| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Cecile rustte op haar divan, slapen kon zij niet. Zij was lichamelijk moe, maar haar hersenen werkten zoo helder, dat zij het onmogelijk in bed had kunnen uithouden.
Zij was weer opgestaan, en lag nu op haar divan, en trachtte te denken, doch zelfs dáárvoor was zij te rusteloos.
O, Gerhard... zuchtte zij, o, lieveling...
Haar liefde voor hem scheen elken dag toe te nemen. Zij wist nu, dat de geestelijke verveling, welke haar een poos geleden had gekweld, niets anders geweest was dan verlangen naar hem...
O, zij had hem lief. En met haar ouder worden, won haar liefde aan kracht. Vroeger... in het eerste begin... was zij stormend verliefd geweest op den knappen, sterken, gezonden jongen; nu... was zij nóg verliefd, o! stormend verliefd! maar er was nog iets bij gekomen in haar gevoel, een diepe, genegen sympathie... niet alleen zijn uiterlijk had zij lief, maar ook zijn prachtige innerlijk; zijn gerechtvaardigde trots, zijn kracht, zijn rechtschapenheid... o zijn heele karakter bewonderde zij.
En zij zei hem dat ook onomwonden, met terzijde stelling van allen vrouwelijken schroom:
| |
| |
- Ik heb je lief, omdat je bent zooals je bent, ik heb je hééle persoonlijkheid lief, je uiterlijk en je innerlijk... ik ben gelukkig, ik ben er fier op, de vrouw van Gerhard Baekelandt te zijn!
Zoovele harer kennissen leeraarden:
- Verwen je man toch zoo niet met al die betuigingen van liefde. Je boeit 'n man veel meer, wanneer je hem om je laat ‘werven’, 'n man wil veroveren, vechten om 't bezit van z'n geliefde... wat hij zoo gemakkelijk krijgt, daar geeft hij niet om, dat accepteert hij nonchalant, en je mag al blij wezen, als hij niet toont, dat hij je vervelend vindt!
Welja, al die oude theorieën... 'n Koele, onverschillige vrouw gaat 'n man óók gauw genoeg vervelen. Zij had er zich best bij bevonden, rond-uit van haar gevoelens blijk te geven... maar... zij was in haar liefde dan ook telkens weer nieuw!
Alleen... Gerhard had het niet graag, dat zij hem zoo prees. Zijn bescheidenheid gedoogde niet, dat zij zijn vastheid van karakter roemde, zijn grootheid van ziel, zijn loyaliteit, zijn vlekkelooze eerlijkheid. O, liefste, juist ook om die fijne discretie had zij hem zoo lief...
Vreemd, dat zij vannacht absoluut geen rust vinden kon. Het gesprek met Gijsberta had haar wel veel goed gedaan, - maar de uitwerking daarvan was nu al vrijwel verdwenen, en wat zij anders nooit deed, zij lag te tobben en maakte zich beangst.
Waarvoor? zij had het niet kunnen zeggen. Het waren geen positieve dingen, die haar vrees aanjoegen... vage, onbestemde voorgevoelens kwelden haar, lichtelijk weliswaar, maar tóch.
| |
| |
Gijsberta had gezegd:
- Natuurlijk is 't goede tijding. Slechte berichten hadden wel 'n paar uur kunnen wachten.
Zij had zich toen laten suggereeren door Gijsberta's overtuigenden toon. Maar nu vond zij haar ‘natuurlijk’ zoo natuurlijk niet meer.
Neen, waarom kon goede tijding niet wachten, en konden slechte berichten dat wèl? Dat was een dwaze redeneering, die alleen in iemand opkomen kon, als hij in gewild optimisme zichzelf gerust houden wou.
Neen, zij was op dit oogenblik méér geneigd om voor vast aan te nemen, dat er slechte berichten gekomen waren.
Welke... en naar aanleiding van wàt... dat kon zij in de verste verte niet bevroeden. Nu ja... de Baekelandt-Bank stond zoo vast als de Nederlandsche Bank had zij wel eens hooren zeggen, en een klein stootje merkte zij nauwelijks. In zaken had je altijd van die ups and downs. Het was dan ook niet, dat zij zich ernstig ongerust maakte, maar Gerhard zou er zoo gepreoccupeerd door zijn. En die tijding... vlak na dit triomfantelijke feest... maakte je vanzelf nerveuser, dan anders het geval zou zijn geweest.
Zij had zich nooit met de zaken ingelaten. Uit zichzelf had Gerhard er niet over gesproken, en zij had hem nooit aangemoedigd om dat wèl te doen. Zij vond, dat de zaken haar niets aangingen... ‘ik begeer geen medezeggingsschap’, had zij wel eens lachend gezegd. Alleen had zij het zich met genoegen laten aanleunen, wanneer Gerhard haar, na een welgelukten coup verraste met het een of ander mooi cadeau.
| |
| |
Goede tijding... slechte tijding... Zij begon nu hoe langer hoe meer te denken, dat het slechte tijding moest zijn, hoewel Gijsberta had gezegd: Zelfs Felix heeft de heele avond staan lachen.
Inderdaad, dit had Felix gedaan. Terwijl zij dat anders nooit van hem had gezien. Maar zijn lach had voor haar iets onnatuurlijks, bijna iets griezeligs... zooals zij ook aan Gijsberta had gezegd.
Felix was haar in alle opzichten antipathiek. Zijn heele persoonlijkheid wekte een weerzin in haar. Wat het was, dat haar in hem zoo hinderde, had zij niet kunnen definieeren. Het was misschien een aanvoeling, dat hij niet eerlijk, niet te vertrouwen was... en nu was zij zoo bang, dat Felix de anderen meeslepen wou, of meegesleept had wellicht, in louche ondernemingen.
Gerhard nam altijd met hartstocht Felix' partij. Maar zij had hem te liever daarom. Hij sprak uit een nobele opwelling, hij wilde zijn broer niet afvallen, en verdedigde hem daarom à tort et à travers. Dat was mooi.
Gerhard had niets leelijks of minderwaardigs in zijn karakter. Zij kon hem, in alles wat hij zei of deed, zonder reserve waardeeren en bewonderen. Gerhard was groot! en goed! een man met edele principes... en al had zij zijn uiterlijk ook met kracht en hartstocht lief... niet minder had zij hem lief om zijn volmaakte psychiek.
Gerhard... fluisterde zij, ik heb je zoo lief... mijn man...
O, als hij kwam... hoe zou zij hem dan in stillen jubel ontvangen, hem troosten, als hij slechte tijding | |
| |
had gehoord, met hem mee-genieten, als hij met goede berichten kwam...
