| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
In den vloedgolf van licht, die uit de drie reusachtige kronen neder-stroomde, terugkaatste uit de spiegels, en ópvonkte uit den glimmenden vloer, glansden de blanke halzen der vrouwen als warmtonig ivoor, sprankelden hun juweelen, kleurden de weelderige bloemen heller tusschen het levendig groen. Karmijnroode lippen lachten zich weg van blanke tandenrijen, en oogen straalden in andere oogen, lokkend, belovend... Een sfeer van flirt en frivoliteit, van ondeugd en raffinement doordrong de gretige zielen, snel-gewisselde woorden sponnen intriges, een handdruk, een blik beduidde een ganschen roman. Het leven scheen hier op een ander plan geheven, het natuurlijke leek hier onnatuurlijk, het excentrieke gewoon... De wilde muziek zweepte de gemoederen op, electriseerde den geest; de lichamen verwrongen zich in de bochten van den woesten, exotischen dans; de voeten wervelden, schokten en schoven, de schouders en armen hoekten rhythmisch op en neer; de hoofden bewogen naar links en rechts; monden hijgden den korten adem uit, oogen zwijmden weg, en flonkerden opnieuw... de geheele zaal | |
| |
stroomde en leefde van een bacchantisch feest; licht, geluid en kleur vierden een overmatigen, zinnelijken triomf.
Als een verdwaasde stond Felix een oogenblik in het onmetelijk rumoer. Het orkest, furieus, zwalpte zijn koperen golven roekeloos over de kolkende massa der menschen. Donderende drumslagen, duivelsche gierkreten, onmenschelijke schreeuwen, tot vertwijfeling brengende dissonanten, satanische gillen, stortten op hem neer, als felle mokerslagen op zijn weerloos hoofd. De kleuren wemelden voorbij zijn oogen in een tumultenden maalstroom... hij had een gevoel, of hij telkens werd opgenomen en neergesmakt in een hel van lawaaiend licht, een hel van stompend geluid. Zijn oogen schenen uit zijn hoofd te worden gerukt, om dan weer te worden terug-geduwd, tot diep achter in zijn hersenkas, zijn ooren voelden, of het gehoorvlies springen zou; zijn leden leken gegeeseld te worden door zwiepende, snijdende striemen, totdat zijn rug bijna brak...
In een schrijnenden angst, die hem den adem benam, die zijn longen indrukte en zijn keel worgend beklemde, die een ijlkoorts door zijn hersens joeg... staarde Felix, bezeten, verwezen, naar uitkomst. Nog één seconde... en hij zou zich neerwerpen op den grond, steunend van onlijdelijke wanhoop... als een beest zou hij zich onder den voet laten loopen... en in de vijandige wereld, die hem haatte, die hij haatte, vergáán...
Toen werd krachtig zijn arm gevat, men voerde hem weg naar de besloten veiligheid van een antichambre, en deed hem neerzitten in de breede, diepe rust van een clubfauteuil.
| |
| |
In willoosheid sloot hij even de oogen; maar sloeg ze aanstonds weer op; vóór hem stond Karel, wijdbeens, met de handen in de zijden, die hem hoofdschuddend bekeek.
Net bijtijds, dacht Karel, 't scheelde geen haar, of hij was weer van z'n stokje gesukkeld. 'n Last met die vent. Nu gaat alles juist zoo goed: de stemming laat niets te wenschen over; 't publiek is beduveld, je merkt 't in alles, ze zijn letterlijk overdonderd... Voor de zooveelste maal zijn en blijven de Baekelandts de baas. En hij-daar zou verdomme de heele boel aan scherven gooien. Wat kan ik toch zeggen, wat kan ik toch doen, om hem wat ruggegraat te geven...
Hij wenkte een lakei, die rond-ging met champagne, nam een glas, en reikte het Felix toe:
- Daar, drink eens, ouwe jongen.
Felix dronk.
IJskoud-gloeiend drong de wijn tegen zijn lippen, in zijn keel, en gleed gloeiend-ijskoud naar beneden. Hij richtte zich rechter op.
- Kom! zei Karel, die natuurlijk niet op de dreigende flauwte durfde zinspelen, wees toch wat opgewekt, kerel. Voel je dan niet de reuzestemming? Ga dadelijk weer naar binnen, - je kan hier natuurlijk niet blijven zitten, - en kijk dan, en luister dan, zooals ik heb gedaan.
Felix zweeg.
- Ik verzeker je, ik bezweer je: ons doel is bereikt.
Felix drukte de hand tegen zijn borst, die op de plek van het telegram werd verschroeid...
- Kom, zei Karel ongeduldig. Gedraag je, | |
| |
zooals 't aan elk lid van onze driebond past. Zink niet aldoor terug in jezelf, je moet leven voor 't algemeen. Zet in godsnaam 'n ander gezicht, Felix.
Waarom... waarom... dacht Felix. Maar waarom niet, dacht hij, nu de champagne een hernieuwde vleug van energie door zijn afgematte, futlooze hersens joeg.
- Ja, zei hij. En stond op. Ik zal doen, wat je wenscht.
Karel verspilde nu geen verdere woorden. Hij haastte zich terug in de zaal, waar thans aller aandacht gespannen was op het éénhandige pianospel van von Wittgenstein. En Felix, langzaam, bewoog zich naar den hoogen, geboogden ingang, en sloeg de gordijnen weg, en leunde tegen een pilaar.
Door de groote ruimte ruischte het rommelende spel van den verwonderlijken pianist, naar wien aller oogen waren gekeerd; monden murmelden woorden van belangstelling en waardeering... de halzen rekten zich uit, om het fenomenale schouwspel te beter te kunnen gadeslaan, van den musicus, die, met zijn ééne hand, en de linkerhand nog wel!... zulk een geweldig geluid uit den vleugel tevoorschijn te tooveren wist.
En Felix stond hier, geleund tegen den pilaar, geïsoleerd in het roezig gewoel. En eensklaps schokte een geluidlooze lach door zijn geheele gestalte heen, en vertrok zijn mond in een stillen schater... om de menschelijke comedie, die hij zich hier zag afspelen voor zijn blik... alle aanwezigen, die zich verbeeldden zoo bewust te leven, wisten niets, wisten niets, van wat er eigenlijk gebeurde, in de | |
| |
hen omringende werkelijkheid. Zij waren als marionnetten, die aan touwtjes werden her en der gevoerd, door een hen leidende meesterhand...
En een dier leidende meesterhanden was de zijne...
De zijne!
Zijn lachen duurde voort. De zijne! Zijn machtelooze hand liet de menschen zich bewegen naar zijn wil!
Daar hadden zij zich gehoorzaam in zijn feestzaal verzameld... mannen... vrouwen. De mannen... zich onderwerpend aan zijn wenk... de vrouwen, zich tooiend met opschik, om de bijeenkomst meer luister bij te zetten...
En zij dansten... en zij lachten... en zij vermaakten zich...
En door zijn geest speelde een melodie, die als een fijne streep gleed door al het hem omringende gerucht.
Hij moest er innerlijk nog méér om lachen. Het ging toch maar goed, wanneer Satan het bal geleidde! Die kerel verstond de kunst!
Satan... de beheerscher van den Schijn.
O, de Schijn in het leven, Schijn was alles! Wat deed de werkelijkheid er toe, wanneer de schijn maar glansde, en de menschen bedroog.
De wereld wil bedrogen zijn. Waarom zouden we haar dan niet bedriegen, beliegen, bedriegen...
