| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
- Lustig leven, lachend leven, was Gijsberta's levensparool.
‘Mijn heele leven heb ik nooit anders gehuild dan op het tooneel,’ beweerde zij dikwijls, en wie haar kende, geloofde dat graag.
Och, zei ze, de zoogenaamde misère van de menschen is in vele gevallen maar inbeelding. Ben je arm? wat zou dat. Werken is geen schande. Integendeel:
Si tu veux être libre et fort,
Ik heb altijd van m'n werk gehouden, ja, ik heb er zelfs wel eens 'n harde koorts mee overwonnen! Heusch! Ik herinner me: eens was ik aan 't repeteeren, en ik voelde me zoo vreemd, zóó koud en klopperig en gejaagd, ik wist niet, wat ik had, m'n oogen brandden... maar, enfin, ik stoorde er me niet aan, ik had 'n moeilijke rol, ik zette m'n tanden op elkaar, en ik werkte met al m'n kracht... en langzamerhand werd ik warmer, m'n zenuwrillingen bedaarden, en toen ik eindelijk vrij was, en naar | |
| |
bed kon gaan, sliep ik heerlijk en rustig, alsof ik 'n glas kinawijn had gedronken.
Als jong meisje danste ik m'n verkoudheid weg op 'n bal. Later werkte ik m'n ongesteldheden weg!...
Goed, armoede is dus in geen geval zoo erg als 't lijkt. Al ben je arm, je kan toch wel vroolijk wezen, en je amuseeren! Ik herinner me, hoe ik eens met 'n kunstzuster 'n poosje in Brussel was. Arm dat we waren, arm! niet te zeggen! maar we waren blij in Brussel te zijn, en genoten van alles. Wat kwam 't er op aan, dat we in 't Bois de la Cambre niet in het Pavillon konden gaan zitten? We lunchten bij Mère Lambic in een van de rustieke priëeltjes, met ham en eieren en heerlijke koffie, en hadden gratis concert van 'n straatzangeres en 'n man met 'n harmonica!
We hadden samen één kamer, met 'n houten vloer, eigenlijk 'n mansarde, en ééns in de week kwam er een werkvrouw, om onze rommel op te ruimen en onze vloer te reloqueteeren. Dorothée heette ze. O, die Dorothée! Op een keer zei ze tegen ons: dat ze wel gerust wat langer blijven wou, om ons nog wat te helpen. Nu, we namen dat dankbaar aan... maar toen ze daar meer loon voor vroeg, weigerden we dat beslist; ze had 't ons toch zelf aangeboden!!
Maar wat doet 't schepsel? Ze gaat ons aanklagen bij de Juge de Paix!
En daar moesten we voor verschijnen!!
We trilden als 'n espenblad van woede, van zenuwachtigheid, en luisterden verbitterd naar Dorothée, die haar beklag deed.
Toen wij: in ons mooiste Fransch, (dat toen nog zoo heel mooi niet was!)
| |
| |
- Elle nous l'a offert!
- Elle-même!
- Nous ne l'avons pas demandé.
Maar het gaf niet:
- Had Dorothée overwerk gedaan?
- Ja, dat wel...
Uitspraak:
- Dan betaalt u haar dat meerdere loon.
Er was niets aan te doen, ik gaf Dorothée het geld:
- Je vous le donnerai, Dorothée, mais ça ne vous portera pas bonheur!
O, die dagen...
We zorgden zelf voor ons middagmaal; we kochten wat ‘salade frisée’ en gingen bij de slager om: deux tranches de jambon, dat kostte toen 'n halve franc, en je kreeg er twee groote dikke plakken voor. Of we namen in 'n charcuterie 'n broodje met lever, en... smulden, 't Brood was niet eens gesmeerd, maar versch, de lever was sappig, en, zooals gezegd: we smulden. Of we gingen in 'n mosselhuis, en smulden aan gestoofde mosselen met patates frites! Ik verzeker je, ik zou die herinneringen voor geen goud willen missen!...’ We zaten in 't Théâtre de la Monnaie in de engelenbak, en weenden daar om Sarah Bernhardt, of genoten in 't Théâtre Saint Hubert op het vierde balcon van La fille de Madame Angot...
Armoede kan leuk genoeg wezen, als je je goed humeur maar behoudt!
En ziekte? ziekte heb ik altijd als 'n gedwongen rustkuur beschouwd, die 'n mensch wel 's toekomt van tijd tot tijd.
| |
| |
En liefdeverdriet? Ach, lieve hemel. Daarbij is de inbeelding-van-ongeluk wel 't allergrootst. Wat al drama's, wat al tragedies, tranen, zelfmoorden, versjouwde levens, moorden, en-zoo-voort, door de lieieiefde!...!
Maar waarom? Is er één mensch, die alle waardeerbare eigenschappen tegelijk bezit? Immers neen. Waarom zou je dan zeggen: hij en geen ander? Van hèm houd je om deze qualiteit, van een ander om die. Troost is er altijd te vinden!
Dan is er weer een vrouw, die lijdt om haar ‘kinderloosheid’. Dwaas schepsel! zeg ik tegen haar. Met kinderen kan je 't goed treffen, natuurlijk kan je dat. Maar tref je 't slecht, dan is je heele leven 'n hel!
Nu, wat is er nog meer, of hebben we alles gehad? armoede, ziekte, liefdeverdriet, kinderloosheid...
De ontbering van de ongetrouwde vrouw?
'n Oude jongejuffrouw troost ik altijd met deze woorden van Anne Brontë:
- May be, that in single life your joys are not very many, but your sorrows will not be more than you can bear!...
Gijsberta Queval was als actrice een beminde kameraad geweest, een vroolijke, gulle collega, die anderer zwartgalligheid wist weg te schertsen, en alle lichtpuntjes wist te waardeeren.
't Geheim van geluk, zei ze altijd, is niet zoo heel ingewikkeld: Voor geluk behoef je eigenlijk maar één zielsfaculteit te bezitten, en dat is: 't vermogen van appreciatie.
Nooit 't goede, hoe gering 't ook is, voorbij-zien. Genieten van 't vooruitzicht 'n warme kruik in je | |
| |
bed te hebben, als 't koud is; blij zijn, als 'n ander je tram betaalt... waardeeren, dat 'n aardige jongen je 'n attentie bewijst. Ja, als je klaagt, dat je ‘maar’ 'n kruik hebt, in plaats van centrale verwarming in je huis, en ‘maar’ 'n vrij tramritje krijgt, en geen eigen automobiel, en dat de lieve jongen je, ja, nu wel bloemen heeft gebracht, maar je niet z'n liefde en trouw heeft bezworen voor dit leven en alle eeuwigheid! dan, dan ben je natuurlijk ongelukkig, - maar heb je dat jezelf niet gemaakt? Laten we 't maar erkennen: ongelukkig-zijn is meestal eigen schuld, nog sterker: eigen wil.