Zij glimlachte stil van innige liefde... en zij voelde zich rustiger worden in haar ongestoorde eenzaamheid... en allengs sluimerde zij in.
Zij ontwaakte met een schok, doordat de deur der kamer met een ruk werd geopend, en weer hard werd dicht-gedaan. En Gerhard naderde haar, in de uiterste opgewondenheid.
- Daar ben ik! liefste, ben je gereed, om met me te vluchten? Laat me je in 'n mantel wikkelen, en je dragen in de wachtende auto! Dan gaan we de vrijheid tegemoet, de vrijheid! en 't geluk!
- Gerhard!
- Kom! kom nu dadelijk mee! zei hij hijgend. Kom mee! kom mee!
Zij herinnerde zich de comedie, die zij na afloop van het feest hadden willen spelen... maar hij deed zoo vreemd... hij maakte haar bang...
- Lieveling... wat ben je opgewonden! Bedaar toch eerst...
- Ga mee! ga mee! er is geen tijd te verliezen. Waar is je mantel... waar zijn je juweelen...
- Gerhard!... man!
Haar gevoel van bangheid steeg tot een onheimelijken angst. Zij vond het verrukkelijk hem op te winden, tot hij zijn zelfbeheersching verloor... maar nu hij zoo klaarblijkelijk zijn zelfbeheersching verloren hàd, werd zij bang...
- Kom! in godsnaam kom! ik zeg je toch: er is geen tijd te verliezen!
- Gerhard! wat doe je vreemd! je maakt me bang!
| |
| |
Hij lachte hard.
- Je denkt, dat ik m'n verstand kwijt ben door drank. Wees gerust, dat is 't niet. Maar ik wil je méé hebben, nu, nu dadelijk, kom!
- Maar waarheen wil je gaan!
- Naar Griekenland, of naar Amerika. Kom!
- Gerhard!
- Kom! zeg ik je. Ik ben niet dronken, ik ben niet krankzinnig, ik ben volkomen goed bij m'n verstand. Ik wil met je vluchten, ik wil ons in veiligheid brengen... haast je! kom!
- Vluchten... in veiligheid brengen... zei ze verbijsterd. God! wat bedoel je toch!
Een aandrang tot schreien beklemde haar de keel. Haar angst steeg van minuut tot minuut...
- Ga je mee? riep hij buiten zichzelf.
- Ja! ja! natuurlijk! met jou!
- Waar zijn je juweelen?
- Wat wil je toch... Man, lieveling, je doet zoo vreemd... waarom wil je... m'n juweelen...
- Die zijn veel waard, niet? Al je juweelen... 'n ton misschien?
Zij schrikte van de gretigheid, waarmee hij dat vroeg.
- Ik weet 't niet... ik weet 't niet... jammerde zij. Zeg me toch, spreek je in ernst, of scherts je maar?
- Ik spreek in ernst, in vreeselijke ernst.
- Maar moeten we dan vluchten? O, god, vluchten! vluchten? wat beteekent dat! Gerhard, je moet me zeggen...
- Vraag't niet... ga dadelijk mee! Later, later zal...
- O, god, niet later, nee! Nu dadelijk wil ik 't weten! Nu!
| |
| |
- Ik kan 't je niet zeggen!
- Je moet! je moet! Wat beteekent 't, dat je plotseling wilt vluchten, o, god, o, god!
En toen, zichzelf niet langer meester, schreeuwde hij:
- We zijn naar de bliksem! we zijn fout! failliet!
Met een kreet stortte zij zich voorover op den divan neer.
- Hoe kan dat! hoe kan dat! En is 't dan zóó erg, dat je vluchten moet? Wat is er dan gebeurd?
Hij haalde diep adem.
- Wil je alles weten?
- Ik moet alles weten!
Hij zette zich bij haar op den divan.
- Als ik je zeg... zei hij afgebroken... dat 't noodig is, om te vluchten... ga je dan mee?
- Noodig... noodig... maar dan mág je toch niet vluchten? dat mag je dan toch niet doen?
- Mogen! wat komt dat er op aan!
- Gerhard! en dat zeg jij! God, god, jammerde zij, en dat zeg jij! Gerhard!... Gerhard!...
Hij schrok. Een duizeling deed hem zich de handen slaan om het hoofd. Hij hoorde in haar stem een smart, dieper dan haar ontsteltenis om verlies van positie en geld... en hij kwam tot bezinning, en wist: dat hij heel, heel voorzichtig moest zijn, wilde hij niet alles verliezen... niet alleen zijn fortuin maar ook zijn kostbaarste goed: de liefde zijner vrouw.
Hij boog zich over haar snikschokkende gestalte heen, en sloeg zijn arm om haar schouders.
- Liefste! riep hij spontaan. Begrijp je dan niet, | |
| |
dat ik vluchten wil om jou! om jou te sparen!
- Mij? vroeg zij met verstikte stem, maar hief hoopvol het hoofd tot hem op.
- Jou, jou, riep hij hartstochtelijk, en hij meende zelf te gelooven, wat hij zei. Bedenk toch, bedenk toch, m'n lieveling, wat 't zal zijn, als we blijven... Dat zal je immers nooit kunnen verdragen!
- Hoe zal 't dan zijn? vroeg zij, en richtte zich op. En streek de haren weg uit haar gezicht, en voelde zich zoo ellendig, als zij in haar heele leven niet had geweten, dat kon bestaan.
Hij antwoordde niet direct.
Hoe zou het zijn? Hij kon er zich niet indenken. Het was een wervelende chaos... en hij wist niet, wat hij moest zeggen...
- We zijn nu arm? doodarm?
Zij sprak de woorden uit, maar ze hadden eigenlijk geen beteekenis voor haar.
En ook hij aarzelde die vraag te beantwoorden.
- Arm... ja... maar jij... je eigen geld... en wat je bezit aan juweelen...
- Ik! zei ze, en het klonk als een kreet. Maar wat denk je dan! dat ik een cent wil behouden, als de firma m'n geld kan gebruiken?
Hij schokte met den schouder.
- Zeg me, zeg me alles, verzocht zij dringend. Jullie hebben gespeculeerd?
- Ja...
- En jullie zijn ongelukkig geweest, en... jullie nieuwe onderneming is geen succes gebleken?
- Zoo is 't.
- En... en... vroeg zij, steeds haastiger en angstiger, en jullie wisten, dat je je niet staande kon | |
| |
houden, maar Felix heeft jullie voort-gedreven, ja, nietwaar? Felix? Felix?
Hij antwoordde niet.
