien. Wachten... terwijl zij zich in het brandpunt voelden der verachting en haat van het geheele publiek. Wachten... terwijl het in hen kookte en ziedde, om daadwerkelijk bezig te zijn... Wachten!
De vele schepen, die zij in de vaart hadden, moesten eerst zijn terug-gekeerd. De overzeesche factorijen moesten eerst worden onderzocht en getaxeerd. De loopende zaken moesten eerst worden ontward en geregeld...
Wachten!
| |
| |
In de Baekelandt-kolonie voelde men ziek als gevangenen, wier vonnis al gewezen is, maar die in afwachting zijn van de ten uitvoer legging ervan. Elke nieuwe morgen, die geen uitsluitsel gaf, was een verschrikking, elke avond, die geen vordering had gebracht, leek het slot van een verloren dag...
Met veel moeite was de dagelijksche gang geregeld. De bedienden waren, op de hoogst noodige na, ontslagen. En in de te groote huizen, in de te ledige kamers, voelden de bewoners zich als gekerkerd, en van de overige wereld afgesloten.
In het huis van Karel en Gijsberta heerschte nog de meeste rust. Gijsberta's kloek aanvaarden van de situatie had Karel een groote kracht gegeven, en stelde hem in staat, zich met energie toe te leggen op het scheppen van een nieuwe toekomst. Om de kinderen: Hans en Jeantje, en Olga Baekelandt, - die, als was het de natuurlijkste zaak ter wereld, haar plaats in hun milieu had ingenomen, - hadden zij een gemoedelijken toon in stand gehouden, en de dwang, dien zij zich daaromtrent oplegden, kwam hunzelf ten goede.
Wachten, moesten zij, wachten! waar zij zoo dolgraag hun nieuwe leven wilden beginnen. Maar zij moesten geduld oefenen, en ondertusschen werkten zij beiden aan hun toekomst-doel.
- Hoor eens, had Gijsberta tegen Karel gezegd, als je weer iets gaat beginnen, dan heel eenvoudig hoor, en piano aan! Geen grootscheepsche ideeën, geen over jezelf heen-vliegen, hoor! Al zou je worden, wat je vader was, - zij keek hem schalks-lachend aan, - dan nog zou ik 't goed vinden, als je er maar geregelde inkomsten van had. Maar! langs eerlijke | |
| |
wegen, hoor! Denk daaraan. En beloof me dat. Als je je wéér inlaat met ongeoorloofde practijken, dan, ik zweer 't je, laat ik me van je scheiden, hoor!
Hij sloot haar onstuimig in zijn armen.
- Wees niet bang, zei hij. Ik zal alles doen, om me jouwer waardig te toonen.
Dergelijke gezegden stemden haar zeer tevreden. Zij hield er zich van overtuigd, dat door dezen schok, en door den angst, dien hij had gehad, háár te verliezen, zijn frivole natuur ook zeer tot bedaren was gebracht. En zoo zou dan ten slotte de verschrikkelijke krach in dit opzicht toch ook haar goede zijde hebben gehad!
Zij hield zich druk bezig, met de voorbereidingen van haar nieuwe functie. Als zij alleen was, repeteerde zij verschillende rollen, waarvan zij het meeste had gehouden, om te zien, of zij veel was ‘verleerd’. Neen! dat viel haar verbazend mee. En zij voelde, dat, als zij weer eenmaal in het tooneel-leven was opgenomen, alles best zou gaan.
En nu de zaak er eenmaal toe lag, merkte zij, dat zij er naar begon te verlangen, om werkelijk ‘in dienst’ te zijn. Zij was toch een echte actrice in haar hart, en de jaren van werkeloosheid hadden haar volstrekt geen kwaad gedaan, integendeel; die schijnbaar nuttelooze tijd had haar allerlei dingen bijgebracht, die zij voor het tooneel best kon gebruiken: het ‘weten hoe het toeging in de groote wereld’, een uiterste verfijndheid in kleeding, manieren, taal.
Zij had zich in verbinding gesteld met verschillende tooneelgezelschappen, en door de vereeniging, welke haar de aannemelijkste voorwaarden bood, zou zij zich laten engageeren.
| |
| |
En ondertusschen hield zij zich bezig met het huren en inrichten van een klein, maar geriefelijk huis, zooals zij dat, naar haar smaak, te kust en te keur kon vinden in 's-Gravenhage's nieuwste buurten. Zij wenschte een aangenaam, zonnig huis, - vooral met het oog op de kinderen, - met een tuin, en voldoende, zij het ook niet al te groote, kamers. Van een kantoor aan huis had zij niet willen weten:
- Charlie, je moet me niet kwalijk nemen, maar van zaken heb ik plein le dos. Dat je nog zaken drijft, is goed, is best, is noodzakelijk. Maar niet in huis, please. 't Zou ook bovendien niet gaan, want 'n buitenbuurt is daar heelemaal niet voor geschikt, daarvoor moet je in de city wezen.
Hij had haar gelijk gegeven, en alles goed gevonden. Hij had haar liever, dan hij haar ooit had gehad... want in zijn liefde had zich thans ook een element van innige hoogachting en waardeering gemengd.
Het kwelde hem, dat hij nog wachten moest, waar hij zoo graag, zijn krachten zou hebben beproefd op het nieuwe begin.
Maar hij moest werkeloos wachten.
Wachten!
Dat woord klonk en herklonk ook steeds in Cecile's en Gerhard's hoofd.
Zij leefden, zonder het voor zichzelf te willen erkennen, in een zware atmosfeer van spanning en onrust. Gerhard voelde zich geen oogenblik op zijn gemak, en het gevoel van onheimelijkheid, dat hij in Cecile's nabijheid ondervond, was zóó sterk, dat hij haar maar liefst zoo veel mogelijk ontweek.
| |
| |
Hij was bang, dat hem te eeniger tijd een woord ontsnappen zou, waaruit zij begrijpen zou, hetgeen zij niet begrijpen mocht. Hij voelde zich geestelijk aan banden gelegd, en Cecile's meelijdende woorden over zijn zorgelijk gezicht, kwelden hem onuitsprekelijk.