Haar mede-artiesten hadden haar noode het tooneel zien verlaten. Gijsberta was in het kunstenaarsleven een der weinige uitzonderingen, die met iedereen goede vrienden zijn. En al smaalde er soms een nurks: dat komt, omdat ze zoo oppervlakkig is, eigenlijk gevoel bezit ze niet... dan gingen er honderd andere stemmen op, om haar te verdedigen: Beter oppervlakkig dan alles kwalijk nemen, en altijd spijkers op laag water zoeken... en beter géén gevoel, dan altijd te miezeren en te klagen en anderen 't leven te verzuren met je ontevreden gemier...
En ook het publiek kon er niet overheen: Gijsberta Queval geen tooneelspeelster meer! Zij was de lievelinge van de residentie geweest, en de enkele keeren dat zij nog eens optrad voor liefdadigheid, werd zij toegejuicht als een koningin, en gehuldigd en gevierd, en in de couranten geprezen als een fenomeen.
Maar even tevreden en goed-gehumeurd, als zij dit als actrice was geweest, was Gijsberta het als echtgenoote en moeder.
| |
| |
Zij was een allerprettigste levensgezellin, zooals Karel tegen ieder getuigde, die het maar hooren wou; en ook als moeder ‘voldeed zij zéér’, zooals de een of andere vrouwelijke kennis wel eens ironisch opmerkte; maar inderdaad, zij slaagde ook in het moederschap, zooals in alles van het leven. Ze gaf hier zelf de verklaring van:
- Ik heb, zei ze, eens iemand hooren zeggen: 'n grootmoeder is gelukkiger dan 'n moeder; ze heeft van de kinderen alleen de lusten en niet de lasten.
Wel, ik heb er eens over nagedacht, hoe dat komt: omdat 'n moeder zich van haar kinderen veel te veel aantrekt: heeft 'n kind kiespijn, dan wordt zij zenuwziek, blijft 'n kind wat lang uit, o, dan is 't verpletterd door 'n auto, blijft 't zitten op school, dan komt er niets van terecht, en wordt 't 'n mislukkeling in 't leven...
Niets ervan! ik houd van m'n kinderen, maar gewoon, normaal, niet overdreven; zijn ze ziek, dan worden ze goed verzorgd, zijn ze stout, dan worden ze gestraft, (zonder abnormalen angst voor hun opgroeien voor galg en rad), zijn ze lief, dan hebben ze een prettig leven... en als stelregel heb ik: behandel de kinderen egaal, geen ‘te’ naar den eenen of den anderen kant, niet te teeder, niet te streng, ik verzeker je, je vaart er wel bij, en niet minder varen de kinderen wèl.
In haar tegenwoordigen kring was Gijsberta een aangenaam element. Zij was altijd opgewekt en weltevreden, kon het geluk van anderen dulden zonder jaloerschheid, waardeerde haar eigen voorrechten, was altijd bereid daadwerkelijk te helpen, verlevendigde elk gezelschap door haar vroolijkheid, | |
| |
en wist telkens iets nieuws te verzinnen, waardoor eentonigheid en verveling werden verdreven. Iedereen was haar dankbaar voor het introduceeren der ‘greyhound-races’, en de gastvrouwen waren verheugd om het nieuwtje, dat zij lanceerde, het allernieuwste nieuwtje, in plaats van hors d'oeuvre: cocktails ‘met iets erbij.’
- Ja, hoor eens, menschjes, zei ze, je moet me nu één pleizier doen, en de hors d'oeuvre niet héélemaal afschaffen. 'n Hors d'oeuvre-schaal is voor mij 't mooiste stilleven, dat er bestaat. Die verrukkelijke kleuren... hebben jullie er wel eens op gelet? de roomkleur van de mayonnaise... 't zachte rose van zalm en garnalen, 't fade groen van olijven, 't zilvergrauw van sardines... ik geniet er van, dat kan ik jullie wel vertellen, en ik sta verbaasd, dat nog nooit 'n schilder zoo'n exquise kleurenmengeling tot onderwerp van 'n schilderij heeft gekozen. Je ziet kommetjes met eieren, of 'n boek met 'n gebroken pijp, of 'n moot visch en 'n citroen, maar zoo'n ongelooflijk mooie combinatie nooit. En toch zou zoo'n schilderstuk niet minder 't oog voldoen, dan de groote klassieke stillevens met trossen druiven en appelen en kersen en 'n open-gesneden meloen...
Enfin, laten we hopen, dat ik nu de een of andere schilder op 'n geniaal idee heb gebracht!
Dus, gewaardeerde lieven! de hors d'oeuvre schaffen we niet af, hè? dat beloven we elkaar? Jullie zult bovendien wel even dol zijn als ik op caviaar en ansjovis en salami en tomaten, enzoovoort, enzoovoort, enzoovoort!
Wanneer alle gasten aanwezig zijn, vertelde zij, en in de salon wachten op 't diner, dan laat de gast- | |
| |
vrouw de cocktails serveeren ‘met iets erbij’. Die kleine ‘smulhapjes’, - heb ik daar geen goede naam voor verzonnen? moeten altijd zóo klein zijn, dat ze gemakkelijk met de vingers kunnen worden aangevat, èn... hier komt 't op aan! bij de ijskoude cocktails... kokend heet!
Ja, 't is al lang mode, om in de ‘bars’ bij 'n cocktail ‘iets’ te geven: gezouten amandelen, zoute bolletjes, olijven of aardappel-chips. Zelfs voor de verfijndste gastvrouw zijn dergelijke toevoegingen niet te versmaden. Wat zou 't, of ze in bars worden gegeven? Dat worden de cocktails-zelf immers óók?...
Nu, dan, ik ga verder met m'n college.
Al de dingen, die ik je hier noem, zijn, bijvoorbeeld bij 'n martini-cocktail voortreffelijk. Nu is 't essentiëele, dat al deze dingen, die zout smaken, alleen en uitsluitend passen bij 'n dry cocktail. Heeft de cocktail maar even 'n zoete smaak, zooals bijvoorbeeld de bronx, die, zooals jullie weten, met sinaasappelsap wordt toebereid, dan is iets zouts daarbij uit den booze.
Wij ingenieuse gastvrouwen zullen er natuurlijk 'n eer in stellen onze gasten iets bizonders voor te zetten, wat ze niet overal krijgen. Wil ik jullie eens 'n paar van mijn ideeën opnoemen?
Daar heb je ten eerste de Roquefort-paste.
Je neemt twee deelen Roquefort-kaas, één deel boter, één deel tomaten-chutney, en 'n scheutje Worcester-saus. Dat meng je goed door elkaar, en smeert 't dik op sneedjes geboterd brood, die je in de oven laat bakken.