En Felix lachte... zijn stillen, hokkenden lach...
| |
| |
In een groepje heeren vestigde iemand de aandacht op Felix.
- Kijk die ouwe daar 's staan te gnuiven...
- Geen wonder, als je zulke goeie zaken maakt.
- Dus dat geloof je?... Goeie zaken?... waarachtig?
- Wis en drie. Ten eerste dit feest. Dat tot in 't belachelijke is opgedreven. De cotillon alleen, zeggen ze, zal met de cadeaux in de duizenden loopen...
- En bovendien staat hij daar te lachen in zijn eentje, dat hij schatert.
- 'n Ongewoon gezicht. In de laatste tijd had hij iets van 'n boeman, 'n kinderenschrik. Goeie god, wat 'n tronie, je werd soms bang van 'm. En ik hield m'n hart vast voor z'n zaak...
- Nou, ik moet je eerlijk zeggen, ik ook. Ik wou me d'r net tusschen uit draaien, toen Gerhard me zei:
- Kerel, wat begin je. Deze onderneming is de grootste, die Nederland ooit heeft bijgewoond. Laat je niet intimideeren door de laster van jaloersche concurrenten. Enfin, ik ben nu maar blij, dat ik m'n aandeelen heb behouden.
- Natuurlijk is gekonkel van jaloersche concurrenten in de financiëele wereld altijd te verwachten. Maar de naam Baekelandt is als 'n betrouwbaar schild.
- En nou ik Felix daar zie lachen...
- Ja, dat geeft je 't toppunt van gerustheid.
- Nou, geen wonder, dat hij tevreden is. Ik denk wel, dat ze 'n harde dobber hebben gehad, om alles voor elkaar te krijgen. Maar des te meer reden tot zelfvoldoening, nu ze zijn geslaagd.
| |
| |
- Laten we hem 's even gaan gelukwenschen.
Felix' gedachtenstroom werd door de komst van zijn kennissen zóó plotseling onderbroken, dat hij werktuigelijk de hem toegestoken handen drukte, zonder de woorden, die tegen hem werden geuit, te verstaan.
- Ja, jij kan lachen, hè!
- Jij hebt makkelijk gnuiven!
- Waarom sta jij daar zoo te grinneken, ouwe heer?
- Waarom?... stotterde Felix, opeens totaal gedecontenanceerd, ik, ik, ik...
- Jij lacht zeker om je koddige één-armige pianist. Nou, we weten wel beter, vader.
Een lakei werd gewenkt. Champagneglazen werden naar Felix opgeheven:
- Daar ga je!
- Proficiat!
Felix dronk, Felix lachte. Opnieuw omgaf hem een droom. Een zonderlinge droom, waarin hij, wat hem nooit gebeurde, gemoedelijk ‘kerel’ en ‘vader’ werd genoemd, en hartelijk de hand gedrukt. Niemand was nu meer bang voor hem... ze naderden hem, als ware hij een hunner gewone vrienden, en spraken, en lachten... als was de schijn de werkelijkheid.
De schijn! de schijn!
Leve de schijn. De goede, weldoende schijn. Die de vunze werkelijkheid bedekte met een schoonen glans. De schijn, die hem deed lachen, hij, die in zijn heele leven hoogst zeldzaam gelachen had! Hij kon nu lachen. Hij lachte gemakkelijk en lang. Hij lachte... hij lachte.
| |
| |
En Karel, die vol onrust Gerhard verwittigd had van Felix' opnieuw dreigende flauwte, stiet zijn compagnon nu aan, en beiden staarden zij met open monden van verbazing naar den oudsten firmant, die stond, temidden van een schertsende, champagnedrinkende groep, en die lachte... lachte!
- Hij is absoluut ontoerekenbaar tegenwoordig, zei Gerhard.
- Maar hij heeft toch wel 'n bovenmenschelijke kracht! vond Karel.
- Ja, hij is er blijkbaar nog een van 't oude soliede ras.
- Goddank, zuchtte Karel. Wil je wel gelooven, dat 't kouwe zweet me straks op 't voorhoofd stond?
- Nou, maar nu kunnen we gerust zijn. De groote heer heeft gelachen. Hij lacht. Morgen zijn de aandeelen op de beurs weer met 10% gestegen!
Lachend verwijderden zij zich van elkaar. En de menigte, die het zag, en die ook Felix, zelfs Felix zag lachen, dacht: de Baekelandts zijn in hun schik, met het schitterende welslagen van hun nieuwen coup. Geen wonder!...
Gerhard, steeds onweerstaanbaar tot haar gedreven, zocht Cecile weer op. En zij ontving hem, met haar stralendsten blik.
- Weet je, fluisterde zij, terwijl hij achter haar stond, en zij zijn warmen adem voelde in haar nek, en zij boog haar hoofd schuin naar hem op: weet je, hoe 't me vanavond lijkt? Dit is 't bal, dat op de dag van onze bruiloft gegeven werd. Herinner je je?
Of hij het zich herinnerde...!
Zij hadden op dat bal samen gedanst. Zij had haar sluier afgelegd, en haar aan de schouders be- | |
| |
vestigden hofsleep doen los-maken. Toen had zij met hem gedanst in haar kleedje van satijn en kant, dat opeens zoo simpel leek, maar waarin zij veel meer dan in het bruidstoilet was: zijn meisje, zijn bruid, zijn vrouw...
- Herinner je je...?
Zijn oogen werden van hartstocht befloersd; hij opende de lippen om te spreken, maar hij was er niet toe in staat; en zij lachte hem toe, met in haar oogen ook de in háar oplevende passie, en zij fluisterde:
- Willen we straks... samen weg-vluchten van hier... zooals we toen óók hebben gedaan?... Herinner je je...?
Ja hij herinnerde zich. Hoe zij romantisch waren weg-gevlucht... hoe hij haar in een mantel gewikkeld had, en haar gedragen naar de wachtende auto... en hoe zij door den zwarten, heeten nacht waren heen-gestormd naar het verre buitenhuis, waar zij zich verborgen hielden, en hun liefderoes uitvierden in een intiem, onafgebroken isolement...
- Ga mee, zei hij licht-hijgend, ga nu dadelijk mee...
Maar zij lachte, en tikte hem even op de wang:
- Dwaze, dwaze jongen. Straks... nú nog niet!
Zij vond het verrukkelijk hem op te winden, totdat hij bijna zijn zelfbeheersching verloor... zij vond het verrukkelijk zichzelve op te winden, totdat zij bijna haar zelfbeheersching verloor... Maar zij was een vrouw van de wereld, en wist zich te bedwingen op het laatste oogenblik. En zij lachte tegen hem... en de vrouwen, die het zagen, merkten tegen elkander op:
| |
| |
- Die Cecile Baekelandt. Toch maar 'n gelukskind, hoor.
- Die heeft nu in 't leven letterlijk alles gekregen, wat er maar is te verlangen.
- Heb jij ook gehoord, dat de nieuwe zaak van de Baekelandt's er met zooveel moeite is doorgehaald?
- Wat zou 't. Ze is er doorgehaald. En om dat te vieren, dit overdreven feest. O, die Cecile...
- Heb je gezien, hoe ze coquetteert met haar man?
- Ja, dat is 't allernieuwste: je eigen man tot minnaar te nemen.
- Gijsberta doet 't óók.
- 'n Type, die Gijsberta. Vind je niet, dat zij zich vanavond gedraagt, als gaf zij-alleen 't feest?