Cecile merkte zijn veranderde levenshouding zeer goed, maar zij schreef die toe aan zijn momenteel verschrikkelijke omstandigheden, en was zacht en lief voor hem, zooveel zij kon.
Maar zijzelve was ook zeer gepreoccupeerd door haar voornemen, om Felix te bezoeken.
Toen zij hoorde van de beroerte, die hem getroffen had, vreesde zij, dat het haar onmogelijk zou zijn, haar voornemen ten uitvoer te brengen. Maar weldra hoorde zij, dat Felix' ijzersterk gestel zijn attaque in zóóver had overwonnen, dat zijn geest weer was herleefd, en naar het scheen, in uiterste scherpte.
Zij was zoo vol wrok tegen hem, dat zij niet eens mededoogen voelde met het ontzettende lot, dat hem had getroffen. Zij beschouwde dat eerder als een straf des hemels, een rechtmatige vergelding... en zij werd er geenszins door weerhouden, om haar plan, hem te gaan spreken, ten uitvoer te leggen.
Zij zou naar hem toegaan. Zij wachtte op het gunstig moment. Vooralsnog moest zij wachten.
Wachten!...
| |
II.
Elken dag, in steeds grooter wordende ongerustheid, was Joost naar Florence gegaan.
En steeds had hij haar gevonden in dezelfde ver- | |
| |
stijfde houding, met hetzelfde versteende gezicht. Maar zij was zacht tegen hem geweest, en had naar hem willen luisteren; zij had toegelaten, dat hij haar tegen zich aanleunen liet, en hij was blij, dat zij dan tenminste een paar oogenblikken eenige rust genoot.
Want hij voelde, hoe oneindig vermoeid zij moest zijn, door de lethargische zwaarte, waarmee haar hoofd op zijn schouder lag, alsof zij het nooit meer zou kunnen oplichten. Maar elken dag werd hij bezorgder over haar, want hij voelde, hoe angstwekkend mager zij werd, en hoe haar kille handen niet te verwarmen waren.
Wat moet daarvan worden? vroeg hij zich in wanhoop af. Wat kan ik doen, wat kan ik zeggen, om haar aan het leven terug te geven?
Met al zijn innige liefde voor haar was hij machteloos.
Zij beschouwde hem als een soort van broer, aan wien zij al haar gedachten uitzeggen kon, naar wien zij luisterde, en dien zij antwoord gaf, terwijl niemand anders een woord van haar hoorde. En hij vond dit al veel, en was er dankbaar voor, - maar het was niet genoeg.
Zij huilde niet, zij verviel niet in jammerende klachten, maar hij merkte, hoe zij innerlijk werd uitgevreten door haar onoverkomelijk verdriet, en hoe zij weg-kwijnde... omdat zij niets had tegenover te stellen aan het haar dreigend verlies.
In waarheid had zij er wel iets tegenover te stellen... haar kinderen: Olga en Janneke... de diep-ongelukkige Felix... maar eens had zij tegen hem gezegd:
| |
| |
- Mijn andere kinderen... dat zijn andere kinderen, ze gaan me niets aan.
En hoewel hij protesteerde, zij had alleen maar haar arme hoofd geschud, en herhaald:
- Ik voel 't; ze gaan me niets aan.
- En Felix?
- Felix... is nooit iets voor me geweest. En ik... ben nooit iets voor hèm geweest. Ik zou hem niets goeds kunnen doen.
Over zichzelven had hij niet gesproken. Hij wist het: zij dacht niet aan hem... en hij verdroeg dat, wanneer hij háár maar helpen kon...
Maar dat vermocht hij niet eens... hij kòn haar niet helpen.
Toen het jongetje stiller werd, en slapend lag te sterven, hadden zij samen uren lang zwijgend bij het bedje gezeten.
Zij had niet gehuild. En alleen soms fluisterend gezucht:
- Laat 't nu maar gedaan zijn...
En toen het gedaan was...
Toen had hij gezien, hoe zij met haar teerste streeling over zijn hoofdje streek, en hij had het wel willen uitschreeuwen van wee, toen hij haar zacht als een zucht hoorde zeggen:
- Vaarwel, m'n lieveling... m'n eenig geluk... Kleine... Nipnapnuiter... slaap... slaap nu maar zonder pijn... Vaarwel... m'n jongetje... je bent altijd zoet en lief geweest... en ik dank je... ik dank je voor alles...
Uren lang hadden zij samen zwijgend bij het doode kind gezeten, en zij had niet gehuild, en ook niets meer gezegd. Zij werd al afgematter en doffer, | |
| |
en toen... voor de begrafenis, het kleine kistje werd gehaald, had zij even haar armen opgelicht, als om het tegen te houden, toen was zij weg-gezonken in een diepe bewusteloosheid.
De lange bewusteloosheid was in slaap overgegaan, het uitgeputte lichaam hereischte dringend zijn recht... en telkens, wanneer Joost kwam hooren, vernam hij, dat er nog geen verandering in den toestand gekomen was.
Maar eens op een morgen...
- O, meneer, zei Klaartje, het dienstmeisje, dat haar mevrouw zeer genegen was, half-schreiend, nu is mevrouw toch zoo vreeselijk... o...!
- Wat? hoe zoo ineens?
- Mevrouw schijnt wakker geworden te zijn, en opeens alles te hebben begrepen. Toen hebben we haar hooren gillen, dat we er koud van werden. En nu ligt ze te snikken, te snikken... ach, de ziel. Ze merkt 't niet, als er iemand bij haar binnen komt, ze let op niets en niemand, ze huilt maar en snikt...
- En... wat zegt de dokter...?
- De dokter zegt: hij was wel bang geweest voor zoo'n uitbarsting. Laten uitvieren, zegt hij.
Joost stormde naar boven. Ook hij was wel bang geweest voor een reactie... maar zou zij, na zóó verzwakt te zijn, nog bestand blijken daartegen?
Voor de deur harer eigen kamer bleef hij staan.
Hij hoorde niets. Dat maakte hem bang...
Hij ging naar binnen. Hij zag haar niet. En toen opeens ontwaarde hij haar gestalte, in elkaar geknakt op den vloer.
- Florrie!