Of je neemt gefarceerde olijven (met tomaat of ansjovis à volonté) en wikkelt die in 'n dun sneedje | |
| |
ham, dat je vast-steekt met 'n klein zilveren vleeschpennetje. (Dat zilveren dingske laat je erin zitten, want daarbij kan je de olijf vast-houden op 't moment van verorberen.) Je zet de olijven in de oven tot de ham bros is geworden. Aan te bevelen, hoor! delicieus.
Wil je ansjovis geven (natuurlijk óók alleen bij 'n droge cocktail) dan leg je bijvoorbeeld 'n paar filets op 'n smal dun stukje toast en besnippert dat met hard-gekookt ei en gehakte peterselie.
En caviaar is natuurlijk óók niet verboden. Zooals jullie weten maken de Franschen er dikwijls 'n papje van, met wat uiensap (om dat te krijgen drukt m'n chef de cuisine 'n ui uit op 'n citroenpers) en wat paprika of cayenne. Nu, zulke fijn-gestampte caviaar is ook heel eetbaar, maar ik voor mij prefereer de versche heele eieren, op dunne waterbiscuitjes, waarop je even wat citroensap gesprenkeld hebt.
Caviaar kan natuurlijk niet anders dan ijskoud worden voorgediend, behalve de caviaar-paste, die kan je even warm geven, als elke andere farce.
Eenvoudig, maar lekker zijn dunne sneedjes toast, besmeerd met mosterd, en belegd met 'n plakje kaas, en even gepasseerd in de oven. Dit is een van de weinige dingen, die ik gevonden heb als accompagnement voor 'n zoete cocktail. Soda-biscuitjes met daartusschen 'n paar plakjes Italiaansche worst zijn ook alleen maar geschikt voor 'n dry.
Nu, heb ik jullie nu niet 'n heeleboel denkbeelden aan de hand gedaan? Iedereen, met 'n beetje fantasie en wat culinaire smaak kan nog genoeg andere relishes bedenken.
| |
| |
En wil ik jullie nu nog 'n paar andere, nieuwe cocktails opnoemen?
- Ja! ja!
- Graag.
- Nu, daar heb je dan ten eerste de Saint Germain:
1 glas jenever,
1 theelepel grenadine,
1 fijn-geklopt eiwit, en ijs als gewoon.
Verder deze, de Bermuda, die wordt niet gemixt in 'n shaker, maar in gewone champagne-glazen.
Je doet de glazen half-vol met gecrusht ijs, jullie begrijpen me wel, met fijn-gestooten ijs, en besprenkelt dit met suiker. Dan voeg je er drie theelepels citroensap bij, en wacht even, totdat dit voldoende gekoeld is, en vult dan de glazen bij met Bermudarum.
En nu zal ik er jullie nog twee opgeven; de eene heet: de Gijsberta, en de andere: de Queval.
En zij keek zoo triomfeerend rond, als op het tooneel, wanneer zij een woord, dat moest inslaan, had gelanceerd.
Er werd gelachen, en enthousiast gevraagd:
- Vertel! vertel!
- Dit is de Gijsberta:
1 glaasje cognac.
1 glaasje crème de cacao.
verder versche ongeklopte room, en plenty ijs.
- Verrukkelijk!
- Naar zoo'n mixtuur heb ik al lang gezocht.
- En ik heb 't gevonden, lachte Gijsberta, met haar klokkenden lach. En dit is de Queval:
1 glaasje witte curaçao sec.
| |
| |
1 glaasje abrikozen-brandy,
1 glaasje grapefruit-sap.
Wel, Gijsberta had over belangstelling in haar kring niet te klagen; zij was, wat zij zoo gaarne wilde wezen, dikwijls het middelpunt, en het moest tot haar eer worden gezegd, dat zij meestal iets nieuws en interessants wist te verzinnen.
Op het oogenblik hield zij zich bezig met genealogie, maar... dit hield zij voorloopig nog geheim; want zij had een duister vermoeden (of liever een klare zekerheid!) dat de Queval's nu niet van zoo'n heel bizondere afkomst waren...
Gelukkig stamde dit geslacht uit België, zoodat het niet voor ieder evident was, dat de reizende Schmiere-directeur de grootvader was geweest van de schitterende Gijsberta Queval.
Neen, aan de Queval's waren geen prettig-verrassende ontdekkingen te doen, en toch Gijsberta wilde zoo dolgraag tot de noblesse behooren, en niet alleen tot de geld-élite.
Maar zij had wel eens gehoord, dat er vier geslachten noodig zijn, om een waarlijk nobel geslacht te kweeken, en eigenlijk begon het ‘nobele’ Quevalras pas bij háár, - en dat nog maar ternauwernood. De kleinkinderen van Hans en Jeantje zouden dus eerst aanspraak mogen maken op noblesse, indien tenminste háár spruiten en na hen hun kroost zich niet door verkeerde huwelijken mésallieerden!...
Zij liet dus, (voorzichtigheidshalve, in het geheim, want je kon nooit weten, natuurlijk!) genealogische onderzoekingen doen omtrent het geslacht | |
| |
Hemst, maar toen zij berichten kreeg aangaande haar schoon-grootvader, die, zij zou het maar noemen ‘zaakwaarnemer voor menschen uit het plebs’ was geweest, deed zij verdere nasporingen zoo snel mogelijk staken.
Toen probeerde zij het met de Baekelandts, onder de drogreden voor zichzelf, dat zij weten moest, in welke familie haar Hans terecht kwam, indien hij later eens mocht trouwen met Olga Baekelandt, - maar eigenlijk uit nieuwsgierigheid.
En wat zij toen te hooren kreeg!...!
Op een avond stormde zij de kamer binnen van Karel, haar man.
- O! vent! riep zij schaterend van het lachen, als jij nu eens wist, wat ik weet!...!
- En dat is? vroeg hij, van den weeromstuit lachend, want Gijsberta vermaakte hem dikwijls ongemeen met haar humoristische verhalen.
- Ik weet... zei ze gewichtig, en haar oogen sprankelden van een spottend vuur, ik weet-vanwie-de-Baekelandts-afstammen, daar!
- En van wie dan? vroeg hij, nieuwsgieriggeïnteresseerd.
- Ja! van wie!... O! van wie!
- Nu? vroeg hij. Kom? Je hebt me nu lang genoeg in spanning gehouden.
- Zal ik 't je dan maar zeggen? vroeg zij, op de manier van iemand, die aan een kind de oplossing van een raadsel zal laten hooren.
- Ja! asjeblieft!
- Ze stammen af van... Lodewijk Baekelandt, kapitein eener talrijke rooversbende, geboren te | |
| |
Lentelede en... onthoofd te Brugge den 2en November 1703.
- Wat?!
Karel deinsde letterlijk terug, met alle kenteekenen van schrik en ontzetting op zijn gezicht.