- O! ik wist 't wel! Ik heb Felix, met z'n sinister satansgezicht nooit vertrouwd. Hij! hij is de schuld van alles!
Gerhard antwoordde niet...
- Maar zeg me dan, vroeg ze, en haar vrees steeg tot een toppunt, want, terwijl zij sprak, werden de omstandigheden haar al duidelijker en duidelijker bewust: waarin heeft hij jullie meegesleept, in wat voor een hel van bedrog. Hij heeft toch niet... hij heeft toch niet...?
Gerhard bleef zwijgen.
- God! je sprak van vluchten. Je wou naar Griekenland... naar Amerika... Gerhard... Gerhard... steunde zij. Felix heeft zich toch niet vergrepen aan... geld van anderen...?
Gerhard zweeg...
- O! kermde zij, dat... dat is 't ergste. Iedereen kan ongelukkig zijn, iedereen kan zich vergissen en verkeerde berekeningen maken, maar dit! maar dit!
Zij stortte weer neer, en bleef zóó onbeweeglijk, dat hij voor een bewusteloosheid begon te vreezen. Hij boog zich over haar heen, en hoorde haar zachtjes kreunen, en een verloomende weekheid sloop door hem heen... een aandrang tot zich overgeven, tot weenen, zooals een vrouw zou doen, dreef hem de gloeiende tranen in de oogen...
Met een ruk trok hij haar in zijn armen, en klemde haar tegen zich aan, en zij wierp zich aan zijn borst, en bedwong zich niet meer... luide snikken wrongen zich uit haar los, en ook hem | |
| |
doorschokten de snikken, en eenigen tijd zaten zij zóó, verslonden in denkloos verdriet.
Maar de gedachten begonnen haar weer te folteren, en zij moest verder vragen:
- Dus... fluisterde zij met bevende lippen, we eindigen met 'n krach?
- Ja...
- En... wanneer wordt 't bekend?
- Felix sprak ervan, morgen 't kantoor niet meer te openen...
- Dus morgen al... Waarom dan eerst nog dit feest. Was dat dan geen krankzinnigheid... eerst nog zoo'n feest?
- Ja... maar we dachten... we hoopten... ons crediet ermee te versterken.
- Dus óók weer bedrog... zuchtte zij. O, 't is ontzettend, ontzettend... O! ik haat Felix! ik haat 'm, háát 'm... hij, die daar nog heeft staan lachen... de heele avond staan lachen... hoe diabolisch moet die man wezen, hoe in-verdorven... o, arme, arme jij, zei ze, en streelde Gerhard's hand, dat jij zóó'n broer moet hebben, hoe vreeselijk, vreeselijk, - ach...
En Gerhard, ofschoon hij haar liefkoozing met moeite verdroeg, hij zweeg.
- Felix was de booze macht, die jullie voortstuwde... jij, goeierd, hebt 'm nog altijd verdedigd...
Verdedigd, ja, hij had Felix altijd verdedigd. Maar nú kon hij het niet meer... nu hij gevaar liep... zijn kostbaarste goed te verliezen...
- Ik begrijp wel, hoe 't is gegaan... Hij heeft jullie van alles voorgespiegeld, en jullie zijn verblind geworden. Ach, ik begrijp 't wel. Hij was de | |
| |
leidende macht... hij was de oudste en 't langst in zaken, jullie vertrouwden hem.
- Dat... konden we ook... in 't eerst...
- Natuurlijk, dat weet ik wel. De Baekelandt's hadden immers de roep van vlekkelooze rechtschapenheid. Maar daarvan heeft Felix misbruik gemaakt... dus is hij dubbel schuldig...
- Och, laten we nu... over Felix... zwijgen...
- Je hebt gelijk, zei Cecile, in moedelooze bitterheid. Wat geeft 't...
Maar, o, hoe zij Felix haatte. O! als het haar maar gegeven was, hem eenmaal haar hoon in het aangezicht te slingeren...
- Maar in welke maalstroom heeft Felix jullie meegesleept, vroeg zij, weer overstelpt door angst. Loopen jullie gevaar...?
- Ik weet 't niet... zei Gerhard dof. De zaken zijn zoo ingewikkeld... 't onderzoek zal lange tijd vorderen...
Zwaar en loom lag Cecile in zijn armen. Hij drukte zijn wang tegen haar gebogen hoofd, en stil bleven zij eenige oogenblikken zoo zitten... en het woelde pijnlijk door zijn hoofd... of hij nóg eens over dat vluchten zou durven beginnen?... maar een innerlijke stem waarschuwde hem, en hij durfde niet.
- 't Is niet te gelooven... niet te begrijpen... zei ze zacht. Ik moet me nog aan 't denkbeeld wennen... dat alles veranderd is. Maar wees gerust, zei ze, en vlijde zich dichter tegen hem aan, ik zal sterk zijn! dat beloof ik je heilig, je zal trotsch kunnen zijn op je vrouw.
- O!... liefste!... zei hij gesmoord. Als ik jouw | |
| |
liefde maar behouden mag... dan... kan ik alles dragen.
- Alles zullen we samen dragen, en samen sterk zijn, zei ze innig. En hun lippen vonden elkaar in een kus van dieper liefde, dan hen ooit had bezield.
En zij meende, wat zij zeide. Alle leed wou zij met hem deelen, en willig afstand doen van alle weelde, en alles ondergaan en alles verduren... maar zij merkte, dat in haar deernis met hem, temidden van haar plechtige voornemens... een pijn bleef schrijnen, en zij kon zich niet weerhouden, en zei:
- 't Was zeker onmogelijk, om tegen Felix in te gaan...?
- Hoe zou ik dat hebben gekund? vroeg hij onwillig. We waren toch met ons drieën...
- 't Is waar, en Karel was natuurlijk altijd op Felix' hand... Arme, arme jongen... wat 'n strijd moet je hebben doorgemaakt... en ik wist er niets van... ik wist er niets van...
Onrustig bewoog hij zich in haar omhelzing.
- Stil maar, fluisterde zij teeder. Ik voel, hoe pijnlijk 't voor je moet zijn, hierover te hooren. Je denkt nu... en ik denk 't óók... dat je beter had gedaan, je van Felix af te scheiden, en alleen, in 'n andere stad, iets anders te gaan beginnen. O! had je dat maar gedaan! riep zij onstuimig. Maar dadelijk bedwong zij zich. Och... zei ze gelaten... sinds je jongensjaren zit je met duizend banden aan Felix vast. O, die Felix! ik kan 'm haten, dat hij jou, mijn man, heeft meegesleept in z'n kwade practijken, dat jouw naam, jouw eerlijke naam daar nu óók aan verbonden is!