Gijsberta, in haar flonkerend toilet van oranje en zilver, was hier, was daar en overal. Ja, als men 't haar had gevraagd, ja, dan voelde zij zich, alsof het feest door haar-alleen werd gegeven. Zij was in haar eigen meening ‘de’ gastvrouw, volgens háár wil geurden hier de bloemen, en melodieerde de muziek; op háár instigatie vermaakten zich hier de gasten, en dansten en schertsten, en namen de cotillon-cadeaux in ontvangst... Zij, als een koningin, had dit feest gearrangeerd, en men behoorde er háár dank voor te weten. En zij voelde zich onmetelijk goed-in-haar-humeur, nooit had zij zóó sterk het besef van haar macht gevoeld: zij was de opperheerscheresse, háár wil was wet. En in goedgunstige minzaamheid deelde zij haar gaven uit... en voelde zich boven elk, die zij vriendelijk toesprak en animeerde, mijlen-ver verheven.
| |
| |
O, zij was gelukkig.
Nog nooit had zij haar geluk zóó diep, zóó alomvattend gevoeld als vandaag.
Zij was gelukkig!
En wanneer Karel haar, in den dans, zoo vast tegen zich aandrukte, dat zij bijna geen adem kon halen, dan lonkte zij hem toe, totdat haar oogen glinsterende spleten werden, en haar lippen zich in een sensueel lachje openden. O, Karel... zij hield van hem. En elke afdwaling zijnerzijds vergoedde hij haar door een bijna nederige aanbidding.
- Karel, fluisterde zij. Ik houd van je...
- Ik... adoreer je...
Haar glimlach werd dieper, zij lonkte lokkender... O, haar ziel ondervond een zalige ijdelheidsbevrediging, door zijn blik, zijn stem... Hij was het, en bleef het, van wien zij hield, en van wien zij altijd houden zou.
Want hij was het toch maar, die haar het verrukkelijkste leven verschafte, O, nog altijd genoot zij met de diepste intensiteit van haar weeldebestaan; zij was, omdat zij zulke hard times had gekend, beter in staat dan Cecile of Florence, om van alles te genieten, en het in dankbaarheid te waardeeren.
- Vrouwke, fluisterde Karel, vrouw... hoe graag zou ik nu met je weg-gaan, dit roezige feest ontvluchten, om met jou alleen te zijn...
Schelms keek zij naar hem op.
- En jij? vroeg hij, en zag haar aan met een dringende verliefdheid in zijn blik.
- Ik? lachte zij vroolijk. Dat weet je wel! Ik houd van levendigheid en glans om me heen. Ik | |
| |
houd ervan het middelpunt te wezen! Ik voel zoo graag de glorie the founder of the feast te zijn! O, Charlie, darling, 't is voor mij zoo iets onnoemelijkheerlijks, 't gevoel te hebben: jij bent de oorzaak, dat honderden menschen zich hier vermaken... jij doet hen genieten van pracht en praal, - en 't is me dan, als was ik 'n koningin, en jij 'n milddadige, genaderijke, hooge, minzame vorst!
Hij lachte, om de in hem ópsnellende gedachten te verdringen, en zei:
- Ik ben blij, dat je tevreden bent. 't Slaagt, 't feest, niet?
- Er is maar één roep over. De stemming is verrukkelijk. Maar 't is dan ook grandioos, zeg nu zelf.
Ja, de algemeene stemming was uitstekend, hij merkte het met groote satisfactie op. Gerhard en hij hadden toch maar gelijk gehad, om dit feest door te drijven. En Felix scheen dat nu toch óók wel in te zien, hij stond tenminste nog altijd te lachen, de gekke, onberekenbare vent...
- Lieveling, zei hij, in zijn oogenblikkelijk gevoel van verlichting, omdat de zaken er nu zooveel beter vóorstonden, dat de papieren wel met een ruk omhoog zouden gaan, - heb je 'n wensch, 'n verlangen? Zeg 't me dan.
- Goeie lieverd, zei ze, nog nooit heb je 'n wensch van me onvervuld gelaten... Of ik nú iets verlang? Ja! ik weet wel wat, maar...
- En dat is...
- Ja, aan de uitvoering zijn misschien bezwaren verbonden...
- O, neen, denk dat niet! Wat jij wilt, zal gebeuren.
- Nu, toen ik 'n paar dagen geleden m'n nieuwste | |
| |
Lanvin-robe aanhad, je weet, 't was op 't diner van de Egmont's, - toen bekeek ik me in de spiegel, en zag opeens, wat 'n prachtig figuur ik had...
- Had je dat nooit eerder geweten?...
- Zooals je weet, bestaat de heele japon uit één lap satijn, die, onder de armen, me heelemaal om 't lijf wordt gewonden, en eindigt in 'n sleep. Magnifiek! En nu wou ik... zóó 'n beeldje van me laten maken.
- Schitterend! geniaal!
- Ja, maar...
- Geen maren, 't gebeurt!
- Ja maar... ik wou 'n gouden statuette hebben... O! natuurlijk geen ding van meters hoog... 'n aardig klein beeldje van 'n centimeter of twaalf.
- Goed! goed! riep Karel opgewonden. En lachend voegde hij erbij: Dáárdoor zullen we dan aan de wereld bewijzen, hoe jij je gewicht aan goud waard bent, schat!...
Zij lachte, gevleid door zijn toestemming, tevreden, dat zij weer een geheel nieuw denkbeeld lanceeren zou. En zij dansten voort, en wie hen zagen, noemden hen, evenals Cecile en Gerhard ‘een stralend paar’. En het publiek voegde erbij: Wat zijn die menschen gelukkig! Altijd fortuinlijk in hun zaken, en evenzoo bevoorrecht in hun huiselijke omstandigheden!
Zelfs Felix, van wien de sage ging, dat hij niet wist, wat lachen was, hij stond daar nu, en lachte openlijk, uit vreugde, dat de grootste waag van zijn leven, zijn grootste triomf was geworden...
Ook Florence zag, zij het met bevreemding, dat Felix' gezicht ontspannen was in een lach. Hij | |
| |
wist, vóór hij ging, dat zijn jongetje niet in orde was. En hij lachte, - een der zeldzame keeren van zijn leven, lachte hij nu. Hij was dus niet ongerust?... Met gretigheid staarde zij uit de verte naar hem. Hij was dus niet ongerust?...
Zij geloofde, dat niets haar een grootere inwendige kracht geven kon, dan zijn lach op dezen avond. Zijn innerlijke rust en onbevangenheid gaf haar een onwaardeerbaren steun. In het begin had zij zoo goed zij kon naast Cecile en Gijsberta haar gezelschapsplichten vervuld; zij had gepraat, en gedanst, maar met een ziek gevoel in haar ziel, als van iemand, die moet wat hij niet wil, die voortgedreven wordt met striemende slagen op een brandenden weg... haar heele wezen kantte zich daartegen tot duizelig wordens toe, maar zij moest voort... Zij moest voort...
Maar nu... was het... of er even een rustpunt was gekomen. Zijn kind was ziek... en hij wist het: toch lachte hij, en was vroolijker dan ooit in vele, vele maanden. Zij werd zachter en kalmer gestemd, en begroette Joost met een stillen blik, toen hij kwam.
- Eindelijk, Florrie, je was zóó omringd, dat ik je niet eerder naderen kon. Gaat 't goed?
- Met mij wel, maar...
- Maar...? Toch geen onraad?