- Ontstel je daar zoo van? Ik heb er alleen maar om moeten lachen, vreeselijk om moeten lachen!
Neen, Karel lachte niet om deze onthulling. Zij trof hem als een mokerslag op het hoofd. De Baekelandts, de onkreukbaar-eerlijken, de vertrouwbaren, de fatsoenlijken, de door-en-door-loyalen stamden af, van... van een...
- Vind je 't niet grappig?
- Grappig... neen... bracht hij er met moeite uit. Hij had een oppervlakkige natuur, die de levensdingen gewoonlijk luchtig opnam, maar dit geval trof hem diep. Hij wist nauwelijks waarom... ja, misschien toch wèl... om het tragische, dat er in lag.
Maar dat kon hij zijn vrouw niet vertellen...
- Wat ben je serieus!
- Ja, neem me niet kwalijk, 't is ook geen kleinigheid, zoo iets opeens te hooren. Ik ben er heelemaal van gebouleverseerd.
- Kom, zeg! Ik had gedacht, dat je lachen zou. Waarom neem je 't eigenlijk zoo ernstig op?
- Omdat... omdat... zocht hij. Omdat de tegenstelling zoo flagrant is. De Baekelandts hebben altijd bekend gestaan, als onkreukbaar eerlijk, en nu blijkt 't...
- ...dat ze ook nog wel eens iets anders dan eerlijk zijn geweest! nu, wat zou dat? Dat is voor zakenmenschen niet zoo erg. Daar weet toch iedereen van, dat ze wel eens...
| |
| |
- Stil! zoo mag je niet spreken, Gijsberta. 't Zou 'n ramp kunnen worden, als deze afkomst van de Baekelandts wereldkundig werd.
- Geloof je dan, dat ze 't zelf niet weten?
- Natuurlijk niet! Ze weten 't niet. En doe me één pleizier: spreek er hun ook nooit over, nooit in der eeuwigheid! Beloof je me dat plechtig?
Hij keek haar zoo indringend aan, dat Gijsberta moest lachen.
- Jij denkt: die flapt 't er wel eens uit, als ze bisbilles heeft met Cecile! Nu, ten eerste heb ik nooit bisbilles met Cecile, met niemand trouwens, - en ten tweede zal ik wel oppassen, hoor, als m'n gemaal me zoo iets ernstig verbiedt!
- Je begrijpt zelf toch wel, dat 't er veel te veel op aankomt...
- Ja, 't is al goed. Ik zal er met niemand over spreken. Evenmin, zei ze ondeugend, als over de afkomst van de families Hemst en Queval.
- Ik heb spijt als haren op m'n hoofd, dat je met die genealogische onzin begonnen bent. Want jij bent niet de eenige, die 't weet, maar de man, die je...
- O, die! die zwijgt. Ten eerste is 't z'n vak, al die dingen geheim te behandelen, en ten tweede heeft hij er nog belang bij óók, zich stil te houden over onze families.
- Dus daar kan ik gerust op zijn?
- Ja. Absoluut.
Gijsberta had daar natuurlijk zelf wel voor gezorgd. Zij wilde toch zèlf al die nare dingen niet bekend hebben? Ten eerste had zij den onderzoeker rijkelijk beloond, en hem ten tweede duidelijk te | |
| |
verstaan gegeven, dat aan zijn arbeid gauw een einde komen zou, wanneer zij in haar wereld verspreidde, dat hij onbetrouwbaar was in het geheim houden van dingen, die niemand aangingen, en dat men hem dus geen werk opdragen moest.
- En wat weet je er nu nog méer van?
Zij gaf hem het papier, waarop de genealogische onderzoekingen in schrift waren gesteld.
En hij liet zijn oogen vluchtig over de regels glijden, en las hier en daar:
Lodewijk Baekelandt, geboren te Lendelede, tusschen Iseghem en Kortrijk... zoon van Lodewijk en van Maria de Jaeger...
...gehuwd met Anna Catharina Busschaert, dochter van Jean Augustin en Maria Denys, spinster, geboren te Staden, en wonende te Thourout in Westvlaanderen.
...kapitein eener talrijke rooversbende, onthoofd te Brugge, den 2en November 1703...
Snel doorliep hij de volgende rijen... totdat hij geregeld verder kwam... aan den overgrootvader... den grootvader der Baekelandts... en toen de tegenwoordige Baekelandts-zelf.
Er was geen twijfel mogelijk. Het was een regelrechte descendentie, en dus een bewezen feit.
Zijn hand lag zwaar op het papier.
- Verscheur 't nu maar, zei Gijsberta, dan is dat uit de wereld.
- Ja... zei hij, natuurlijk zal ik 't verscheuren.
- Kom, ik moet weg, zei ze. Ik moet naar de vergadering bij mevrouw van Veeren van Warnewoud. Zal ik daar óók eens genealogische onder- | |
| |
zoekingen naar laten doen? Ze is zóó trotsch op haar dubbele naam! Maar er gaan geruchten, dat Warnewoud geen ‘naam’ is, maar 'n kleine bezitting van de van Veeren's... Zal ik? wat denk je?
Zij lachte vroolijk, en wachtte zijn antwoord niet af, zwaaide haar arm om zijn hals, kuste hem een ijlen kus op het voorhoofd en rutschte als een wervelwind de kamer uit.
Lang bleef Karel zitten, met het papier in zijn handen. Hij zou het verscheuren. Ja, verscheuren was het beste...
| |
II.
De deur ging open, na een korten klop, en Gerhard Baekelandt trad zijn kamer in.
- Felix belt me daar zoo juist op. Er is zeker weer hommeles. Heeft hij jou nog niet getelefoneerd?
- Neen, maar ik had tóch met 'm afgesproken om negen uur in de bestuurskamer te zijn. Zei hij niet, wat er was?
- Neen, maar hij ‘beval’ me, dadelijk te komen. En nu kom ik even bij jou, om eerst onze houding te overleggen. De spanning op de Beurs is hevig, zooals je weet. Hoe zal 't zijn, als morgen de papieren van onze nieuwe maatschappij aan de markt komen?
- Wij koopen zelf, zooveel we kunnen krijgen. Overmorgen is er dan 'n wanhopende vraag naar, en de aandeelen gaan met schokken omhoog.
- Dat is ook mijn opinie. Maar die Felix... die Felix...
- Konden we er hem maar uitkoopen. Maar hij is zoo hard als 'n kei.
| |
| |
- En hij beschouwt 't nog als 'n soort van loyaliteit: Ik ga met jullie naar de bliksem, zei hij, of naar de overwinning.
- Enfin. Laten we gaan hooren, wat meneer nóu weer te beweren heeft.
Karel stond op. Hij nam het papier, om het te verscheuren, maar Gerhard's scherpe oog had een naam gezien.
- Beakelandt?... Wat heb je daar?