Maar zij hoorde, hoe er weer een jammerende | |
| |
klank kwam in haar stem, en zij zweeg abrupt, om hem te sparen. Doch haar wrok tegen Felix wies en wies... en zij voelde, dat zij naar hem toe moest gaan, om hem te verwijten, dat hij zijn broer had gedwongen mee te doen in zijn oneerlijkheid. O, zij zou gaan. Zij moest! zij zou het niet uithouden, zonder hem haar haat te hebben doen voelen, haar afschuw, haar hoon...
Maar aan Gerhard zou zij dit niet zeggen, hij zou het haar in zijn zielegoedheid willen beletten. O, zij hoorde het hem reeds zeggen:
- Felix is al ongelukkig genoeg...
Maar zij ging. Haar besluit stond nu vast...
En zij vroeg: Vertel me nu, hoe alles zoo plotseling is gegaan... en is er werkelijk geen redden meer aan, is alles verloren...?
En hij vertelde haar, van hun onderneming, die al lang enkel verlies opleverde, en hoe nu het bericht, dat de spoorwegen hun tarieven hadden verlaagd, hun den genadeslag gaf.
En terwijl zij moe tegen hem aan lag geleund, en apathisch luisterde, wist hij niet, dat haar besluit nu vast stond, om naar Felix te gaan, en dezen rekenschap te vragen, en hem bittere verwijten te doen...
Hij praatte voort en voort... en hij, door hetgeen hij vertelde, en zij, door hetgeen zij vroeg, trachtten de situatie helderder te beseffen, en te begrijpen, wat hun wachtte.
De neerstorting was zóó plotseling geweest, dat hun geest erdoor leek verdoofd. Zij konden zich niet voorstellen, hoe het zou zijn. En ofschoon Cecile, in haar gedachten dapper afstand deed van | |
| |
alle weelde, kon zij toch niet realiseeren, wat het, hoe het zou zijn.
En ook Gerhard kon dat niet. Zijn trage hersenen probeerden zich uit te beelden, hoe hun toekomst zou wezen... maar al wist hij de waarheid, zijn besef weigerde vooralsnog die te aanvaarden.
En terwijl zij zoo lief en vertrouwensvol tegen hem aan lag geleund, en gelaten naar hem luisterde, en moedig beproefde hem wat op te monteren... vermoedde hij niet, dat haar plan nu vast stond, om met Felix te spreken...
| |
II.
- Vrouwke, slaap je... klonk Karel's sidderende stem, luider dan hij had bedoeld, maar in zijn nervositeit was het hem onmogelijk, zich te bedwingen.
- Ja? zei Gijsberta, onmiddellijk klaar wakker.
Zij was van vermoeidheid in slaap gevallen, ofschoon zij zich had voorgenomen op Karel's terugkomst te wachten. Maar nu zij een paar uren goed geslapen had, was zij volkomen bereid, hem te woord te staan.
Zij richtte zich op in bed, en keek hem lachend aan, maar Karel, geheel overstuur door haar argeloosheid, stortte zich naar haar toe, en klemde haar sprakeloos aan zijn borst, haar wiegend in zijn armen.
- O! wat is er nu? vroeg zij verbaasd.
Hij zuchtte, en snakte naar adem, de emotie overweldigde hem, en hij vond geen woorden.
- Toe, toe, wat is er nu?
| |
| |
- 't Is zóó verschrikkelijk, steunde hij, ik kan 't niet zeggen...
- Ja, maar dat moet je toch. Is 't zóó verschrikkelijk?
- Ja!
- Wat kan dat wezen... Zijn... zijn jullie geruïneerd?
Zij vroeg het half in overmoedige scherts, omdat dit het natuurlijk niet wezen kon, en half uit een ernstig opkomende vrees.
- Ja!
Hij gilde het bijna uit, en verborg zijn hoofd aan haar borst.
- Maar, jongen! maar, jongen!
Even bleef zij doodstil zitten; zij moest dit denkbeeld verwerken, dat zich aan haar opdrong als met de uitbarsting van een bom.
- Hoe kan dat nu zoo opeens? Geruïneerd? totaal geruïneerd?
- Ja...
- Maar, jongen... En dit feest dan vanavond...?
- Dat was, om de menschen zand in de oogen te strooien...
- Dus jullie stonden al lang op springen?
- We stonden al lang wankel, ja...
- Ik... kan er nog niet inkomen... Vertel me toch 's wat meer. Is er opeens iets gebeurd, dat de krach definitief maakt?
- Ja. Felix heeft 'n telegram ontvangen, en dat heeft onze heele toestand veranderd. Anders hadden we 't misschien nog wel 'n beetje kunnen schipperen, en mogelijk... waren we er langzaam weer wat bovenop gekomen. Maar dit...
| |
| |
- En wat was dat dan?
- Ik zal 't je in 'n paar woorden zeggen. Zooals je weet, hadden wij 't monopolie van 't scheepsvervoer. We waren te goedkoop, en hadden te veel vloot in de vaart, maar... als we 't monopolie konden houden, dan zou de toestand tenminste stationnair zijn gebleven, en wie weet... hadden we met kunst en vliegwerk 't er nog wel wat bovenop gehaald. Maar daar krijgen we bericht, dat alle spoorwegen hun tarieven hebben verlaagd. Begrijp je, wat dat zeggen wil... dat dit de verpletterende genadeslag voor ons is?
- Ja, dat begrijp ik. Maar is er niets meer aan te doen? Zijn er geen trucs, om 't publiek nog 'n tijdlang...
- Dat is 't juist. We hebben alle trucs al toegepast. Al 'n poos lang werken we niet meer met ons eigen kapitaal...
- O! o! dus met 't kapitaal van anderen?
- Ja!...
- Maar, kerel, maak me niet bang. Loopen jullie gevaar?
- Och, neen, dat denk ik niet. We zullen ons wel buiten 'n gerechtelijke vervolging kunnen houden. De zaak is, dat alle aandeelen van onze maatschappij opeens niets meer waard zijn geworden, dus dat alle houders daarvan óók opeens geruïneerd zijn. Maar onze heele zaak, onze vloot, en alles is nog wel zóóveel waard, dat we aan onze schuldeischers genoeg percenten zullen kunnen uitkeeren.
- Verschrikkelijk... zuchtte zij, wat zal dat 'n gedoe geven, 'n geschrijf en gewrijf...
| |
| |
- Ja... En dan later... waar moet ik heen... wat kan ik beginnen...
Peinzend staarde zij voor zich uit. Zij bezat een krachtige, energieke natuur, maar deze onverwachte tijding had haar, zij voelde het, toch wel hevig aangegrepen.