Florence's eerste impuls was geweest, om te zeggen: Nipnapnuiter is ziek. Toen schrok zij van zichzelve. Ziek? O, dat woord... mocht zij niet gebruiken...
- M'n jongetje had hoofdpijn, toen ik 'm vanavond zag, en hoestte... en had misschien wat koorts...
| |
| |
Joost schrikte. Veel erger dan hij toonen wou of mocht. Dat kind... dat oergezonde, sterke kind, dat nooit iets mankeerde... Hij dwong zich tot een kalmen toon:
- Zoo?... dat gebeurt hem ook niet vaak...
- Nee, nooit. Ik was zóó ongerust. Ik wou vanavond niet gaan, maar Felix zei, dat ik moest...
- Kom, 't is de kwestie van 'n paar uren. Wat dacht nurse dat 't was?
- Verkoudheid... ze stelde me gerust, maar ik zei toch, dat de dokter moest komen. Misschien is hij er nu al geweest... O, Joost, lieve Joost... zou je niet even voor me willen telefoneeren?
- Natuurlijk. Maar dat hoef je me niet zoo deemoedig te vragen, mijn Florrie, zei hij innig; en dadelijk verwijderde hij zich, om aan haar verzoek te voldoen.
Hij was blij, even van haar weg te wezen, want het had hem moeite gekost, zijn gezicht neutraal te houden. Een loodzwaar angstgevoel drukte hem neer. Nipnapnuiter, die nooit ongesteld was geweest, - als dat nu maar niet iets beteekende...
Toen hij bij de telefoon het nummer draaide, had hij spijt, zoo grif aan Florence's verzoek gevolg te hebben gegeven. Hij was bang voor hetgeen hij zou hooren...
Maar het antwoord, door de zeer bedaarde stem der kinderjuffrouw gegeven, luidde:
Dat Gerhard aanstonds in slaap was gevallen, en was blijven dóórslapen, ook toen de dokter er was. Dat de dokter er dus nu niets van zeggen kon, en morgenochtend terugkomen zou.
- Gelukkig dat hij slaapt, hè? zei hij opge- | |
| |
wekt tegen Florence. Slaap is de beste genezing.
- Geloof je? vroeg zij hoopvol.
- Dat geloof ik stellig. Vooral voor zoo'n wildebras als hij. Als hij erge koorts had of pijn, dan zou hij, dunkt me, niet kunnen slapen.
- Nee, hè? dat zou hij niet kunnen?
- Neen, en vooral niet zoo lang na elkaar.
- Dat zou ik tenminste denken...
Maar ook zichzelf trachtte hij op deze wijze gerust te stellen, want een nerveuse, ongemotiveerde angst klopte in zijn hoofd.
Doch hij was vroolijk, terwille van háár, en schertste en lachte als gewoonlijk, en was een der prettigste leiders van den cotillon, waarvan hij de verschillende figuren met entraîn tot hun recht deed komen.
En de cotillon, die sinds lang niet meer op de bals was gezien, en dus voor velen weder een nieuwigheid was, viel zeer in den smaak, en bracht de geanimeerdheid van dit onvergelijkelijke feest tot het toppunt van blijde glorie.
En opeens merkte Felix, dat de avond ten einde liep.
Wat? het feest was voorbij? Nu al? nu al voorbij?
Die avond, waartegen hij had opgezien, als tegen een marteling, die avond was weg-gevlogen, verijld, vergaan... voorbij.
Verwilderd keek hij een seconde rond... toen wist hij het:
Nu moest hij aan Karel en Gerhard de sinistere mededeeling doen van hun ondergang.
| |
| |
De avond... helaas... was voorbij.
In onbegrijpelijk korten tijd was hij weg-geroesd. De voorstellingen en het dansen hadden hem lang geleken, de cotillon nog langer, het souper 't langst van al... veilig lang. En voor het eerst sinds langen tijd had hij met graagte deelgenomen aan een maaltijd, en had hij gegeten en gedronken, en de enthousiaste toasten op de Baekelandt's, en op hun zaak, en op hun ondernemingsgeest, en op hun vrouwen, en op hun kinderen, met minzame erkentelijkheid beantwoord.
Nu was het moment gekomen, waarop hij zijn mede-firmanten kondschap moest doen van hun ondergang.
En nóg stroomde een vloedgolf van licht uit de reusachtige kronen neder, en kaatste terug uit de spiegels, en vonkte óp uit den glimmenden vloer... en nóg glansden langs de blanke halzen der vrouwen, de sprankelende juweelen... en nóg kleurden de weelderige bloemen hel tusschen het levendig groen. En nóg lachten karmijnen lippen zich weg van blanke tandenrijen... en nóg staarden oogen belovend in andere oogen... En nóg zweepte de wilde muziek de gemoederen op... en nóg leefde in de zaal het sensueele, triomf-rijke feest...
Maar nog één minuut, en alles stortte ineen. Nog één minuut... en alles werd donker en leeg. Nog één minuut... en de Baekelandts waren van hun hoogte neergesmakt... en lagen te krimpen op den grond, slechts het vertrappen waard... voor eeuwig, voor eeuwig vernietigd.
| |
| |
| |
II.
- Gerhard, zei Felix, met een plotseling-heesche stem. Ga na afloop niet naar huis. Ik moet je spreken. Ga dadelijk naar 't kantoor.
- Neen, man, daar krijg je mij niet toe. Morgen komt er weer 'n dag, zei Gerhard nonchalant, en wilde zich verwijderen, maar dreigend klonk Felix' stem:
- Gerhard!
Die toon maakte Gerhard altijd wrevelig, en dan nu! nu hij zich den heelen avond zoo opgewonden had, omdat het feest maar niet eindigen wou.
Hij keek even over zijn schouder heen, en wierp Felix toe:
- Dat weet je nou wel, dat je zóó geen indruk op me maakt. Ik ben geen klein kind. Morgenochtend om elf uur ben ik present. Bonsoir.
- Gerhard... herhaalde Felix. En de klank van zijn stem was thans zóó eigenaardig... nóg dreigend, en toch was er iets vreemds in... iets smeekends?... dat kon toch niet?... dat Gerhard, hoewel onwillig, bleef staan.
- M'n vrouw wacht me... zei hij.
Eén oogenblik aarzelde Felix. Het verweekende menschelijke gevoel, dat hem zoo straks voor Florence had bezield, beving hem ook nu.
Zou hij zijn broer nog enkele uren gunnen van respijt... Wat beteekenden die enkele uren... Ongetwijfeld werd dit Gerhard's laatste gelukkige nacht.
Zou hij?... Neen! schreeuwde het eensklaps in hem op. En al zijn wrok, dien hij sinds lang tegen | |
| |
zijn mede-firmanten had moeten verkroppen, laaide weer omhoog. Als die twee er niet waren geweest, dan... dan stond hij morgen niet bij het publiek bekend als een eerlooze bankroetier... als een dief.
- Gerhard, ik verwacht je nu dadelijk op 't kantoor.
- En ik zal niet...
- Je zult komen.
- Maar wat is er dan, vroeg Gerhard ongeduldig, onwillekeurig door Felix' toon en houding geïntimideerd.
- Er is... zei Felix met moeite, en het was of zijn woorden vorm aannamen en gewicht, en hem zwaar lagen op de tong, - er is... dat ik... en hij tastte naar de plek, waar het papier hem de borst verbrandde, dat ik... 'n telegram heb gekregen.
- 'n Telegram? goddome, vloekte Gerhard, want hij begreep, dat er onheil op komst was. En?