- Niets, zei Karel onhandig, en scheurde het blad middendoor. Maar Gerhard ritste hem een der helften uit de hand.
- Neen, nu moet ik 't weten, zei hij. En hij keek... en hij las...
- Wat?!
Zijn oogen sperden zich wijd, een blos begon over zijn gezicht te gloeien.
- Zie ik goed? zie ik goed? wij... wij... de Baekelandts...
- Ik had 't je niet willen laten zien, dat weet je, zei Karel.
- Waarom niet? waarom niet? 't is allerverdomdst interessant. Wij... zijn... de afstammelingen van... van... 'n beruchte misdadiger... Jezus Christus, - nou, dan hoeven we ons ook heelemaal niet meer te geneeren. Diefstal en bedrog zit ons in 't bloed. We zijn erfelijk belast! Haha!
- Lach je daarom?
- Natuurlijk. 't Is me 'n pak van 't hart. Nou kan ik er immers niets aan doen, als ik oneerlijk ben? Net zoo min als dat ik blauwe oogen heb. 't Zit in de familie; 't zit in 't bloed. Hij hief het papier in de lucht: Hier! hier heb ik m'n veront- | |
| |
schuldiging! m'n onschuldsbewijs... èn m'n vrijbrief.
Hij strekte zijn hand uit.
- Geef me nu ook de andere helft.
- Nu je alles weet, verscheur 't nu maar.
- Verscheuren? ben je bedonderd? eerst moet Felix 't zien, en dan gaat 't in de brandkast, om bewaard te worden ten eeuwigen dage.
- Aan Felix? Durf je hem dat te laten zien?
- Waarom niet? aan m'n eigen broer? hij moet 't zien, hij moet 't weten, hij in de eerste plaats. Hij heeft me wat geërgerd en verveeld met z'n eerlijkheidsprincipes, ik wil, dat hij 't weet, dat zal hem 'n toontje lager leeren zingen.
- Ik geloof, je dat te moeten afraden. Felix is zóó prikkelbaar in de laatste tijd...
- Hij heeft mij óók prikkelbaar gemaakt. Ik heb er lol in, hem z'n afkomst onder z'n neus te duwen. Dat zal 'm wel koest maken. Maar hoe kom jij in godsnaam aan die geslachtslijst?
- Die heeft Gijsberta laten maken. Ze wou weten, hoe 't geslacht van de Baekelandts in elkaar zat, in verband met 'n eventueel huwelijk tusschen onze Hans en Olga Baekelandt.
- 'n Ver-vooruitziende vrouw! lachte Gerhard. Enfin, ze heeft er mij 'n dienst mee bewezen. Kom, we gaan. We kunnen er zeker op rekenen, dat er 't zwijgen wordt bewaard over deze duistere zaak?
- Natuurlijk. Daaromtrent heeft Gijsberta me absolute zekerheid gegeven.
Gerhard en Karel vonden Felix, zooals zij hem tegenwoordig bijna altijd aantroffen; heen en weer loopend door de kamer, de handen ineen-gewrongen | |
| |
op den rug, de bleeke, geel-beenige kop wat neergezonken op de borst.
- En... wat had je nu? vroeg Gerhard, in zijn opwinding van het oogenblik, bruyant binnenkomend, en Felix aanstonds attaqueerend.
Met een ruk keerde Felix zich om.
- Er is dit, zei hij, en wierp een brief op de tafel.
Karel en Gerhard lazen samen.
- Ik heb er genoeg tegen gewaarschuwd, beet Felix, te beginnen met dergelijke individuen.
- Ja, ja, dat weten we nou wel, zei Gerhard, jij bent de alwetende, de onkreukbare, enzoovoort. Maar laten we nu maar eerst even lezen.
De zaak was deze:
Voor de nieuw te vormen maatschappij der Baekelandts had men commissarissen noodig met ‘klinkende’ namen, en personen, die de firma vroeger hooghartig was voorbij gegaan, waren nu aangezocht. Adellijke leegloopers, die leefden van hun commissaris-baantjes, die overal hun naam onder zetten à raison van zóóveel. Hoe precairder de zaak, hoe hooger het ‘zóóveel’.
En nu had de heer baron van Nederweg toegestemd commissaris te zijn tegen een bepaald jaarlijksch bedrag.
Nu evenwel schreef hij, dat hij dit bedrag verdubbeld wenschte te zien.
- Waarom?
- Waarom? Ja, waarom! 'n Reden geeft hij natuurlijk niet op, maar... loopen er soms geruchten over de onsoliditeit van de nieuwe maatschappij?
- Hoe kan dat nu?
- Alles kan in zaken.
| |
| |
- Neen, dat lijkt me onmogelijk, 't Is van Nederweg natuurlijk maar probeeren.
- We moeten 't 'm niet geven!
- We moeten 't 'm wèl geven!
- Neen!
- Ja! ik vind van wèl!
- Kom, Felix, wat zeg jij?
- Ik zeg... ik zou zeggen...
Verward schudde hij zijn hoofd.
- Ik weet 't niet! barstte hij uit. Ik-weet-'t-niet. Bij god, ik weet 't niet.
Er was voor Karel iets tragisch' in, den altijd zoo sterken, welberaden man nu zoo onzeker te zien.
- Geven we toe, dan ruikt hij lont. Geven we niet toe, dan hebben we 'n vijand gemaakt. Felix heeft gelijk; 't is moeilijk, zei Karel.
- O! hadden we ons maar nooit in deze heksenkeuken begeven...
- Scheid uit met je jeremiades, zei Gerhard ruw. De nieuwe phase, waarin Felix thans vervallen scheen, namelijk, als zij met hun drieën alleen waren, direct aan het jammeren en klagen te gaan, was hem ondragelijk, en vond hij onuitstaanbaar.
- Als we hem eens gewoon om opheldering vroegen om die plotselinge, onverklaarbare eisch?
- Laten we dat dan doen. Nederweg is zoo'n stommeling, die verraadt onmiddellijk, wat hij weet. Hij is op 't imbeciele af, laatst waren ze op de Besognekamer aan 't praten over de Ruyter en daar zegt hij ineens:
- Ja, die heb ik in 1900 in Amsterdam ontmoet.
Felix had niet geluisterd.
| |
| |
- Dat komt er nu van, dat komt ervan, voer hij bitter voort, als we ons inlaten met dat canaillepak. M'n heele leven heb ik er naar gestreefd, me eerlijk tegenover de wereld te kunnen stellen, m'n naam onbesproken te houden, en nu toch! nu toch! ben ik in de modder verzeild geraakt, door jullie drijven, jullie verdoemelijke dwang!
- Zeg eres! riep Gerhard, die tegenwoordig altijd in een soort van woedende verontwaardiging tegen zijn lastigen broer verkeerde, ik zou maar niet zoo bluffen op onze ‘onbesproken naam’, op onze ‘vlekkelooze eerlijkheid’! Als je wist... als je weet...