Zij voer overeind. Haar oogen stonden groot en | |
| |
glanzend in het doodswitte gezicht, en rauw krijschte zij hem toe:
- Wat doe je hier! Ik wil je niet zien! Ga weg, ga weg, laat me alléén!
- Jóóst mag toch wel bij je zijn... zei hij zacht. Hoe ellendig hij haar woorden ook vond, zij had tenminste notitie van hem genomen, hem herkend...
- Florrie, zei hij, weet je wel, wat je hebt gezegd. Wanneer hij... rust hebben zou... dan... dan zou je niet... huilen...
- Ja! riep zij, dat heb ik gezegd! Maar toen had ik hem nog! ik kon hem nog zien... ik kon hem nog over z'n hoofdje streelen... ik kon nog tegen 'm spreken...
O, god! o, god! kermde zij, en sloeg radeloos haar armen omhoog, en nu is hij weg, voor eeuwig weg, begrijp jij waarom? waarom?...
Hij boog zijn hoofd; hij wist niet, wat hij moest zeggen, om haar wat kalmer te stemmen... hij was te overweldigd door haar plotselingen ommekeer.
- Waarom? waarom? is dat kind me afgenomen? waarom mocht ik hem niet houden?... Ik hield zóóveel van hem... zoo onnoemelijk veel... Waarom gunden ze me dat niet? Wie háát me zoo, dat hij me dat heeft aangedaan?
- Florrie... zóó moet je niet...
- Ben ik slecht? ben ik ooit slecht geweest, dat ik zóó gestraft worden moet?... Wat heb ik gedaan... om dit te verdienen? Kind! ik lééfde van jou... nu heb ik niets meer! niets! O, kind!... kind!...
Zij kermde het uit... zij wierp zich neer voor haar divan op de knieën, en begroef haar hoofd in de kussens.
| |
| |
Hij naderde haar, en trachtte haar op te richten.
- Laat me, steunde zij, je kan toch niets zeggen, wat me helpt... Hij is weg... ze hebben hem mij afgenomen... waarom... waarom... waarom...
- Dat moet je niet vragen...
- Niet vragen?... 't zal de éénige vraag van m'n leven zijn. Waarom? waarom heb ik dit te dragen gekregen? Ik ben niet slecht geweest, dat is 'n leugen!... ik heb nóóit iets slechts gedaan!... Wie heeft zich op me willen wreken?... wie háát me zoo?
- Liefste, er zijn honderden moeders, die kinderen verliezen...
- Ja, maar hij... hij was m'n alles... m'n leven... zonder hem heb ik niets!
- Dat is niet waar! riep hij in krachtig protest. Je hebt nog...
- Niets! krijtte zij, en rauw schrijnden de snikken van diep-op uit haar keel.
- Maar dat zeg ik je! riep zij, dat ik rekenschap vragen zal over wat aan me is misdaan! Ze willen altijd, dat 'n mensch schuld bekent, en boete doet... maar ik! ik heb geen schuld te bekennen, ik heb geen boete te doen... Ik zal, wie me dat heeft aangedaan, aanklagen, aanklagen, zoodra ik óók gestorven zal zijn... misschien is er rechtvaardigheid na den dood!
Hij huiverde.
- In godsnaam, spreek zoo niet. Je draagt 't leed van zoovéél andere vrouwen...
- Wat geeft me dat? die andere vrouwen kunnen hun lot wel hebben verdiend. Ik heb dat niet...
Joost, zei ze, en richtte haar, door het lijden verwoest gezicht naar hem op, kan jij je iemand voorstellen, laag genoeg, satanisch genoeg, om me dát | |
| |
aan te doen?... Wie kon 't wat schelen, dat ik m'n jongetje had... wie was er naijverig op, wie heeft me kwaad willen doen, en waarom?.
- Dat moet je niet aldoor vragen. Wat bereik je er mee? Kan je 't zóó niet zien: je zei me zelf, - 't jongetje was niet sterk en gezond. Had je dan 'n sukkelend kind willen hebben, 'n ziekelijke stumper, zichzelf en iedereen tot last?
- Maar waarom zou dat hebben gemoeten? waarom kon hij niet gòed zijn gebleven?
- Dat was nu eenmaal niet mogelijk. Hij was niet sterk. De longontsteking kon ontaarden in tuberculose. En dan? wat dan? heb je dáár wel over gedacht? Wees dankbaar, dat de jongen 'n ellendig sukkelend leven is bespaard...
- Maar waarom was z'n leven zoo kort. Vijf jaren maar heb ik 'm gehad... en de eerste twee hàd ik 'm eigenlijk niet... Drie jaren... drie... en dat is alles geweest.
- En is dat niet véél! riep Joost hartstochtelijk. Drie jaren van geluk. Er zijn menschen, die geen jáar, geen máand, geen dág geluk hebben gekend!
Zij schokte onwillig met den schouder, en hij voelde natuurlijk onmiddellijk, hoe nutteloos het was, om nu over zichzelven te spreken! Het maakte immers zelfs volstrekt geen indruk op haar, wanneer hij haar andere kinderen noemde of haar ongelukkigen man...
- Je wenscht je kind niet terug! zei hij nadrukkelijk. Dat mag je niet. 't Zou niet voor zijn geluk zijn geweest...
- En 't mijne telt niet! viel zij uit. Ik! ik moet lijden! Maar waarom! waarom!
| |
| |
O, maar ik zal 't weten! riep zij fel. Ik zal 't weten! Ik zal er naar vragen, totdat ik 't antwoord heb gekregen... misschien opeens, door 'n ingeving... misschien, als ik slaap, in 'n droom...
De dokter, die Florence telkens een sterken slaapdrank gaf, opdat zij tenminste een paar uur rusten zou, zei, dat het zijn tijd hebben en dat men geduld oefenen moest.