- Dat hoor je direct. Waarschuw ook Karel. Ik wacht jullie op kantoor, zei Felix, en wendde zich weg, alsof hij het geen oogenblik langer uithouden kon. En dat kon hij ook niet. Het scheen hem toe, als duwde een klemmende hand hem neer op den grond, en als hij daar lag, dan zou het zijn, om nóóit meer op te staan.
Hij zocht naar Florence. In de kleedkamer vond hij haar, reeds in haar hermelijnen mantel gehuld, en wachtende op hèm.
Zij stapten na elkander de auto in. Florence zonk met een zucht achterover... die eindelooze avond... die verschrikkelijke avond... was tóch voorbij gegaan.
Maar, god, wat was zij moe. Ondragelijk, ondragelijk moe. Zóó moe, dat zij op het oogenblik niet | |
| |
eens spanning voelde of angst. Alleen maar een wilde behoefte om in de stilte en het donker te zijn van thuis.
Zij keek naar haar man, doch zij kon zijn gezicht niet zien. Maar zijn figuur leek zoo zwart en massief tegen den lichteren achtergrond van het raampje, dat zij even huiverde. Was dit dezelfde man, die zij straks lachende had gezien, temidden van het rumoerende feest?
De auto stond stil na den korten rit. En zij hoorde Felix zeggen:
- Naar kantoor.
- Felix, wil je niet even hooren, hoe 't met de jongen is?
Hij wuifde achterwaarts met de hand, en zij steeg uit, en snelde het huis in en de trappen op.
Voor de deur der kinderkamer bleef zij staan met kloppend hart. Gelukkig, dat zij zich nog bijtijds bedacht: het was drie uur 's nachts, en wanneer zij in haar vaart kwam binnen-stuiven, wat zou zij dan misschien de kinderen en Juf doen verschrikken...
Zou zij naar binnen gaan?
O, ja, dat kon zij niet laten, ook al hoorde zij niets, en scheen alles in rust te zijn.
Zachtjes opende zij de deur, en sloop de speelkamer in. Het licht der veilleuse uit de eerste slaapkamer scheen door de open tusschendeur, en wees haar den weg.
Nauwelijks had zij den drempel overschreden, of daar klonk een fluisterende stem:
- Is u daar, mevrouw?
- Ja, Juf, hoe is 't?
| |
| |
- O, mevrouw, hij is dóór blijven slapen.
- En wat zei de dokter?
- Niets. Hij wou Gerhard niet storen. Hij komt morgenochtend terug.
- Heeft hij 'm niet de pols gevoeld...
- Hij zag zóó wel, dat hij koorts had.
- O!... dus hij had toch koorts!
- Ach ja, natuurlijk, mevrouw. Dat hééft men toch met verkoudheid.
- Ik ga me nu even verkleeden, zei Florence gejaagd, en kom dan terug.
- Maar! mevrouw!
De stem der juffrouw klonk bijna beleedigd.
- Dat is toch niet noodig, mevrouw!
- Gaat u weer slapen, en bemoeit u verder niet met mij, juffrouw.
Het was haast nooit, dat Florence zich gelden liet, maar nu had geen overmacht haar kunnen dwingen, van het kind weg te blijven.
Zij verkleedde zich haastig in een losse kimono, en toen zij terug-kwam, zeide de juffrouw geen woord meer, hoewel Florence haar protesteerend zich hoorde omdraaien in bed.
Zacht sloop Florence naar de kamer van de jongens. Toen haar oogen aan het weinige licht der veilleuse waren gewend, boog zij zich over het bedje van het zieke kind.
O, god, ja, hij was ziek...
Zij hóórde zijn ademhaling. Zij zag, hoe zijn hoofdje zich met kleine schokjes bewoog... en zij had hem in haar armen willen nemen, zijn pijnlijk kopje aan haar schouder vlijen, en met haar innigste ziels- en lichaamskracht het kind tot beterschap suggereeren.
| |
| |
Zij zat dicht bij zijn bedje in een der kleine cretonne fauteuils. Zij bukte zich zoo diep, dat haar lippen bijna zijn handje raakten... maar dan weer, bang hem te storen, richtte zij zich op, en leunde machteloos haar hoofd achterover tegen den stoel.
Zij was moe... o, nog nooit in haar heele leven was zij zóó moe geweest. Haar oogen, haar voorhoofd, haar mond... waren als van moeheid verdoofd. Haar armen en beenen, al haar leden lagen neer in loodzware inertie. Zij was zelfs te afgemat om te huilen. Zij had een gevoel, of haar hersens niet meer werkten, of haar hart was verlamd.
En toen wist zij een pooslang niets meer. Zij zonk in sluimer weg... en de uren gingen voorbij.
En toen zij weder ontwaakte... sliep zij, sedert dat oogenblik van wakker worden, niet meer. Zij sliep niet meer, geen dag en geen nacht... Zij sliep niet meer, totdat...
| |
III.
- Hallo! riep Gerhard Karel na, dien hij juist inhaalde, op het punt Gijsberta in de auto te volgen.
- Ja? wat had je?
- We moeten naar kantoor.
- Wat? vroeg Karel, en nam zijn voet van de tree.
- We moeten naar kantoor, herhaalde Gerhard in haast.
- Waarom? wat beteekent dat?
- Felix heeft 'n telegram ontvangen.
- Jezus! En?
- Dat weet ik niet. Ga nu maar mee. Ik zal even | |
| |
Cecile ophalen, dan kan die met Gijsberta meerijden, en wij gaan met mijn wagen naar kantoor.
- Wat is er, Charlie? vroeg Gijsberta uit de auto.
- God, vrouwke, Gerhard zegt me daar, dat ik dadelijk mee moet naar kantoor.
- Kom! midden in de nacht? Dat kan morgenochtend toch wel? Gauw, stap maar in.
- Neen, neen, Gijsberta, zei Gerhard, 't is serieus. Ik vind 't beroerd, maar Felix heeft 'n telegram ontvangen, en moet ons daar direct over spreken.
- Hè! zei Gijsberta ongeduldig. Die eeuwige zaken laten je ook nooit met rust.
Toen kreeg haar goed humeur weer de overhand, en moest zij lachen om het malle van de situatie: de arme Karel, die midden-in zijn stormende verliefdheid een koud zaken-stortbad kreeg. En ze zei:
- Nu, gá maar. 't Is natuurlijk goed nieuws. Felix heeft de heele avond staan lachen als 'n dwaas. Vooruit dan maar. Adieu, mijn man! zei ze theatraal, - en doe mij spoedig blijde tijding hooren!
Karel kuste haar vurig de hand, en volgde Gerhard, die een stampvoet van woede niet kon bedwingen, toen hij Cecile's liefde-blik hem zag tegenstralen. Zij stond op hem te wachten in de garderobe, en lachte, toen zij hem zag.
- Eindelijk! o, boy, ik sta hier al zóó lang!
- Ik kan 't niet helpen, lieveling. Felix moest me spreken, hij...
- Enfin, je bènt er nu.
- Maar ik kan niet meegaan, schat. Felix...
- Wat? vroeg Cecile, te verwonderd om verontwaardigd te zijn.
| |
| |
- Felix heeft Karel en mij opgecommandeerd naar kantoor.
- Nu, dan moet je natuurlijk gehoorzamen, zei Cecile, en iets koel-spottends in haar stem maakte Gerhard radeloos.