- Is er geen redden aan?
- Neen... neen.
- O, en waarom dan eerst nog dat feest. Daar zijn duizenden en duizenden aan heen gegaan. Dat was toch dwaas, toch onvoorzichtig, niet? toch onverantwoordelijk, niet?
- Aan de eene kant ja, aan de andere weer neen. Je begrijpt, de fiducie in ons zou er enorm door stijgen... en dat zou morgen op de Beurs ook wel merkbaar zijn geweest. Maar als 't bericht van de spoorwegen morgen in de kranten komt...
Zij keek hem aan, en opeens kreeg zij een moederlijk medelijden met hem. Zijn altijd goedmoedig gezicht was vaalgrauw en slap. Zijn wenkbrauwen waren pijnlijk gefronst, en zijn hand lag nerveus gebald op zijn knie.
- Had jij je maar nooit met de Baekelandts ingelaten, Charlie.
- Och, dat weet ik niet. Ze hebben me vele jaren van voorspoed en geluk bezorgd.
- Maar nu toch ook je ondergang bewerkt!
- Dat moet je niet zeggen. Neen! Misschien, neen, zeker, heb ik gedeeltelijk hun ondergang bewerkt.
- Jij?
- Ja, Gerhard en ik. De zaken gingen al lang niet goed. Toen hebben Gerhard en ik Felix over- | |
| |
gehaald te gaan werken met 't geld van anderen.
- Dat vind ik prettig, dat je dat eerlijk bekent! dat waardeer ik in je!
- Ik moet wel: 't is de waarheid.
- Ja, goed, maar je kon alles mooi praten, ik weet immers toch niets van zaken af. Dus Felix heeft niet gewild?
- Neen. Hij wou eerlijk blijven. En nu, wat hebben we per slot aan onze óneerlijkheid gehad? De krach is nu veel erger, dan die, laten we zeggen, 'n jaar geleden zou zijn geweest.
Hij verborg zijn gezicht in zijn handen, en zij sloeg haar armen om haar knieën en dacht na...
Lang zaten zij zoo, totdat hij opeens zijn hoofd weer ophief met een zwaren zucht.
- Dat ik... weer van nieuws aan beginnen moet... dat is 'n hel... maar... ik zal werken, ik kan werken, dus dat is tóch 't ergste niet. Maar... dat ik... jou...
- Dat ik jou zal moeten verliezen! barstte hij uit, en brak in steunende snikken los.
In een oogenblik was zij uit bed gewipt, en drong zich op zijn knie.
- Wat dacht je nu? wat bedoel je?
- Ik... haperde hij, kan toch niet vergen... dat je bij me blijft... en m'n armoede deelt...
- Jij, dwaze jongen!
Zij sloeg haar arm om zijn hals, en drukte zijn hoofd innig tegen zich aan.
- Dacht je dat heusch? Dat ik je alleen zou laten, omdat je niet rijk meer bent? Heb ik dan niet aldoor getoond, werkelijk van je te houden, door je telkens na je afdwalingen weer in genade aan te nemen? hè?... hè?...
| |
| |
- Herinner me daar niet aan... ik schaam me zoo... Maar jij weet toch óók wel, dat ik aldoor alleen echt van jou heb gehouden?
- Ja, ja, dat weet ik wel. Maar als dat nu zoo is, en we houden dus van elkaar, dan blijven we toch ook samen, niet?
- Liefste... zei hij in hartstochtelijke dankbaarheid, wat ben je goed...
- Jij bent goed voor mij geweest, erkende zij. Jij hebt al die jaren al m'n wenschen vervuld. Och! vanavond nog wou je 'n gouden statuette van me laten maken!
Zij lachte even, en drukte toen een zoen op zijn voorhoofd.
- Ik blijf bij je, hoor! zei ze hartelijk. Je hebt me heerlijke jaren gegund, de heerlijkste van m'n leven. Ik heb genoten van weelde en alle mogelijke levensgenoegens. Daar zal ik je altijd dankbaar voor zijn. Denk daarom niet, dat ik nu bij de pakken neer ga zitten, nu alles zoo opeens veranderd is. Ik heb zooeven nagedacht, ernstig nagedacht...
- Heb je? vroeg hij, en keek met aanbiddende liefde tot haar op.
- Ja. En ik heb nogal 'n ready wit, al zeg ik 't zelf. Die is me al in veel moeilijke omstandigheden van m'n leven te pas gekomen. En zoo heb ik nu ook dadelijk m'n partij gekozen. Weet je, wat ik ga doen?
- Neen?
- Ik ga weer actrice worden.
- Meen je dat?
- Ja. Elk gezelschap zal blij wezen, me te mogen engageeren, en vooral, na de krach van de Baeke- | |
| |
landts, die onze naam op aller lippen brengt, en na 't luxe-leven, dat ik heb geleid, is 't publiek nog véél nieuwsgieriger, om me te zien dan vroeger. Ik begin dus me te verbinden tegen 'n salaris van minstens twaalfduizend per jaar. Toiletten heb ik voorloopig genoeg in voorraad, en overigens zal elke firma graag bereid zijn, me gratis te kleeden. Jij... zal natuurlijk ook wel 't een of ander vinden, jij hebt capaciteiten genoeg. Al is 't voorloopig nog bescheiden, dat komt er niet op aan. Gaat alles goed, dan, wie weet, formeer ik later m'n eigen gezelschap, krijg misschien 'n eigen schouwburg... maar dat is allemaal toekomstmuziek, daar denken we momenteel nog niet aan. Maar wat zeg je er van?
Zij keek hem aan met een triomfantelijken blik, en hij bukte zijn hoofd, en kuste devoot haar handen.
- Ben je nu weer wat geruster, boy?
- O! je geeft me aan 't leven terug!
- En zie je de toekomst nu niet meer zóó donker in?
- Als jij bij me blijft, kan ik alles, durf ik alles, trotseer ik alles!
- En ik blijf bij je, hoor! beloofde zij, en bekrachtigde haar belofte met een innigen zoen.
| |
III.
Joost had tot zijn groote ontsteltenis het bericht gekregen, dat Felix Baekelandt bewusteloos was gevonden op zijn privé-kantoor.
De dokter had een zware beroerte geconstateerd, en met de uiterste zorg was hij naar zijn woning vervoerd, zonder dat hij er iets van merkte.
| |
| |
En nog méér had Joost gehoord... iets zóó verschrikkelijks, dat hij vooralsnog weigerde het te gelooven... er gingen geruchten, dat de Baekelandt-Bank fout moest zijn.