Maar Joost, die Florence zóó goed kende, werd al angstiger en bezorgder. Hij maakte zich ongerust over haar veranderde psychische gesteldheid; zij altijd zoo zacht, zoo meegaande, zoo onderworpen, werd nu agressief, en soms bijna dreigend... zij antwoordde hem op aanvallende wijs op zijn betoogen, en zij verzweeg hem haar aanvallen van opperste wanhoop niet; zij vertelde hem, en het klonk als een bittere aanklacht, hoe zij soms kroop over den grond, totdat zij neerviel, omdat zij stikte in haar snikken... zij vertelde hem, hoe zij haar gebalde handen tegen de muren had gebonsd, en er niets van merkte, dat zij zich kwetste... en met hunkerende wanhoop herhaalde zij:
- Als ik maar eerst dood ben... dan!... dan zal ik 't weten, waarom me dit wordt aangedaan...
Zij was nu angstwekkend mager geworden... het was, of haar gelaat niet meer leefde, zóó maskerstrak lag de huid om den gezichtsvorm getrokken. Maar haar oogen glansden onheimelijk-hel, en van haar ontkleurde lippen barstten de verwijten en klachten in een wilden, ononderbroken stroom.
Dat houdt zij niet uit, begreep hij. Zij leefde op wat wijn, bouillon of melk, dat haar in een halve | |
| |
verdooving, wanneer zij volslagen uitgeput was, werd toegediend. Zij genoot niet anders dan eenige uren een kunstmatigen slaap. En hij wist: als zij niet sterft, dan zal toch deze toestand te zwaar blijken voor haar verstand...
Hij moest haar helpen, maar hoe...
Op een dag kwam hij in de nursery, om te vragen, hoe Florence den nacht had doorgebracht, omdat Klaartje hem toevallig niet had open gedaan... Daar zag hij een schouwspel, dat hem de keel toesnoerde van medelijden.
Aan de groote tafel, als verloren in de hooge ruimte der kamer, zag hij het gestaltetje van kleinen Janneke, en zóó deernisvol was de aanblik van het verlaten kind, dat hij spontaan op hem toetrad, en hem even de hand legde op zijn haar.
Maar het vereenzaamde kind, van nature al schuw, en nu, door al de vreemde gebeurtenissen der laatste tijden, die hij niet begreep, nóg eenzelviger geworden, boog bang zijn hoofdje weg onder de hand, die hem streelen wou, en toen Joost een paar vriendelijke woorden sprak, kreeg Janneke een kleur als vuur, en was, Joost zag het duidelijk, op huilen af.
Zit dat kind hier maar altijd alleen... dacht hij, arm jog, en je hebt toch nog 'n moeder.
De juffrouw was vertrokken, en had reeds haar nieuwe betrekking aanvaard. Klaartje zorgde nu voor het kind, maar met de inkrimping van het dienstpersoneel, had zij het veel te druk, om zich aldoor met den jongen bezig te houden. Zij kleedde hem aan, gaf hem zijn maaltijden, en liet hem voor het verdere maar wat in zijn eentje spelen; gelukkig was het kind zoet van aard.
| |
| |
Van tijd tot tijd kwam zij eens naar hem kijken, en zoo deed zij ook nu.
- God, Klaartje, dat kind! zei Joost. Wat 'n stakkerd!...
Het goedhartige meisje keek wel even meewarig naar Janneke, maar zei toen toch:
- Zeg u dat wel; stakkerd. Als ik er niet was, zou niemand zich om 'm bekommeren. Maar... er zit ook niet veel bij, dat weet u wel. Heel wat anders dan onze Nipnapnuiter... ik was dol op die jongen. Maar dit ventje... ik kan 't heusch niet helpen, - kan me heel weinig schelen. Er zit geen fut in, geen aardigheid...
Joost keek naar het kind, van wien hij, zoolang hij hier nu kwam, nooit veel notitie genomen had. Het was waar, de kleine Nipnapnuiter trok je aandacht volledig tot zich... Maar zóó kon het niet voort blijven gaan. Dat kereltje zou verkwijnen... of ongeneeslijk schuw worden op den duur.
Maar het hoefde toch zoo niet voort te blijven gaan? hij had toch nog een moeder!
Peinzend bleef hij staan, ook nog, toen Klaartje, met een verontschuldiging, alweer was verdwenen. Wie weet... was dit kind niet het middel ter genezing voor Florence...
Zou hij Janneke in zijn armen nemen, en hem brengen naar Florence's kamer, en haar zeggen:
- Hier... hier is nóg 'n kind van je. Daarvoor draag jij de verantwoordelijkheid. Zorg voor hem!
Maar neen, dat durfde hij niet. Zóó durfde hij Florence, die totaal onvoorbereid was, niet overvallen. Zij zou misschien den stumper bruusk van zich afstooten, en Janneke zou bang worden en vreeselijk | |
| |
beginnen te huilen, - en alles was voor altijd verloren.
Neen. Zóó moest het niet.
Maar hij zou iets doen, om een vereeniging van de twee, die elkander nóódig hadden in het leven, te bewerkstelligen.
Hij knikte, toen hij ging, den jongen vriendelijk toe:
- Wees maar gerust, hoor, broer. Ik breng je je moeder terug.
Met wat meer hoop dan de vorige dagen, zich wat sterker gevoelend door zijn voornemen, trad hij Florence's kamer in.
Het was er donker, zooals gewoonlijk. En ook zooals gewoonlijk zag hij haar niet direct.
Doch, toen zijn oogen wat aan den schemer waren gewend, ontwaarde hij haar, liggend op den divan, zóo inert, als ware zij een doode.
- Florrie...
Zij antwoordde niet.
Hij kwam bij haar zitten, en nam haar koude, magere hand in de zijne. Zij reageerde niet.
- Florrie, zei hij, heel zacht, maar heel nadrukkelijk: je mag je niet langer zoo laten gaan.
Zij voer overeind, als door een veer bewogen.
- Niet mogen! zei ze met haar tegenwoordig altijd rauw-heesche stem, een stem, verwoest door snikken en wanhoopsschreeuwen, een stem, die hem innerlijk verscheurde van pijn. Ik! ik zou niet mogen treuren! Ik, wie ze m'n geluk, m'n leven, m'n alles hebben ontnomen!
- Treuren, natuurlijk. En dat ik met je medetreur... dat weet je wel, Florrie.
- Toen... toen hij nog leefde... heb je gesnikt aan m'n borst. En nu! en nu verwijt je mij, dat ik | |
| |
treur. Nu ik niets meer heb... nu ik, alles wat ik bezat, heb verloren!