- Liefste, zei hij, 't is hoogst ernstig. Dat begrijp je toch wel. Als 't dat niet was, zou Felix ons toch nooit midden in de nacht...
Zij schokte onwillig met den schouder.
- Bij Felix is alles ‘ernstig’. Toch heeft hij staan lachen vanavond, wat ik hem nog nooit heb zien doen... Enfin, à l'impossible nul n'est tenu.
Zij wendde zich naar de hall. Hij stak zijn arm door den hare, en drukte dien innig tegen zich aan.
- Schat, vleide hij, wees niet boos, maar heb medelijden met me. Ik ben diep, diep te beklagen.
Ik niet minder, was haar eerste impuls om te zeggen, maar die verklaring gunde zij hem niet. Zij was echt een beetje boos op hem.
- Te beklagen? 't Is toch je vrije wil, dat je Felix stelt boven je vrouw.
- Dat meen je niet, hè? Je voelt wel, dat ik niet anders kan. Toe, wees weer goed op me. Ik ben straks bij de conferentie niets waard, ik zal aldoor aan jou denken... god, jij overheerscht alles in me, ik heb je zoo lief...
- Toch? vroeg zij met een moue, waarom hij alles zou hebben gegeven, als hij er even een kus op had mogen drukken, maar de tijd drong, de anderen wachtten op hem.
- Ja, zei hij, tóch... en dat wéét je.
Zóó heftig keek hij haar aan, dat zij zich tevredengesteld voelde.
| |
| |
- En vergeef je me nu?
- Wat heb ik je te vergeven, dwaze jongen?
- Ja, m'n vraag is verkeerd. Beklaag je me?
- Ja! lachte zij, en ondanks den in hem opgewekten angst, voor wat Felix hun kon hebben mee te deelen, voelde hij zich toch op dit oogenblik volmaakt gelukkig.
Hij bracht haar naar de auto van Gijsberta, en toen, het was hem onmogelijk het te laten, nam hij haar hoofd in zijn beide handen, en kuste haar met kracht op den mond.
- Zóó hartstochtelijk hoeft dat afscheid nu niet, zei ze lachend, maar opeens, terwijl zij het woord ‘afscheid’ uitsprak, was het, of haar hart werd samen-genepen door een krampachtige pijn. En in de auto knikte en wuifde zij hem nog toe, en keek achterom, om zoo lang mogelijk het gezicht op hem te houden.
- Je zegt: zoo hartstochtelijk hoeft dat afscheid nu niet... maar jij bent niet minder ‘hartstochtelijk’, dunkt me zoo, lachte Gijsberta.
Cecile kwam tot bezinning. Ja, wat deed zij. Zij leek wel mal, om zoo'n openlijke demonstratie te houden tegenover de spottende blikken van Gijsberta.
- Och, ik heb medelijden met 'm, hè, zei ze koel. Hij was de heele avond zoo opgewekt, en daar komt die vervelende Felix, en wenkt even met z'n hand...
- En maakt ons tot stroo-weduwen!
- De heele avond heb je niets aan Felix kunnen merken, dat er opeens zoo'n dringende vergadering op til was...
- Neen, hij heeft staan lachen als 'n gek. Ik | |
| |
had 'm eigenlijk nog nooit zoo gezien. Enfin, ik moet eerlijk zeggen: 't stemde me pleizierig. Hij was natuurlijk over- en overtevreden, dat 't feest zoo prachtig slaagde...
- Dat zal 't wel zijn geweest. Maar... ik weet niet, of jij dat óók hebt... maar ik vond in dat lachen van Felix iets... iets onnatuurlijks, bijna iets griezeligs.
- O, ik niet. 't Was voor mij 't bewijs van z'n opperste tevredenheid; altijd is hij even strak en stug en koel, - 'n horreur van 'n vent, - hoe Florence 't bij hem uithoudt... arme Florence... maar nu was 't sterker dan hij, 't masker viel van 'm af, en hij toonde zich, zooals hij zich innerlijk voelde: zielstevreden. Deze laatste onderneming, - ik heb er de heele avond over gehoord, - moet 'n schitterend succes zijn. Geen wonder, dat zelfs de steen levend is geworden, en... lacht!
- Dus... je denkt niet...
- Wat?
- Je bent niet bang, dat die plotselinge conferentie iets... ongunstigs beteekent?
- Ongunstigs? Kind! hoe haal je je dàt in je hoofd! 't Is natuurlijk weer 'n nieuwe overwinning!
- Geloof je dat?
- Natuurlijk. 'n Ongunstig bericht had best 'n paar uur kunnen wachten. Maar ‘blijde tijding’, dat brandt je natuurlijk om te vertellen. En zij declameerde:
O, doe mij spoedig blijde tijding hooren!
Stel dat niet uit! Dan is in ieder uur
Van uitstel licht een uur geluk verloren!
| |
| |
- Dus jij bent heelemaal gerust?
- Volkomen en absoluut. Laat de Baekelandts maar loopen... en hun Co niet te vergeten! Die weten wel, wat ze doen. Er zit 'n ‘kop’ op die firma, en nog wel 'n driehoofdige kop. Dus!
- Ik kan 't niet helpen, maar ik mag Felix niet. Vertrouw jij hem?
- Hoe bedoel je dat?
- Geloof jij, dat hij te vertrouwen is? Is hij rechtdoor-zee? Is hij eerlijk in zaken?
- Ik heb nooit anders gehoord, zei Gijsberta. Ik weet, dat de firma te goeder naam en faam staat bekend. De naam Baekelandt is synoniem met ‘rechtschapenheid’, ‘respectabiliteit’...
Toen bedacht Gijsberta opeens, wat zij wist van de afkomst der Baekelandts, en zij zweeg bruusk.
- Dat is door Gerhard zoo! En waarschijnlijk ook wel door Karel. Maar Felix! Felix!
- Ja, z'n gezicht...
- O! 't is zoo demonisch, zoo duister... Ik wou, dat we van Felix afwaren... Toch heeft Gerhard altijd warm z'n partij opgenomen, als ik iets van Felix zei. Maar dat is natuurlijk goedheid van Gerhard, broederlijke genegenheid...
- Hoe 't zei: de zaak wordt door die drie kranen maar wát goed ‘gemanaged’. Heb jij vanavond niet in één verrukking geleefd?
- Ja, dat heb ik, moest Cecile volmondig bekennen.
- Ik ook. Ik ben niet minder dan Felix zielsgelukkig geweest. Dát enthousiasme, die appreciatie, die... jaloezie!
Cecile lachte.
| |
| |
- Ik heb genoten! genoten! de heele avond was 'n triomf! was één triomf!
- Ja, zei Cecile. En zij dacht: behalve het einde. En weer trok door haar borst een snelle, krampachtige pijn.
- Ben je moe? vroeg Gijsberta.
- Ja. Ik ben vreeselijk moe. Vreemd... vanavond heb ik daar niets van gemerkt... en nu... voel ik me als gebroken.
- Zoo is 't ook met mij. Och, in de roes en de feestvreugde voel je 't niet. Maar als je tot stilstand komt, dan valt de moeheid opeens op je neer. Nu, zei ze met bedoeling, we kunnen nu gaan rusten!
Zij lachten beiden, en Cecile dwong zich tot kalmte: zij had immers geen reden, om zich ongerust te maken, geen enkele reden!
Het gesprek met Gijsberta had haar goed gedaan. En zij drukte haar met hartelijkheid de hand:
- En jij kunt op je lauweren gaan rusten. Dat 't feest zoo goed is geslaagd, is voor de helft te danken aan jou.