Toen hij zich naar kantoor begaf, had hij dat gesloten gevonden; de portier wist van niets, en haalde enkel de schouders op, op Joost's dringende informaties... en méér dan beangst had Joost zich naar Florence's huis begeven, om te vragen, of hij haar ook van dienst kon zijn.
Een der knechts geleidde hem naar een antichambre, en gaf toen een der dienstmeisjes bevel ‘mevrouw te gaan verwittigen.’
Mevrouw ontving niet, had hij gezegd, maar Joost was eenvoudig doorgeloopen, van zins de trappen op te stormen; toen had de knecht de deur der antichambre geopend, en Joost genoodzaakt binnen te treden.
Een oogenblik later zag hij het dienstmeisje binnen-komen met een bedroefd gezicht; het was Klaartje, het meisje, dat zoo'n schik in den kleinen Gerhard had, zooals Joost wel wist.
- O, meneer! zei ze. De kleine Nipnapnuiter is zoo ziek!
- Wat! zei Joost, en hij greep naar zijn borst, alsof hij daar een fellen stomp had gekregen.
- Ja, de dokter zegt: hij heb longontsteking, en...
Joost herinnerde zich zijn vrees, toen hij vannacht moest telefoneeren... O, god, o, god... Florrie...
- Wat zegt de dokter... vroeg hij, en zijn stem klonk schor.
- Longontsteking... hooge koorts... o, hij heb zoo'n pijn, de ziel.
| |
| |
Florrie... Florrie... jaagde het door hem heen. Hij moest haar helpen, hij moest naar haar toe.
- Ik ga naar boven.
- Doet u 't maar niet, meneer. Mevrouw luistert naar niemand, ze zit daar maar star, en geeft geen geluid.
- Ik wil haar zien. Ik wil 't kind zien, zei Joost, en het meisje streefde niet langer tegen.
Hij ging naar boven. In de kinderspeelkamer trof hij de juffrouw, die daar met Olga en Janneke zat, aan wie zij fröbel-les gaf.
Joost hijgde van den snellen loop.
- Is u daar, meneer? vroeg de juffrouw, en mat hem met een koel-misprijzenden blik.
Hij wenkte haar bij zich.
- Heeft de dokter van gevaar gesproken?
- Ja, hij zei, dat onze meneer héél gevaarlijk was...
- Dat bedoel ik niet. Ik bedoel 't kind.
De blik van de juffrouw werd nog koeler en nog misprijzender. Ook hij scheen dien kleinen jongen het voornaamste te achten, terwijl de heer des huizes aan een beroerte lag, en misschien wel sterven zou...
- Mevrouw is niet eens naar meneer gaan zien! zei ze, nog altijd over dit feit verbaasd en verontwaardigd. De dokter heeft direct 'n pleegzuster gestuurd. Maar mevrouw is niet gegaan. Ze zit daar maar bij 't kind, terwijl de dokter toch heeft gezegd, dat de ziekte z'n verloop hebben moet...
- Heeft hij hoop gegeven voor 'n gunstig verloop?
- Hij heeft zich weinig uitgelaten.
Met een diepen zucht keerde Joost zich om, en ging de eerste, en daarna de tweede slaapkamer in.
| |
| |
Daar zag hij Florence.
Inderdaad, zij zat daar als een beeld. Van bleeken, starren steen leek haar gezicht, waarin alleen de oogen leefden, die onafgebroken staarden, staarden naar het kind. Haar handen lagen samen-geklemd in haar schoot: het eenige uiterlijke teeken van ontroering.
Zacht naderde hij haar, en legde haar de hand op den schouder.
- Ach, zei ze, ben jij daar...
Maar ook haar stem leek versteend. Zij sprak langzaam, monotoon, en de lage klank verschrikte hem nog meer dan de uitdrukking van haar gezicht, die eigenlijk geen uitdrukking was, maar slechts een afwezigheid van alle expressie.
- Ben jij daar... herhaalde zij. Natuurlijk ben je gekomen. Ook jij hield zooveel van hem.
Zijn adem knapte af bij dat ‘hield’. Het ging hem door merg en been. En nu, vol onrust, keek hij naar den jongen.
Konden enkele dagen zulk een verandering teweeg brengen?
De oogen, weg-gezonken, met blauwe schaduwen er onder, waren half-gesloten. Het was, alsof zij door een sluier keken, en keken, zonder te zien. Zijn gezichtje was blauwachtig-bleek, met harde koortsplekken op de jukbeenderen, en leek onuitsprekelijk zwak en uitgeput. De breede, stevige handjes... het was alsof ze langer en smaller geworden waren... en de grauwe lippen steunden den moeilijken adem uit.
Een rilling doorliep Joost van het hoofd tot de voeten. Florence merkte het...
| |
| |
- Kom hier bij me zitten, zei ze zacht. Jij bent de eenige, met wie ik praten kan.
Hij viel neer op een stoel, de oogen verblind van tranen.
Florence merkte het...
- Jij hield van hem... O, hoe hield je van hem. Jij bent zoo goed voor hem geweest, ik kan je daar nóóit genoeg voor danken. Nóóit genoeg, Joost. Weet je nog wel, hoe je de hond voor hem hebt nagemaakt, en hoe blij hij daarmee was.
- Stil, zei hij, met verstikte stem. Nog één woord van haar, en hij zou als een kind uitbreken in tranen.
- Huil maar, zei ze. Ik wou, dat ik ook kon huilen, maar ik kan 't niet.
Met een ruk trok hij haar in zijn armen, en drukte haar hoofd aan zijn schouder. Hij sprak geen woord, maar hij hield haar vast, vast tegen zich aan in een krampachtige omhelzing, en zij bleef daarin, apathisch-gelaten.
- Weet je, zei ze, altijd met dezelfde lage, eentonige stem, die dood-vermoeide stem, ik wist 't altijd, Joost, dat ik hem niet zou mogen behouden. Ik wist 't, Joost. Ik heb 't altijd geweten. Dàt was de reden, waarom ik hem zoo vergoodde, waarom ik dag en nacht van hem was vervuld: omdat ik hem niet mocht behouden.
- Och, zwijg toch, zwijg toch, martel jezelf zoo niet... Hij kan immers best...
- Neen! zei ze, neen. Hij was voorbestemd, om niet lang bij me te blijven. Vijf jaren heb ik hem gehad. En de eerste twee jaar daarvan was hij weinig, te weinig van mij... Pas later... later... O! toen heb ik hem vergóód. Hij was alles voor mij, o, alles, alles. | |
| |
't Was, alsof hij m'n eenige kind was, m'n eenige... Jij weet 't, Joost.