- Als ik wat weet!
Felix schrééuwde de woorden uit, en trad zoo woest dreigend op Gerhard toe, dat deze zich ziedend van kwaadheid voelde worden.
- Dat we afstammen van 'n roover, van 'n bandiet, van Lodewijk Baekelandt, die om z'n euveldaden is onthoofd te Brugge in...
Een vreemd vaal waas trok over Felix' gezicht. Zijn oogen schenen uit te dooven... eens, tweemaal tastte hij naar het papier, dat Gerhard hem toestak. Maar hij greep het niet. Hij bracht zijn handen snel naar de keel, als om een worgende nijping daarvan af te weren... Toen hoorden de anderen hem mompelen, met een klanklooze, verstikte stem:
- Vergeefsch... m'n heele leven vergeefsch...
En bliksemsnel, zoodat de anderen niet eens zagen, hoe het gebeurde, zakte hij krachteloos ineen, en bleef liggen, een inerte massa, op het tapijt.
Karel smoorde een vloek van doodelijken schrik, en sprong op Felix toe. Ook Gerhard, niet minder ontsteld, boog zich over hem heen...
| |
| |
- Is hij dood? vroegen zij elkaar, met in angst gesperde oogen.
Karel trachtte Felix op te tillen.
- Hij is te zwaar... Jezus, wat is hij zwaar. Je moet me helpen, Gerhard.
Gerhard voelde de looden slapheid der leden. En door zijn ontzetting heen, dacht hij snel: Als hij dood is... dan hebben wij vrij spel...
Zij slaagden erin, om Felix op den divan te krijgen. En opeens richtte Felix zich op, zoodat zij terug-deinsden:
- 't Papier, eischte hij.
Karel en Gerhard keken elkander aan. Hij vroeg om het papier. Hoe durfden zij hem dat nu te geven! Zooeven had hij, bij de enkele vermelding immers een flauwte gekregen...
Felix zat nu weer rechtop, maar zijn gezicht was angstwekkend-vaal gebleven, zelfs zijn lippen waren blauwig-ontkleurd. Zijn oogen echter glinsterden nu van een koortsachtige helderheid.
- Waar is 't papier?
- Hoor eens, Felix, zei Karel gemoedelijk, praat daar op 't oogenblik niet meer over. 't Heeft je toch al te veel aangegrepen...
- Te veel aangegrepen, zei Felix, en een hoonende lach vertrok zijn strakke lippen, en hij herhaalde, alsof hij niet wist wat hij zei: te veel?... te veel?... Toen eischte hij opnieuw, en driftiger:
- 't Papier!
- Geef 't 'm, zei Gerhard tegen Karel, die aarzelde. En innerlijk dacht hij: Felix heeft me in den laatsten tijd genoeg geplaagd, - nu zal 't misschien uit zijn daarmee.
| |
| |
Maar Karel had deernis met den gebroken man. God! hij was een ruïne bij vroeger vergeleken... Deelnemend zei hij:
- Kom, Felix, je bent nu ziek. Laten we liever...
- Ziek! zei Felix. Zeg dat niet nóg eens. Verstaan? Ik ben niet ziek... ik wil niet ziek zijn, niet voor mezelf, niet voor jullie, niet voor 't personeel, niet voor de buitenwereld. Verstaan? verstaan? Geen woord erover, wat hier is voorgevallen.
- Daar kan je natuurlijk op rekenen. Maar wat had je dan zoo even?
- Wat ik had... zei Felix, en zijn gezicht verwrong zich zoo smartelijk, alsof hij in snikken losbarsten zou, en Karel wendde zich af, want dát was te verschrikkelijk om aan te zien; de verwording van dien sterken Felix, en dat in zoo korten tijd greep hem in het hart. Maar Felix, met een krachtige poging had zich alweer hersteld:
- Wat ik had? Ik had, wat de eerste de beste jongejuffrouw heeft, wanneer ze schrikt.
- Maar zou je dan niet eens een dokter... waagde Karel.
- 'n Dokter? neen!
Met een booze grimmigheid keek Felix Karel aan. De aderen op zijn voorhoofd waren dik en donkerblauw gezwollen, en in zijn eene wang klopte een spier.
- 'n Dokter? wat verbeeld je je wel? Hoe kan 'n dokter me helpen? Jij, beter dan iemand, weet, wat de oorzaak van m'n toestand is, en dat ik niets lichamelijks mankeer.
- Kom, Felix, suste Karel, je neemt alles zoo | |
| |
reuzezwaar op. 't Volgend jaar om deze tijd lach je zelf om je bezwaren van nu.
- Geloof jij dat? vroeg Felix met vlijmend sarcasme.
- Dat geloof ik, ja!
- Dat wéét ik! versterkte Gerhard.
- Ja, Felix, waarachtig, bederf je eigen leven niet door noodelooze tobberijen. 'n Dokter kan je misschien 'n calmans geven...
Bruut schokte Felix met den schouder.
- Daar spreken we niet verder over. En geef me nu 't papier.
Karel gaf het hem.
- Waarom is dat dóórgescheurd? vroeg hij achterdochtig.
- Dat heb ik gedaan, zei Karel, ik had er jullie onkundig van willen laten, maar Gerhard vond beter, dat 't bleef bewaard.
- Ja! riep Gerhard, dat papier is onze vrijbrief, want daaruit blijkt, hoe we erfelijk zijn belast...
Felix zag Gerhard aan, met een blik, zóó doordringend, dat Gerhard zijn oogen één seconde nedersloeg.
- 'n Vrijbrief? zei hij met een doffe, lage stem. Onze afkomst had ons 'n waarschuwing moeten zijn... maar dit onderzoek... is te laat gekomen, om ons te hebben kunnen waarschuwen... helaas.
Hij las.
Zijn rechterarm leunde op den divan-rand, en zijn hand ondersteunde zijn hoofd.
Zoo las hij... als las hij zijn vonnis.
Maar de letters warrelden voor zijn oogen ineen; hij had een gevoel, zooals méer in den laatsten tijd, | |
| |
alsof zijn oogen niet stil stonden in de kassen, maar machteloos rond-draaiden, zoodat hij ze niet op een bepaald punt gevestigd houden kon. En of in zijn hoofd de hersens een kolkende massa werden, die gloeiend drukte aan alle kanten tegen de schedelwanden, en ze uit elkaar dreigde te doen springen... Maar hij bedwong zich met bovenmenschelijke kracht. Een nieuwe flauwte? in tegenwoordigheid van die twee? Dat nooit.
Hij drukte zijn hand sterk voor de oogen, die zoo vreemd door hun kassen dwaalden, en vroeg, om tijd te winnen, hoe Karel aan deze genealogische uiteenzetting kwam.
Karel vertelde het, en gaf de verzekering van geheimhouding.
En Felix las...