- Dat heb je niet! zei hij krachtig. En dat is 't juist, waarom ik zeg: je mag je niet zoo laten gaan.
- Je doelt op ‘m'n andere kinderen’, zei ze, met een smalende minachting, die vroeger geheel vreemd aan haar karakter was. Ik heb met die andere kinderen niets meer te maken! Hoe dikwijls moet ik je dat nog zeggen! Olga is m'n kind al niet meer. Uit eigen vrije beweging heeft ze zich andere ouders gekozen...
- Ik verontschuldig haar niet, maar... deze omgeving was ook onuithoudbaar voor 'n jong kind, dat instinctmatig 'n afkeer heeft van droefheid en somberheid. Olga is haar eigen weg gegaan. Maar... je hebt nog 'n ander kind.
- Janneke... zei ze, weer met dezelfde minachtende onverschilligheid, dat kind, dat me nooit eenige aanhankelijkheid heeft betoond, waarom zou ik me daarom bekommeren!
- Neen! zei hij, hard tegen haar hardheid in, niet dat kind, maar jij, jij hebt hem nooit eenige aanhankelijkheid betoond. Jij hebt hem altijd achtergesteld bij Nipnapnuiter... en nu! nu laat je hem aan z'n lot over op 'n onverantwoordelijke manier. Jij verzaakt je plicht... je laadt 'n schuld op je, grooter dan je wel weet.
Zij trachtte te lachen vol spottenden hoon, maar haar woorden braken in snikken, en wéér was hij getuige van een harer aanvallen van woeste wanhoop, waarin zij zich krampachtig kromde, en de nagels in de handpalmen dreef, waarin zij jammerde in klanklooze woorden, en hijgde en steunde...
| |
| |
En voor de zooveelste maal trok hij haar in zijn armen, en suste haar, en suggereerde haar tot rust, totdat haar hoofd in lethargische zwaarte weer aan zijn schouder lag.
- Florrie, zei hij, zoo liefderijk en tegelijk zoo indringend als hij kon: terwijl jij hier vergaat van verdriet... vergaat daar ook, vlak bij je... je eigen kind van verdriet.
- Praat niet meer over hem, Joost. Ik geef niets om dat kind, zuchtte zij, en hoe zwak zij ook sprak, haar stem was toch veel te gedecideerd naar zijn zin.
- Liefde voor hem vraag ik niet van je. Enkel medelijden...
- En wie heeft medelijden met mij! riep zij heesch. Je zegt 't zelf: dat ik verga van verdriet... Wat ik lijd, is niet te dragen, Joost. Weet je, hoe 't is...
Toen ik hem pas had, 't kind... toen hield ik niet van hem, zooals later. Langzamerhand is hij in m'n ziel gegroeid. Begrijp je dat? zooals 'n tak geënt wordt op 'n boom... en toen hij heelemaal met m'n ziel was aaneen-gegroeid, toen is hij opeens van me losgerukt... en nu... verbloedt m'n ziel.
- Denk niet altijd zoo aan jezelf, Florrie-lief. Wat geeft 't, om je je droefheid voortdurend zoo bewust te maken... Luister nu liever eens naar mij. Ik heb je kind, je arme Janneke, zoo even gezien... en ik zeg je... dat arme kind is diep te beklagen.
Zij wilde zich vrij maken uit zijn armen; zijn woorden benauwden haar, zij wilde ze niet langer hooren.
- Neen, zei hij, je moet naar me luisteren. Voor Nipnapnuiter heb je alles gedaan, je hebt die jongen volkomen gelukkig gemaakt... voor je andere kind | |
| |
heb je niets over, niet 't minste of geringste. Is dat rechtvaardig? Is dat goed?
Zij wrong zich los.
- Ik... heb voor Nipnapnuiter alles gedaan, moet dat me nú nog worden verweten, nu ik hem niet meer heb!
- Neen, zei hij snel, niet dát verwijt ik je, maar dat je Janneke verkommeren laat!
- Ik wil niet, dat je over hem spreekt!
- Als je hem had gezien, zooals ik hem straks heb gezien, dan zou je hart breken van medelijden. Daar zat dat kind in die groote kamer, alleen, verloren. Je mag hem niet zoo aan z'n lot overlaten, zei hij hevig. Je moet iets voor hem doen.
Zij schudde in koppigen afweer het hoofd.
- Ga mee, pleitte hij. Ga mee naar hem toe. Als je hem ziet, dan kan je niet hard blijven, dat weet ik zeker... Ga je mee? vroeg hij innig en zacht.
Zij trok haar hand weg uit de zijne, die haar vingers gegrepen had. Zij sidderde over haar geheele lichaam.
- Naar die kamer gaan, zei ze, en hij hoorde haar vertwijfeling huiveren uit ieder woord. Waar ik hem altijd heb gezien, zoo vroolijk, zoo levendig... waar ik hem heb hooren zingen en 'm heb zien spelen... Waar alles nog staat van hèm. Naar die kamer gaan... waar 't beeld hangt van Vlam, en... en...
Zij kon niet meer. En opnieuw zag hij een crisis naderen, die hij bezwoer door snel te roepen:
- Maar ik kan 'm immers hier halen, en hij sprong al op.
- Dat verbied ik je! dat verbied ik je! riep zij wild. Ik wil 'm niet zien!
| |
| |
Toen verloor Joost zijn zelfbeheersching. Zijn eindeloos, lankmoedig geduld verdween, hij kon zich niet meer bedwingen, hij vatte haar bij de armen, en schudde haar in radelooze drift door elkaar.
- Je wilt 'm niet zien! schreeuwde hij. Egoïst! egoïst dat je bent! Je denkt maar alleen aan jezelf! je verdiept je alleen in jezelf! en je eigen kind, vlak in je nabijheid, laat je in armoe vergaan! O, ik heb medelijden met je gehad, ik heb je getroost, waar ik kon, ik heb in de letterlijkste zin met je mede geleden, maar als je zóó bent, dan wil ik niets meer van je weten! ellendige egoïst! Dan ga ik! en je ziet me nóóit meer terug!