Hij bleef haar hoofd tegen zijn schouder houden, met zijn warme, koesterende hand. Maar spreken... haar bidden om te zwijgen... dat kon hij niet meer.
- Begrijp je, Joost... dáárom... dáárom had ik hem zoo onuitsprekelijk lief. Ik wou 'm niets weigeren... ik wou hem, die korte tijd van z'n leven, gelukkig... gelukkig... maken...
- Hij is altijd gelukkig geweest...
- Geloof je? heb ik hem gelukkig gemaakt? Ja, hij was altijd vroolijk. Weet je wel, hoe hij zingen kon dat versje van Nipnapnuiter...
- Stil!... Florrie!... in godsnaam!...
- Hij hoort ons niet. Hij hoort me niet. Ik heb 'm toegeknikt, hij ziet 't niet. Hij is eigenlijk al weg van me, Joost. Hij is m'n kind al niet meer...
- Zeg zulke dingen niet... maar hij brak af, in angst voor zijn eigen woorden, want hij had willen zeggen: later zal je misschien snakken naar deze laatste kostbare minuten, toen hij tenminste nog lééfde...
- In de vroege morgen klaagde hij nog wel. Nu klaagt hij niet meer. Hij laat 't toe, als ik hem in de compressen wikkel; hij is te dof, te afgemat, om er iets van te merken. Hij is vreemd aan alles geworden... zelfs ik ben hem vreemd geworden.
Zij richtte zich op.
- Hij heeft pijn. Hij heeft pijn in z'n hoofd, in z'n rug, in z'n borst... Zie je, hoe dun dat neusje geworden is; hoe hij zwoegt om adem te halen... ach, z'n mondje... kijk, hij sluit 't niet meer... Hoe konden die lipjes babbelen, lachen, zingen... Hoeveel | |
| |
tijd is er voor noodig geweest, om hem te vernielen? Enkele, enkele uren... Hoeveel tijd zal er noodig wezen, om er een eind aan te maken. Vijf minuten? 'n dag? 'n week...?
- Nu móet je zwijgen. Ik bid 't je... terwille van jezelf...
- Eén ding, hoop ik, Joost. Als hij van me weggenomen moet worden, dat 't dan géén lange marteling zal zijn. Help me dat hopen, Joost.
Hij pijnigde zichzelven af, om een woord van opbeuring of troost voor haar te vinden. Maar hij vond het niet. Haar lage, monotone, nadrukkelijke stem suggereerde hem, en hij kon den toestand niet anders meer inzien dan zij.
- En als alles voorbij is, Joost, dan...... zal ik niet huilen. Ik zal niet kunnen huilen. Nooit meer. Dat voel ik. Ik zal maar één gewaarwording hebben: dankbaarheid, omdat hij nu niet meer lijdt.
Hij kon het niet over zijn lippen krijgen, te zeggen, dat zij nog zoovele plichten in het leven had, dat zij nog twee kinderen overhield...
- Is 't niet vreemd, altijd onbewust geweten te hebben, dat m'n kind me maar 'n kort bezit zou zijn? Ze noemden me overdreven, ze noemden me ziekelijk... de juffrouw kon me niet uitstaan, omdat ik Nipnapnuiter zoo ‘bedierf’... o, goddank, goddank, dat ik dat heb gedaan... en jij, lieve Joost, ook jij bent altijd zoo goed voor hem geweest... Maar je hield van hem, niet? je hield van hem?
- God! ja...
- Weet je nog wel, hoe je op je motor Vlam voor hem hebt terug-gehaald, toen die was ontsnapt?... Lieve, lieve Joost... dat zal ik nooit vergeten...
| |
| |
Zij nam zijn hand, en legde haar wang ertegen, en deze daad deed hem bijna zijn zelfbeheersching verliezen.
- Hij heeft 'n gelukkig leven gehad... Ja, nietwaar? Dat heb je immers dikwijls tegen me gezegd? Dat was je overtuiging, niet? dat hij niet ongelukkig was?
- Dat is hij zeker nooit geweest. Ik heb hem nooit anders dan uitbundig-opgewekt gezien... Maar, in godsnaam, liefste, wees zoo mismoedig niet. Je weet, hoe 't met kinderen is. 't Eene oogenblik zijn ze doodziek, en 't andere weer springlevend. En deze kleine jongen is zoo door en door gezond en sterk...
- Dat was hij niet, Joost. Zijn heerlijk temperament hebben we altijd voor sterkte en gezondheid gehouden. Maar sterk en gezond was hij niet. De eerste ernstige ziekte slaat hem neer. Neen. Ik weet 't nu. Hij bezat geen innerlijke kracht. Zijn gezondheid was schijn. Neen, hij was niet sterk. Ik herinner me, hoe hij me in de laatste tijd dikwijls verraste door z'n ‘zoetheid’. Wat beteekende dat? Dat hij moe was... Maar als ik 't hem vroeg, zei hij neen. Hij kende het woord vermoeidheid niet, hij kende het begrip niet. Maar hij was moe.
Ach, m'n jongen, zei ze... en keek naar het hoofdje, dat zich onrustig bewoog op het kussen. En zij boog zich over hem heen, en fluisterde, met een stem, zoo innig en indringend, dat Joost met een schok de tranen in de oogen vlogen:
- M'n jongen... je bent altijd lief geweest, altijd, altijd lief en zoet, hoor... Hoor? Nipnapnuiter... jóngetje... ik dank je, ik dank je voor alles...
- Niet doen, fluisterde Joost gesmoord, en sloeg | |
| |
zijn arm om haar heen, om haar weg te trekken. Maar zij zag hem aan, met een onbeschrijflijk treurig glimlachje, en zei:
- Jij bent daar, en je hoorde het. Ik kan geen woord uitbrengen, als er een ander bij me is... Jij, Joost, jij alleen, lieve Joost, jij mag alles hooren... omdat jij ook zooveel van 'm hield...
Met een snik drukte hij zijn hoofd tegen haar borst, en knelde haar in zijn armen, en hij drukte zijn hoofd heftiger tegen haar aan, om haar niet te laten merken, dat hij huilde. Maar zij merkte het toch, en streelde zacht zijn haar.
Het volgende oogenblik had hij zich alweer bedwongen. Doch, ondanks zichzelf ontsnapten hem de woorden:
- Kon jij ook maar huilen...
- Waarom, vroeg zij, en haalde de schouders op. Ik kan niet huilen. ik zal nooit meer kunnen huilen. Als hij maar rust heeft... als hij maar niet meer lijdt...