- Thank you ever so much! boog Gijsberta gevleid. Maar jij was niet minder een middelpunt. O, hoe je toilet bewonderd is... en hoe men je heeft... benijd!
En met deze wederzijdsche complimenten scheidden zij, beiden in de beste stemming en zeer opgewekt.
| |
IV.
Felix, te rusteloos om te gaan zitten, liep nerveus het kantoor op en neer.
Waar bleven ze nu!... Waar bleven ze nu!...!
| |
| |
Ongeduldige zuchten stiet hij uit, hij had willen telefoneeren, hen roepen... maar een blik op de klok overtuigde hem, dat hij nog maar nauwelijks vijf minuten had gewacht.
Hij voelde zich zóó vreemd, dat hij dacht: Voelt zóó een stervende zich, die zich bewust is van zijn dood?
Zijn heele leven scheen aan hem te hangen met een rukkende zwaarte... en hem weg te willen trekken van een afgrond, waarin hij zich neerstorten wou.
Ja, wóu! Een radeloos smachten dreef hem naar de donkere leegte van dien afgrond, naar de stilte, het niets-meer-weten.
Doch het leven omklemde hem schroevend de schouders, en rukte hem terug, en smeet hem opnieuw in de barnende hel.
O, dood! vernietiging!
Maar nog leefde hij. Zijn hersens werkten met ontembare kracht, en dreigden zijn schedel te splijten. Alles wat aan hem leefde, hinderde hem, of deed hem pijn. Alle zintuigen spanden samen, om hem ziek en ellendig te maken. Wat hij vanavond gegeten en gedronken had, benauwde hem... zijn oogen brandden, zijn polsen sloegen... zijn bloed scheen als vloeiend vuur door zijn aderen te razen.
Wat moest hij zeggen, als zij zoo aanstonds kwamen...
Wat?...
Hij wist het niet. De woorden verdrongen zich in zijn keel... O, hij wist het... hij zou niets anders zeggen dan:
Alles is uit.
| |
| |
Maar toen de anderen binnen-kwamen, en zenuwachtig bij hem aandrongen, te zeggen, wat er was, maakte hij slechts een vaag gebaar met de handen.
- Wat! wat is er dan toch! schreeuwde Gerhard woedend. Laat je ons hier komen, om ons de gek aan te steken!
- Ja, zei ook Karel, die zich gloeierig en gekookt voelde van den langen avond, als je ons werkelijk wat te zeggen hebt, vooruit dan er mee!
Met groote moeite, - het was of een verlamming opkroop door zijn armen en handen, trok Felix het telegram uit zijn borstzak.
Gerhard griste het hem uit de handen, en Karel las over diens schouder mee.
- Christus! zei Karel gesmoord.
Gerhard, met een gemompelden vloek wierp het papier op de tafel, zakte neer op een stoel, kruiste de armen over de borst, en wendde norsch het hoofd opzij.
Een pooslang, - hoe lang? o, eindeloos lang, of was het seconden-kort? heerschte er in het kantoor een doodelijke stilte.
De groote staande klok hakte zijn zware tikken als bijlslagen in de stilte. Geen ander geluid was te hooren dan Felix' zware, moeilijke ademhaling.
Karel was de eerste, die weer wat zei.
- En wat moeten we nu?
Geen der twee anderen antwoordde.
- 't Is ontzettend, zei Karel, de eenige, die woorden vond, om zijn schrik uit te drukken. En hij schrikte nog meer, toen hij Felix' doffe, onduidelijke stem tot tweemaal toe hoorde zeggen:
- Alles is uit. Alles is uit.
Gerhard balde zijn handen tot vuisten.
| |
| |
- Uit? wat beteekende dat woord? Hij had een aandrang, om het schril uit te krijten: ik wil dat niet hooren! Zwijg!
Maar Felix zweeg alreeds, en het dompe zwijgen viel weer neer met een smak.
In Gerhard's verhitte hoofd woelden de gedachten zoo wild dooreen, dat hij ze niet ordenen kon. Dol stormden ze over elkander heen... Uit? alles was uit? Zij waren geruïneerd? Fout? Failliet? God, jezus, wat beteekende dat dan toch...
Karel begon met driftige, kleine passen de kamer op en neer te loopen. Hij siste door zijn tanden... een brute onwil tegen het noodlot deed hem zijn kaken op elkander klemmen. Hij naderde Gerhard, en boog zich naar hem toe:
- Weet jij raad?
- Neen. Weet jij 'n uitkomst?
- Neen. Maar is er een uitkomst?
- Neen, fluisterde Gerhard weer. Neen, neen neen. Jij weet 't zoo goed als ik. We gaan naar de bliksem, kerel. We zijn foutu.
- Ik vrees 't ook, zei Karel zacht. Maar kan jij er je indenken, dat... dat wij...
Gerhard schudde stug het hoofd.
- Ik kan 't nog niet realiseeren. 't Is niet te realiseeren... dat wij! de Baekelandts! eindigen met 'n krach!
Hij sprong op. De ondragelijke gedachte verstikte hem. Het woord was hem als een dolkstoot in de borst gedrongen. Krach! krach!
- Ik denk, ik verzin... zei Karel, maar dit, neen, dit is de genadeslag.
- Kunnen we niet, fluisterde Gerhard, en Karel | |
| |
boog zich, begeerig luisterend naar hem toe: kunnen we niet... nu óók onze vrachtprijzen verlagen?
- En dan? hoe dan?
- Onze vrachtprijzen verlagen, en...
- Maar dat is immers alleen maar uitstel van executie. We werken er ons hoe langer hoe meer in...
- Stil, luister. We verlagen onze vrachtprijzen...
- En verliezen al meer en meer...
- Ja. Maar... ondertusschen richtten we weer andere maatschappijen op... we stichten 'n korenfactory in Rusland, 'n petroleum-onderneming in Rumenië, dingen, die op de lange duur wèl winst opleveren...
- Op de lange duur... maar... hoe komen we aan de benoodigde fondsen?
- Die... zijn immers wel te vinden. Als we willen, dan...
- Neen, maar we willen niet! donderde eensklaps Felix' stem, en zijn vuist beukte op de tafel neer.
De twee schokten overeind. Met geen mogelijkheid hadden zij gedacht, dat Felix hen had verstaan.
- Maar ik wil me maar zóó niet gewonnen geven, verstaan! schreeuwde Gerhard.
- 't Zal niet gebeuren! Uit zal 't wezen met leugen en bedrog! zei Felix met zware stem.
- En als we nu uitscheiden, hoevelen slepen we dan mee 'n 't verderf? hoonde Gerhard. Is 't dan niet beter, eerst nog te probeeren, of er nog niet wat hersteld worden kan?
- Neen! dat zal niet gebeuren! We kunnen niets meer herstellen, en dat weten we!
- Felix! dreigde Gerhard, ik zou in staat zijn je néér te slaan!
| |
| |
Maar Felix sprong op, en trad zoo vlak op Gerhard toe, dat deze terug-deinsde:
- Doe 't! doe 't en ik zal je dankbaar zijn!
- Godschristus, bedaren jullie! riep Karel geschrokken. Is 't al niet erg genoeg! Ga zitten, Felix. Gerhard, zeg zulke dingen niet meer. Ik geloof óók met Felix, dat... dat...
Zijn stem begaf hem. Hij omgreep zijn hoofd met zijn beide handen.
- Ik ben kapot. Ik weet niet, wat ik moet zeggen of doen!