Hij schudde haar nog eens woest door elkaar, wierp haar terug op den divan, en verliet overhaast de kamer.
Florence lag daar langen tijd als verdoofd.
Dat Joost... Jóóst zoo iets had gedaan... haar een egoïst... een ellendige egoïst had genoemd... dat had haar zoo totaal gebouleverseerd, dat zij langen tijd neerlag als verdoofd.
Joost, die altijd zoo zacht met haar omging, dien zij nooit anders dan eindeloos geduldig en goed had gekend...
Haar verbazing was zóó groot, dat zij niet boos was, zelfs niet bedroefd, alleen maar grenzeloos verbaasd.
Was zij egoïst?
Je denkt alleen aan jezelf... je verdiept je alleen in jezelf...
En had zij daar dan geen aanleiding voor, had zij er geen recht toe... omdat haar het gruwelijkste, | |
| |
het bitterste was aangedaan, dat ooit aan een vrouw was te dragen gegeven?
Zij drukte haar hoofd in de kussens, en zij voelde, hoe de warme tranen haar langs de wangen gleden, in onophoudelijke opeenvolging. O! dacht zij, ziet Joost dan niet, dat ik langzaam weg-sterf van smart...
Ik heb geen kracht, geen weerstand meer. Ik kan alleen maar duldeloos, nameloos lijden...
Zij drukte haar koude handen tegen haar brandende oogen; zij had soms een gevoel, of door het huilen haar oogen terug-gedrukt waren in de kassen... en haar heele hoofd deed zoo radeloos zeer...
Arm schepsel, zei ze soms tegen zichzelf, in innig zelfbeklag, wat heb je toch misdaan, voor welke schuld heb je toch te boeten, dat je dit wordt opgelegd? Wie doet je dit aan? Wie haat je zoo, dat dit zoo kunstig en zoo weloverlegd is in elkaar gezet... om je eerst zóovéel van 't kind te laten houden, dat je hem vergoodde... en hem dan van je af te scheuren...
‘Ik heb zooeven je kind, je arme Janneke gezien, en ik zeg je: dat kind is diep te beklagen...’
Die woorden herklonken in haar ooren, ondanks haarzelf, ook al wilde zij er niet naar luisteren...
- Voor Janneke heb je niets over, niet 't minste of geringste. Is dat rechtvaardig? is dat goed?...
O, Joost, kreunde zij, maak 't me niet zoo moeilijk. Ik ben geen egoïst... alleen maar zoo diep, zoo diep ongelukkig...
Het was haar vreemd, geen antwoord te krijgen op deze klacht. Geen liefderijke armen trokken haar naar zich toe, om haar doodmoede hoofd te laten rusten op een altijd bereiden schouder... Joost was | |
| |
er niet, hij was weg-gestormd in woede, in verontwaardiging, omdat zij geweigerd had iets voor het arme Janneke te doen...
‘...als je hem had gezien, zooals ik hem heb gezien, dan zou je hart breken van medelijden. Daar zat dat kind... in die groote kamer... alleen... verloren...’
En zij... zat hier alleen, verloren... alleen...
Hij was toch óók haar kind... en hij was haar nooit zoo vreemd geweest als Olga, die zich altijd aan Nipnapnuiter lijnrecht had tegenovergesteld. De kleine Janneke had zijn grooter broertje altijd bewonderd... wie weet, hoe hij hem miste... wie weet, hoeveel verdriet hij had... en hij was nog zoo klein...
‘...dan zou... je hart breken van... medelijden...’
Zij richtte zich op in een plotseling élan, maar zonk weer slap ineen, met naar voren gebogen schouders, en slappe armen. Zij kon niet naar hem toegaan... niemand mocht dat van haar vergen, en Joost allerminst, Joost, die alles van haar wist, die dagelijks zag, hoe zij verging van verdriet...
Maar hij had haar door elkaar geschud, haar een ellendige egoïst genoemd...
Als Joost dat deed... de gelijkmatige, goedhartige Joost... dan had hij er misschien wel reden voor, neen, zeker reden voor.
Een egoïst...
Als dat kindje óók eens ziek werd, en...
Dat wilde zij niet op haar geweten hebben... Zij moest...
Maar zij bleef in elkaar gedoken zitten, in starren onwil.
Naar die kamer gaan...
| |
| |
Maar zij kon het kind toch hier laten halen...
Toen dacht zij aan die kamer, welke voor haar de kamer van Nipnapnuiter was geweest, en van hem-alleen. Waar zijn atmosfeer nog hing, waar al zijn dierbare kleine bezittingen aanwezig waren... en die zij had geschuwd en vermeden in een verkeerde gevoeligheid. Dáár zou zij zich misschien wat dichter bij hem hebben gevoeld... daar had zij haar hand kunnen leggen op zijn stoeltje, daar had zij zijn kleine knutselarijtjes aan haar mond kunnen drukken... En als straks...
Een plotselinge schrik doorvoer haar. En als straks het huis moest worden onttakeld, dan zou ook de kinderkamer uiteen worden gehaald, en alles van Nipnapnuiter zou worden weg-gedaan... o, mogelijk met de beste bedoelingen... maar dát moest zij verhoeden! Zij moest weten, of alles intact gebleven was, en dan alle dierbare kleinoodiën verzamelen, om ze voor eeuwig te bewaren als kostbare reliquiën...
Zij sprong op. Zij wilde zich overtuigen, of alles in de kinderkamer nog gelijk was gebleven. En zij was reeds een eind op de gang, toen zij opeens hervoelde den vroolijken drang, waarmee zij zoo dikwijls naar haar kind was geijld... Stokstijf bleef zij staan... een golf van smart sloeg over haar heen... Hier stond zij, op dezelfde plek, waar zij eens haar armen in de lucht had geslagen, toen zij hem zijn kinderliedje hoorde zingen, en zij in extase had geroepen:
- God! kind! wat houd ik van je! Wat maak je me gelukkig...
En nu...
| |
| |
Het was haar, of zij ineen zou knakken op den grond, en daar vergaan van ellende...
Maar eensklaps hoorde zij weer Joost's harde, hartstochtelijke stem:
- 'n Egoïst ben je... 'n ellendige egoïst...