- Dus... zei hij eindelijk. Onze eerlijkheid, ons gevoel van fatsoenlijkheid was maar schijn.
- Welneen, waarom, zei Karel druk. 't Geslacht kan in die twee eeuwen toch wel verbeterd zijn!
- Verbeterd? zei Felix hevig, en zijn oogen bleven vol verbittering gevestigd op zijn broer, verbeterd? herhaalde hij: Ook wij zijn roovers, bandieten, dieven, lage, verachtelijke dieven. Deze Lodewijk Baekelandt waagde bij elke bandietenstreek zijn leven... en ten slotte heeft hij met zijn leven geboet... Wij houden ons achter de schermen, wij vergrijpen ons aan 't ons toevertrouwde kapitaal, wij zijn honderdmaal verachtelijker dan deze Lodewijk Baekelandt. Wij! wij! zijn de slechtsten van ons geslacht! Wij werken in 't verborgene, wij ondermijnen de grond, waarop onze slachtoffers staan, wij doen onze daden sluipsch en in donker, wij hebben | |
| |
de moed niet, om openlijk de consequenties van onze euvelen te dragen... wij hebben de moed niet om dapper te sterven... Wij... o! wij... riep hij, en zijn stem kreeg een kermenden klank: wij zijn... de slechtsten van ons geslacht...
| |
III.
Florence had de gewoonte aangenomen, om 's morgens een uur op de kinderkamer door te brengen, het uur, dat de kinderen door de juffrouw met fröbelwerkjes werden bezig gehouden.
Nu, tot haar verluchting, Felix hoe langer hoe minder notitie van haar nam, voelde zij zich van een last ontheven.
Vroeger moest zij hem rekenschap geven van schier elke minuut van haar tijd. Bijna elken dag werd door hem ingedeeld in een reeks van plichten, waaraan zij zich niet mocht onttrekken, waarover zij met haar dociele natuur ook nimmer dacht. Maar nu... wat er met Felix was gebeurd, kon zij niet bevroeden, en zij vorschte daarnaar ook niet, veel te tevreden met haar, wellicht slechts tijdelijke vrijheid.
Verheugd profiteerde zij ervan, en wist er het mééste van te maken. Het had wel eenigen tijd geduurd, eer zij opeens bemerkte, dat Felix het snoer harer afhankelijkheid, dat strak gespannen om haar geest en leden lag, had los-gelaten. Eerst was zijn humeur in huis ondragelijk geworden, op alles had hij aanmerking gemaakt, zijn scherpe oogen zagen alles, zijn speurende ooren vingen alles op... maar toen allengs... of was het plotseling gebeurd?... verloor hij zijn geprikkelde belangstelling in het | |
| |
huiselijke leven. Hij werd zwijgzamer dan ooit, was steeds in zichzelf gekeerd, en scheen zelfs de luidruchtigheid van Nipnapnuiter niet meer gewaar te worden. Zij wende er aan, niet langer rekening met hem te houden, en te handelen volgens haar eigen wil.
Zij had nooit van hem gehouden, maar hem altijd gehoorzaamd in een apathische onverschilligheid; toen was zij een tijdlang bang voor hem geweest; zij beefde, wanneer zij hem zag, voor een mogelijke uitbarsting van zijn drift... maar nu, - wat went een mensch toch gauw aan veranderde omstandigheden, - vooral wanneer die hem ten goede komen, - nu ging zij stilletjes haar gang, en nam evenmin notitie van hem, (dien zij overigens maar weinige oogenblikken zag op een dag) als hij van haar.
Dat morgen-uur op de kinderkamer vond zij verrukkelijk.
De kinderjuffrouw wist de kinderen aardige werkjes op te geven, waar zij een tijdlang zoet mee waren. Olga had al gauw den wensch te kennen gegeven ‘lezen en schrijven te leeren’, dan kon zij, wanneer de gouvernante kwam, ‘direct aan het Fransch beginnen’.
IJverig oefende zich het kleine meisje; in keurige houding zat zij bij haar kleine tafel, en schreef onberispelijk haar oefeningen.
De kleine Janneke mocht met roode, gele, blauwe en groene knopjes figuren steken in een bord met gaatjes; en vandaag had ‘Gerhard’ zijn hartewensch vervuld gekregen, en mocht hij, ‘kliederen met klei’, zooals een der kamermeisjes, die dol was op den vroolijken jongen, het noemde; de kinderjuffrouw sprak echter van ‘figuren boetseeren’; en had voor Gerhard een afzonderlijk hoekje ingericht. | |
| |
Een stoflaken was op den grond uitgespreid, daarop stond zijn tafeltje en stoeltje, en hem was streng verboden een der ingrediënten of vervaardigde producten naar een ander deel van het vertrek over te brengen.
De kinderjuffrouw klaagde wel eens, dat een ‘heelemaal witte’ kinderkamer eigenlijk ‘niets was gedaan’. Je zag letterlijk alles op dat verlakte wit. Gerhard ‘zette overal vingers op’, klaagde zij tegen Klaartje, het dienstmeisje, dat een zwak voor ‘Nipnapnuiter’ had, en geduldig tienmaal op een dag met een natten doek verscheen, om zijn ‘vingers’ van meubelen en vensterbanken te wrijven.
De kinderjuffrouw was anders niet weinig trotsch op haar gebied, waarover zij de opperheerschappij voerde, dat door ‘artistieke kunstenaars’, zooals zij zich tegen haar vriendinnen uitdrukte, was gedecoreerd, en ‘geheel naar de eischen des tijds ingericht’.
Twee groote kasten stonden er: één voor het speelgoed, één voor het linnengoed der nursery. (In de slaapkamers bevonden zich de kasten met de boven- en onderkleeren der kinderen, en al de accessoires van hun toilet).
Boven aan de muren was een fries geschilderd, voorstellende een zee, met schilderachtige fregatten, die de golven trotseerden. Zilveren vliegende visschen schoten hoog boven het water uit, en kleurige vlaggen en wimpels aan masten en stevens verlevendigden het bont tooneel.
De uitbouw der lage Engelsche vensters was geheel omgeven door een ronde bank, overvloedig met kussens belegd. Deze kussens hadden aan boven- en onderzijde verschillende kleuren. Uitgaande van het | |
| |
principe, dat kinderen zeer gevoelig zijn voor kleur, en dat deze inwerkt op hun gemoedstoestand, hadden de ontwerpers der nursery kussens gekozen, die aan den eenen kant overtrokken waren met kalm blauw en groen, voor heldere zonnige dagen, aan de andere zijde met hel goud en oranje voor sombere regenuren. Ook de gordijntjes voor de ramen konden worden omgekeerd, en vertoonden dan dezelfde verandering van kleur.
Gewetensvol keek de juffrouw elken morgen naar de lucht, en regelde de kleuren voor dien dag volgens haar bevindingen daaromtrent.