Haar borst ging in een diepe ademing op en neer. Het kind had een poging gedaan om te hoesten, maar kon het niet; zij steunde het krachtelooze hoofdje, en sloot haar oogen, om zijn benauwdheid niet te zien...
Toen de jongen weer uit haar arm was gegleden, keerde zij zich om, en bewoog haar hoofd, als iemand, die iets verschrikkelijks van zich afschudt.
- Dat... is niet uit te houden, zei ze, met haar stem zonder klank. Dat... o, dat aan te zien. Ach, laat 't geen lange marteling zijn...
Zij zonk terug in haar stoel, en met ontzetting zag Joost, hoe vermagerd haar gezicht was geworden, | |
| |
hoe blauwe schaduwen erover speelden, als bij iemand die niet meer leeft. En een sidderende angst, dat zij den dood van het kind niet overleven zou, dat zij vanzelf met hem zou mede-sterven, deed hem zoeken naar iets, waarmee hij haar aan het leven binden kon...
- Liefste, zei hij, denk niet alleen aan hèm. Denk ook aan je andere kinderen, die je nog zoo noodig hebben...
- Andere kinderen, herhaalde zij. Je andere kinderen... en zij bleef hangen aan dat woord, alsof haar andere kinderen, andere kinderen waren, die haar eigenlijk niet aangingen...
- Denk aan Felix...
- Felix...
Zij keek hem aan.
- Je weet dus alles?
- Ja...
- Je weet, dat Felix 'n beroerte heeft gehad, en dat ik niet eens naar hem ben gaan zien...?
Hij antwoordde niet.
- Je weet 't. Ze hebben 't je dadelijk gezegd. Als bewijs, dat ik zoo onnatuurlijk, hard en onverschillig ben. Dat ben ik ook, Joost. Voor Felix ben ik volkomen onverschillig. Ik ben bang voor hem geweest. Ik heb hem gehaat... Maar nu... ben ik volkomen onverschillig voor hem.
Wat zou 't, of ik naar hem toeging? Hij is bewusteloos. M'n bezoek zou alleen maar conventie zijn. En van hem, zei ze, met een oog-zwenk naar het bedje, kan ik geen minuut meer missen. Ik heb nog maar zoo weinig minuten om bij hem te zijn...
De klank van haar stem deed hem onnoemelijk pijn.
| |
| |
- En... Felix is sterk. Felix zal niet sterven.
- Waarom... denk je... dat?
- Je weet alles, Joost? Je weet, dat de Baekelandt-Bank op springen staat? Gerhard en Karel zijn hier geweest, en hebben me in een paar woorden alles gezegd... En toen begreep ik ineens: die catastrophe heeft al lang gedreigd, en daarom is Felix in de laatste tijd zoo vreemd, zoo angstaanjagend vreemd geweest. Ik was banger dan bang voor hem. Ik heb 'm geháát... Maar nu begrijp ik alles... En nu weet ik ook: Felix is sterk, is onnoemelijk-sterk. Die beroerte, die bewusteloosheid is als 'n natuurlijke reactie op 'n te groote spanning. Maar dood is hij er niet van gegaan. En hij gaat ook niet dood. Hij bezit een echte, stoere kracht, geen schijnkracht, zooals m'n jongetje...
Zij zweeg even, om weer naar het kind te kijken; zij boog zich over hem heen, en fluisterde zachte woordjes, en het was, of er teederheid stróómde uit haar oogen, uit haar vingers, of haar heele gestalte zich oploste in teederheid...
O, dacht Joost, die zijn gezicht in zijn handen verborgen hield, m'n halve leven zou ik geven, voor 't leven van dat kind...
Haar stem schokte hem op uit zijn gedachten.
- Weet je wel, Joost... hoe ik onze rijkdom verafschuwd heb? Hoe ik deze heele luxe-omgeving verfoeide? Ik voelde me soms niets dan 'n marionet... ik mocht geen eigen wil hebben, geen eigen leven... ik had dit te doen, en dat... altijd was er 'n plicht te vervullen, waar m'n hart geen deel aan had... Vrij was ik nooit. Vrij om met Nipnapnuiter te zijn, was ik nooit. Ik moest de oogenblikken | |
| |
stelen, om bij hem te zijn. Weet je nog wel... wat m'n verlangen was?...
'n Kleine cottage. Bloemen. Overal bloemen. Zon. Overal zon. En wij daar samen alleen: hij en ik. O! hoe zou ik verrukt zijn geweest... hoe zou ik genoten hebben van zijn uitbundig geluk, o, Joost, Joost...
- Stil, stil, m'n liefste...
- En nu, Joost, zei ze, en weer vertrok haar mond in een hartbrekend lachje, en nu zijn we arm. En nu zou dat hebben gekund... 'n kleine cottage... met bloemen en zon... En nu... en nu...
- Florrie, smeekte hij, denk zoo niet, spreek zoo niet. De jongen is ziek... maar jeugd kan veel weerstaan. Er wordt alles aan hem gedaan wat mogelijkis...
- Niets is meer mogelijk. Je ziet 't... niets helpt. 't Stoomen helpt niet, om z'n adem vrijer te krijgen. Niets helpt meer. Niets. 't Drankje heb ik 'm niet in kunnen krijgen. Hij kon niet slikken... en ik heb 'm maar niet meer geplaagd. Niets is meer mogelijk Joost...
- De dokter...
- Om de twee uur komt de dokter terug... hij vindt 'm aldoor 't zelfde. Hij is niet meer te redden, Joost. Zie, zei ze, en nam hem bij de hand, wanneer z'n hoofdje zoo voorover schokt... dan snakt hij naar adem...
- Kijk er niet naar...
- Telkens als ik dat zie, dan bid ik: o, laat 't nu de laatste maal wezen. 't Mag niet lang meer duren, Joost. Bid voor hem, dat hij niet meer lang hoeft te lijden...
Zij legde haar hand op zijn gebogen hoofd.
- Jij... bent de eenige... tegen wie ik dit alles | |
| |
zeg... Bij niemand anders komt me 'n woord over de lippen... Jij hebt 'm zoo dikwijls pleizier gedaan. Oom Joost, dat was z'n trouwe kameraad...
- Ik houd immers zelf zooveel...
- Dat heb ik altijd geweten... en dat heeft me gelukkig gemaakt... Als jij er niet was geweest, dan was z'n levensvreugde veel minder groot geweest. Goeie, goeie Joost... lieve Joost...
- Kon ik nú maar wat doen... iets voor hem... iets voor jou...
- Je helpt ons beiden, Joost, als je mèt me hoopt, dat hij niet lang meer lijdt... dat hij nu gauw zal mogen rusten... rusten...
|
|