En zij wankelde nog een paar stappen verder, en opende de kamerdeur.
Hoe vreemd vertoonde de groote ruimte zich voor haar blik. Zoo donker en leeg...
Geen schitterende kleuren van goud en oranje... niemand dacht er meer aan de gordijntjes en kussens te verwisselen... alles donker en doodsch... en leeg...
En waar was het kind?...
De verwondering, dat zij hem niet zag, deed haar een oogenblik niet aan de eigenlijke reden denken, waarom zij gekomen was... Zij keek rond...
En toen vond zij hem...
Bij het binnenkomen van iemand, die hij niet verwachtte, was Janneke weg-geslopen, en had zich verscholen in de geul tusschen de beide groote kasten.
Daar zat hij nu, met zijn handjes op zijn knietjes, en keek angstig met zijn bedeesd, bleek gezichtje omhoog...
- Janneke... riep zij. Een plotselinge pijn, een plotselinge vreugde deed haar hart samenkrampen. Maar dat kind léék op haar lieveling... hij léék op hem...
- Janneke... herhaalde zij, en knielde bij hem neer. Kom 's bij me?... toe?...
De innige klank in haar stem overwon de vrees van het kind. Hij liet zich weg-trekken uit zijn hoekje, en Florence nam hem in haar armen en op haar schoot.
| |
| |
En toen zij, na haar lange ontbering, eindelijk weer voelde, wat het was: de weelde van een kind in haar armen... toen barstte zij opnieuw in tranen uit, en hoe ontembaar zij ook schreide, en hoe onstuimig zich de snikken los-wrongen uit haar keel... het verschrikte de kleine Janneke niet... want zoete woordjes werden hem toegefluisterd... en op zijn heele gezichtje voelde hij de warm-teedere zoenen eener diep-liefhebbende moeder...
Toen Joost was thuis-gekomen...
Nu is alles uit, dacht hij, zielsbedroefd. Ik heb haar willen helpen... ik zou m'n leven hebben gegeven, om haar te troosten... en wat ik heb gedaan... dat is, me van haar vervreemden. Ze zal me nooit meer willen zien... Ik heb haar door elkaar geschud... ik heb haar diep beleedigd...
Ja, god, maar ze bracht me ook buiten mezelf. Ik wist niet meer, wat ik met haar moest beginnen. Ik was ten einde raad. Ik had alles geprobeerd...
Maar nu is alles uit. Ze zal me niet meer willen zien...
Zij was zoo hardnekkig in haar verdriet, zoo onwrikbaar... zoo alleen aan zichzelve denkend... En hij had haar dat moeten zeggen. Het was hem te sterk geweest...
Maar den heelen middag tobde hij voort in starre mismoedigheid.
Totdat opeens... de telefoonschel ging.
En toen hij luisterend den hoorn aan zijn oor had gelegd, vernam hij tot zijn onuitsprekelijke verrassing een fijn kinderstemmetje, dat zei:
- Oom Joost... moeder en Janneke vragen... of u gauw weer... bij ons komt...
| |
| |
Een lach van intens geluk verhelderde zijn gezicht. En diep ontroerd om haar liefheid, hem op deze wijze kennis te geven, dat zij zijn wensch had opgevolgd, riep hij terug:
- Ja, Janneke... ja, Florrie, liefste, liefste... ik kom!...
| |
III.
Langzaam, door Joost's en Janneke's hulp begon Florence zich weer aan het leven te wennen. Haar droefheid bleef even groot, maar uitte zich niet langer in de eene, zichzelve-zoekende richting.
Met Joost samen had zij alles wat aan den kleinen Nipnapnuiter had toebehoord, verzameld en weggeborgen; met Joost had zij zijn grafje bezocht, waar zij nog niet was geweest. Haar smart was niet minder, maar wel milder geworden, en manifesteerde zich niet meer op dezelfde onvruchtbare wijze.
Den kleinen Janneke had zij geheel tot zich genomen, zij zorgde zelve voor hem, en het kind sliep op haar kamer. En al overviel haar ook dikwijls een bittere, jaloersche pijn, omdat zij nooit zooveel voor Nipnapnuiter had mogen wezen, het deed haar toch goed, dit kind iets te kunnen vergoeden, van wat het tot dusverre in het leven had ontbeerd.
En nu zij weer tot den dagelijkschen gang van zaken was terug-gekeerd, nu merkte zij tot haar schrik, hoeveel er was te doen, en hoeveel zij tot dusverre had verzuimd.
De geheele huishouding moest worden geregeld, en alles voor de verhuizing in orde gebracht.
Maar hoe harder zij werkte, hoe meer zij haar krachten herwon.
| |
| |
Zij merkte het tot haar verbazing, hoe haar zwakte allengs verminderde, en hoeveel beter zij 's nachts kon slapen. Haar gedachten, die haar geest zoowel als haar gestel ondermijnden, werden met geweld in andere banen geleid. Zij had, zonder dat zij het wist, afleiding, en een gezonde vermoeidheid dwong haar 's avonds in slaap.
De kleine Janneke was onafscheidelijk van haar. En nu eerst bleek haar, hoe het gevoelige kind onbewust had gehunkerd en gesmacht, naar wat zijn broertje zoo rijkelijk werd gegeven.
Noch van de juffrouw, noch van zijn zusje had hij ooit liefde gehad. Nu was een teedere liefde zijn deel, en in hem ontlook een schuchtere vroolijkheid, die Florence diep ontroerde.
Zij voelde wel, dat de innerlijke pijn om het verlies van haar liefste kind nooit aflaten zou haar te kwellen. Maar de kleine Janneke werd haar dagelijks noodiger, en het kind, door te ontvangen, gàf tegelijkertijd wat Florence het meeste behoefde.
En Joost was tot in het diepst van zijn ziel dankbaar, dàt hij door zijn gewelddaad Florence weer aan het leven had terug-gegeven.