- We moeten... begon Gerhard nog eens, koppig.
- We moeten ons overgeven, zei Felix.
De drie mannen, met hun zoo verschillende geaardheid, maakten den vreeselijksten strijd van hun leven door. Ook Felix, wien hun handelwijze van diefstal en bedrog het meest had gerepugneerd, voelde in zijn ziel de weerstand woeden en de onwil om zich gewonnen te geven. Hij kon het zich niet indenken, dat hij gevallen zou zijn, hij, de koning van de geldmarkt, de heerscher, de magnaat...
Maar het noodlot, sterker dan hij, had tot zijn ondergang besloten...
- Ik wil niet, ik wil niet, murmureerde Gerhard, ik zou in staat zijn, om met m'n eigen handen uit stelen te gaan...
- Ik zou waarachtig met je meedoen, als 't iets hielp, zei Karel zuchtend. Maar we dempen 't eene gat met 't andere, en graven er ons hoe langer hoe dieper in... En we kunnen niets meer geheim houden. Niemand gelooft, dat de Baekelandts 't nog verder kunnen bolwerken, nu de spoorwegen | |
| |
hun tarieven hebben verlaagd. Morgen staat 't in de krant. En dan... dan volgt 't gewone...
- Onze Bank wordt bestormd, en de Baekelandts, vandaag nog blindelings vertrouwd, zijn morgen in de oogen van 't publiek niets meer dan bandieten, zei Gerhard, met sarcastische bitterheid.
- Wat we dan ook zijn, zei Felix. En met onzegbaar-vlijmenden spot voegde hij er bij:
- De Baekelandts hebben hun afkomst niet verloochend.
- Felix! In godsnaam, zwijg!
Karel hield Gerhard, die op zijn broer toevliegen wou, vast bij de armen.
- Blijf kalm, zei hij ongeduldig. Maak 't niet nog erger dan 't is. Arme Gijsberta, arm wijf, zei hij weemoedig, ze was zoo gelukkig in haar luxe, en nu...
Gerhard sloeg sterk de hand voor de oogen:
Cecile, steunde het in hem, vrouw... vrouw...
- Maar 't kan niet! riep hij hard-op, dat 't met ons gedaan zou zijn. 't Kan niet, 't kan niet, ik wil 't niet!
- We moeten, zei Felix bedaard, onmiddellijk ons gewonnen geven. Geen dag langer duld ik deze toestand van leugen en bedrog.
Karel's en Gerhard's stemmen verhieven zich daartegen, maar Felix bleef onverbiddelijk. En de twee anderen voelden immers even duidelijk als hij, dat elk uitstel noodeloos was.
- Laten we nadenken, stelde Gerhard voor, en laat dan elk van ons drieën met 'n voorstel komen...
- Wat zou dat baten? Als morgen 't bericht van de spoorwegen in de couranten staat, begrijpt | |
| |
iedereen, dat dit voor ons 'n krach beteekent.
Zij zwegen weer, en de stilte was vol van dompe, broedende gedachten.
Felix sprak geen woord van verwijt. Maar zijn ziel was vol van haat en vertwijfeling. Wanneer zij openlijk hun ondergang hadden bekend, vóór zij zich hadden vergrepen aan het eigendom van anderen ...vóór zij zich hadden verlaagd tot diefstal en bedrog...
En de anderen...
Nog beseften zij niet ten volle, wat hun ondergang beteekende. Het drong niet tot hun verstompte hersenen door, hoe het morgen... overmorgen... met hen zou zijn...
Vluchten! hunkerde Gerhard. Redden aan contanten, wat er nog te redden viel... vluchten met Cecile... naar Griekenland... naar Amerika...
Zijn hersenen hielden die gedachte vast. En zonder aan iets anders te denken, spon hij voort aan dit idee: vluchten... vluchten met Cecile...
Maar het moest snel en met overleg geschieden... en niemand mocht er iets van weten, en stellig niet een van die twee...
Hij stond op:
- Ik ga naar huis.
- Ja, god, ik ook, zei Karel. Ik kan niet meer. 't Is of m'n kop op springen staat. Zullen we morgen hier weer bijeen komen... zorgen, dat we op kantoor zijn, om misschien menschen te woord te staan?
Felix schudde het hoofd.
- Morgen... zei hij, wordt het kantoor... niet meer geopend.
| |
| |
Hij was alleen, Felix.
En terwijl hij zat op zijn stoel, voelde hij zijn bloed al dikker en trager door zijn aderen stroomen... zijn leden werden al zwaarder en zwaarder...
Zijn oogleden sloten zich vermoeid voor het overmatige helle electrische licht. Zijn gedachten verdwenen uit zijn hoofd, en hij voelde nog alleen maar, hoe zijn hart met stooten en rukken klopte... en van tijd tot tijd scheen stil te staan.
En zijn geest werd gevuld met een visioen...:
Hij lag op een slagveld. De strijd was verloren. En hij lag hier... verminkt en uitgeput... verschroeid door dorst... en lijdend ondragelijke pijn aan zijn gekwetste leden... en aan zijn verbrijzeld hoofd... En hij lag hier... eenzaam... te sterven...
Om hem heen was gekrijt en gesteun van andere gewonden... vele andere gewonden... die door zijn schuld daar óók lagen, te sterven... eenzaam... en verlaten... als hij.
Een reuk van bloed en bederf was om hem heen. Hij kokhalsde als hij adem wou halen. Maar hij moest ademen... en dien reuk in zijn mond en zijn longen doen dringen... dien reuk van bederf en bloed...
Een verward geluid van kermen en kreunen drong in zijn ooren... beschuldigingen tegen hem werden geuit... klachten... bedreigingen... en hij zou zijn gehoor willen vernielen, om voor eeuwig doof te zijn... maar hij was niet in staat, zich te verroeren... en het gesnik en gesteun drong door zijn ooren zijn hersens binnen, en beet zich daar, als verscheurende dieren vast.
En zijn oogen waren gesloten. Maar hij zag ze, de wonden, die hij geslagen had, de rauwe, gapen de | |
| |
wonden... en het bloed daaruit overgudste hem... en kwelde hem met den walgelijken reuk van bederf... en kleefde aan zijn handen, lauw en week, en kronkelde over zijn gezicht als glijdende, levende slangen...
O, het bloed. De wonden. Die geur van bederf.
Duisternis! stilte! smeekte hij. Maar duister werd het niet voor zijn blik... hij blééf ze zien, de gapende, diepe wonden met het donkere, stollende bloed... en hij hoorde het kermen, dat aanzwol tot een gierend orkest, met onmenschelijke dissonanten, satanische gillen...
O! rust... O... rust...
Ach, die geur... van bloed en bederf... Dien hij proefde op zijn tong, die zijn neusgaten binnenzwalpte... en die voortkroop tot in zijn hersenen, en daar brandde... brandde...
Hier lag hij, temidden van zijn slachtoffers. Hier leed hij temidden der lijdenden... ondergaand de smarten van zijn verbrijzeld lichaam, van zijn gewonde hoofd...
Hier lag hij, de gevallen grootheid... overdekt met het walgelijke bloed, door zijn schuld gestort.
Ja, hij was schuldig.
Zijn schuld manifesteerde zich aan hem in lijfelijke pijn. Zijn schuld... zijn schuld... omdat hij was... een bedrieger... een dief... omdat hij was... een eerlooze Baekelandt... omdat hij was... de slechtste van zijn geslacht...
|
|