Hij hielp haar, waar hij kon. Wanneer zijn tegenwoordigheid op kantoor niet werd vereischt, - en hij had een zoo ondergeschikte positie vervuld, dat de inlichtingen, welke hij kon geven, van niet veel waarde waren, - dan was hij te harer dispositie. Hij hielp haar alles uitzoeken, hij overlegde met haar, wat zou moeten worden verkocht, en eens, bij een detail, waarover hij niet kon beslissen, vroeg hij aan Florence:
- Wat zegt Felix daarvan?
| |
| |
Zij aarzelde, en kreeg een bloedroode kleur.
Hij keek haar scherper aan, en herhaalde:
- Nu, wat zegt Felix ervan?
- Dat... weet ik niet.
- Florrie! zei hij, en keek haar zóó indringend aan, dat zij haar oogen moest nederslaan. Je wilt toch niet zeggen...
Zij antwoordde niet.
- Je wilt toch niet zeggen! herhaalde hij buiten zichzelf, dat je ...Felix nooit ziet? Dát beteekent 't toch niet... Florence?
Hij noemde haar haast nooit ‘Florence’. Zij begreep dit als een bewijs, hoezeer hij verontwaardigd was. Maar ontkennen baatte niet meer. Zij hàd al bekend... door haar zwijgen, door haar blos.
- Zoo is 't, zei ze. Ik zie hem nooit...
Hij wendde zich van haar af met een zucht. Hij had haar lief... dat was hem al zoo lang bewust geworden... en inniger en dieper dan ooit had hij haar liefgehad ná haar verlies. Maar juist omdat hij haar zoo liefhad, mocht zij zulke dingen niet doen... hij wilde haar niet klein en hard en onverschillig zien...
Felix... het zou hem niet in zijn hoofd opkomen, om jaloersch op dien man te zijn, al was hij ook Florence's echtgenoot. Hij kende te goed de geschiedenis van haar huwelijk, hij begreep te goed haar gevoelens jegens Felix, al had zij daar ook nooit over gesproken, om ook maar voor een grein jaloersch te kunnen zijn.
Bovendien, hij wist immers... dat Florence jegens hèm, Joost, geen andere dan zusterlijke gevoelens koesterde. En ach, veel voor zichzelven verlangde | |
| |
hij niet. Hij voelde het als zijn levensdoel: háár lot wat te verzachten, háár in alles te helpen...
Maar het stelde hem in haar te leur, dat zij dien rampzaligen man geheel overliet aan de zorg van vreemden...
- Joost, zei Florence schuchter. Je moet me niet verkeerd begrijpen. Je vindt me hard en onbarmhartig misschien, - maar weet je dan niet, dat ik Felix volkomen onverschillig ben? Hij gééft er niet om, me te zien, wees daarvan overtuigd.
- Toch... zei hij, - toch had je moeten...
- Had ik moeten gaan?
- Ja, zei hij, ja. Ik begrijp wel, dat 't je hard moet vallen, maar... 't is je plicht. En dan, Florence, die man is zóó diep rampzalig, dat je je dat nauwelijks indenken kan. En laat ik je dit zeggen: hij heeft z'n lot niet verdiend. Zoover ik er over oordeelen kan, - en ik weet natuurlijk niet alles, 't zijn alleen maar vermoedens, die ik nooit tegen 'n ander uitspreken zal, dan tegen jou alleen, dat zou me niet veroorloofd zijn, - maar zoover ik er over oordeelen kan, is Felix de rechtschapenste van de Baekelandts. Je had moeten hooren, hoe hij optrad tegenover de kleinste malversatie op kantoor. Hij is nooit 'n aangenaam mensch geweest, maar strikt rechtvaardig als chef. Ik heb nooit van 'm gehouden, dat wil ik wel bekennen, maar ik heb 'm altijd diep gerespecteerd.
En die man wordt 't zwaarste door 't noodlot getroffen. Kan jij begrijpen, wat 't wezen moet: verlamd te zijn? Volkomen helder van geest, en dan verlamd te zijn? Je niet te kunnen bewegen, nergens afleiding in te kunnen vinden... daar machteloos | |
| |
te liggen denken, alles te rumineeren, en maar te liggen wachten... te wachten, - waarop?
- O, god, Joost!
- Denk je dat 's even in: met één slag is z'n levenswerk vernietigd. De zaak, waaraan hij zijn leven gaf, waaraan hij heeft gebouwd met zijn bloed en zijn ziel... is in elkaar gestort. Zijn oudste zoontje heeft hij verloren... Zijn dochtertje heeft hem onverschillig verlaten. En zijn vrouw...
- Joost!
- Je hebt daar niet zoo over nagedacht, Florrie, zei hij zachter, of liever, je hebt heelemaal niet aan Felix gedacht.
- Neen, bekende zij met een huivering, dat heb ik ook niet. 't Deed me zoo'n pijn, Joost. De laatste avond, dat ik hem heb gezien, - de avond van 't feest, heeft hij me genoodzaakt te gáán, - terwijl ik hem smeekte om bij m'n zieke jongetje te mogen blijven...
- Als hij je daartoe dwòng, - moet hij zijn redenen ervoor hebben gehad. Heb je dat toen niet gevoeld, Florence?
- Ja... bekende zij. Ik voelde het toen... ik weet niet hoe of waardoor...dat wij beiden slachtoffers waren, die ons aan een noodlot hadden te onderwerpen...
- En dat was ook zoo. Hij is 't slachtoffer van 'n noodlot. En wat ga je nu doen, Florence?
- Ik... zal naar 'm toegaan, Joost. Maar... noem me niet meer Florence...
Zijn lippen begonnen te trillen.
- Waarom niet... waarom niet...? fluisterde hij.
- Noem me nóóit meer zoo...
- Hoe dan?... hoe moet ik?... hoe mag ik dan?
| |
| |
Zij wierp zich in zijn armen, en drukte zich tegen hem aan...
- Noem me Florrie... noem me liefste... Ik houd van je Joost...
- Jij?... jij?... vroeg hij, bijna ontsteld van verrukking, en klemde haar met sidderende armen tegen zich aan. Jij? vroeg hij verbijsterd, jij houdt van me? jij?
- Ja, zuchtte zij, ik weet 't, ik wist 't ...al lang... maar nu pas geef ik er me rekenschap van... Ik houd van je... ik moet van je houden... ik kan niet anders... ik houd van je, Joost...
|
|