Vandaag straalde de kamer in gloedvol goud en oranje. Maar Florence dacht, dat, ondanks de zware, grauwe regen-atmosfeer, het heele vertrek toch wel vol zon voor haar zou zijn geweest, want Nipnapnuiter was een stralend middelpunt, zooals hij daar bij zijn tafeltje zat, en ijverig kneedde in de willige klei. Zijn heele gezichtje was aandacht, zijn wangen waren rood, en rond-gespannen van ijver, zijn adem ging snel door den kleinen neus, en zijn stevige, breede handjes trachtten omtrek te geven aan het vormelooze brok.
In smettelooze onberispelijkheid zat Olga in haar witte jurk voor haar witte blad papier. Haar mooie glanzende krullen hingen keurig neer op den rug, en haar blank gezichtje, ofschoon zij zich zéér inspande, om haar taak goed te volbrengen, was onbewogen-kalm.
Zij hief even het hoofd op, toen haar moeder binnenkwam:
- Goedenmorgen, Mama, hebt u wèl gerust? vroeg zij, wellevend-correct.
| |
| |
- Dag, Olga. Gaat 't goed?
- O, ja, Mama.
Het kleine meisje toonde in achteloozen trots haar schrift.
- Uitstekend, uitstekend, prees Florence vluchtig. En naar den overkant van de tafel kijkende:
- En is Janneke zoet?
Het kind knikte zwijgend, met een bevestigend optrekken van zijn wenkbrauwtjes, en Florence, haar moederlijken plicht tegen de twee anderen vervuld hebbende, wendde zich verlangend naar haar harteschat.
- Ben je zoo druk bezig, Nipnapnuiter?
Het kind hief even zijn hoofdje op, om te worden gekust.
- Nou, of ik! zei hij glunder.
- En wat maak je daar?
- Kan je 't niet zien? vroeg hij, en keek haar lachend aan.
Met den besten wil ter wereld kon Florence de bedoeling van het jongetje niet raden. Maar zij verdiepte zich snel in zijn gedachten-gang... wát interesseerde het kind op dit oogenblik het meest? en met een gelukkige ingeving, zei ze:
- Vlam?
- Ja! juichte het kind. Vlam! maak ik Vlam! Echt, hè? fijn! O, Mam, wat leuk, dat je 't kan zien. Juf zei zoo even: ‘'t lijkt na niks’.
Florence zag den onmeedoogend-strengen blik van Juf, die tot grondstelling had: bij kinderen de waarheid, de waarheid, en niets dan de waarheid.
Een voortreffelijk beginsel, zeker, - maar diep-in voelde Florence, dat ‘waarheid’ niet altijd de | |
| |
levensvreugde van een kind verhoogt, - en dat alles, wat bijdraagt, om een kind gelukkiger te maken, (waar het tenminste geen principiëele kwesties geldt) niet verzuimd worden mag.
Zij knikte hem toe met innige verteedering, en lachte, bijna met tranen in de oogen, om den toegewijden ijver van het kind. Zij óók zag, ‘dat het leek na niks’, en zij begreep, dat het joggie er niets van terecht brengen zou... Kon zij hem maar helpen, - maar dat wist zij wel, dat de gave van natuurgetrouw boetseeren haar ten eenenmale was ontzegd.
Zij keek, hoe de vingertjes onhandig knutselden en knoeiden in het weeke materiaal...
- Zie je, zei het kind, dat lijf wil maar niet op de pooten blijven staan.
- Ze moeten ook zoo dun wezen, hè?
- Ja. Zóó dun.
- Kunnen we er niet iets op verzinnen?... Is de kop al af?
- Nee... de kop? zei Nipnapnuiter, opeens voor een nieuwe, onoplosbare puzzle geplaatst. En hij keek zóó bezorgd, dat Florence eensklaps een gelukkigen inval kreeg.
Zij snelde naar de telefoon.
- Joost, ben jij daar? Hier met Florrie. Joost, kom 's even, ik heb je noodig. Dan lunch je hier. Doe je 't, ja?
- Natuurlijk, als je me noodig hebt. Maar waarvoor?
- Dat hoor je wel hier. Maar kom dadelijk om twaalf uur. Dag! riep Florence meisjesachtig, en hing de hoorn op den haak.
| |
| |
Joost kwam, en werd dadelijk naar de nursery verwezen.
- En? vroeg hij verwonderd. Is er onraad?
Florence nam hem snel ter zijde.
- O, Joost, Nipnapnuiter probeert 'n model van Vlam te maken, maar hij kan 't niet. En nu moet jij 't doen.
- Ik?!
Hij trok een comisch gezicht, en moest lachen.
- Ik help graag, en Nipnapnuiter in 't bizonder, en jou in 't bizonderst, - maar dat... nee!
- Toe, Joost, glimlachte zij, ik heb al m'n hoop op jou gebouwd.
- Je hebt goed praten! Ik kan 't eenvoudig niet!
- Toe, Joost, jij bent zoo vindingrijk, jij vindt er wel wat op!
- Ik zweer je, dat ik 't niet kan.
- Kom, je vindt er wel wat op.
- Laat ik 't niet probeeren, want 't wordt 'n verschrikkelijke failure.
- Oom! oom Joost, kom 's kijken! riep het kind.
Joost ging naar hem toe.
- Ben je zoo lekker aan 't knoeien, broer?
- Ja, maar 't wil maar niet, zei het jongetje verdrietig, help me 's, oom.
Een oogenblik later zag Florence gerustgesteld, hoe Joost zijn manchetten uittrok en op de tafel zette.
- Weet je, hoe 't komt, dat 't niet lukt? omdat je geen voorbeeld hebt. Haal me nu, om te beginnen, 'n blad wit papier en 'n potlood.
Zoo goed en zoo kwaad als het ging, teekende Joost een hond.
- Moet hij loopen of stilstaan?
| |
| |
- Rennen!
Joost deed zijn best.
- O! prachtig! zuchtte het kind.
- Hij wordt goed, hè? zei Joost, ter eigen aanmoediging. Ziezoo, dat is dat. En vraag nu aan Juf 'n stuk karton.
- Waarvoor?
- Dat zal je wel zien.
De juffrouw fourneerde een stevig stuk.
- Kijk, Nipnapnuiter, nu ga ik deze Vlam uitknippen en op 't karton plakken. Dan beleggen we dit voorbeeld voorzichtig met klei... en dan heb je Vlam in 'n lijst. Zoo kan je 'm altijd bewaren. Om 't karton plakken we dan straks nog 'n randje gekleurd papier.
- Fijn! fijn! juichte het kind.
Florence trad naderbij.
- Ik wist wel, dat je er iets op vinden zou. O, lachte zij, wat 'n verrukkelijk gedrocht!
- Hoon me nou niet. Je hebt me in 't grootste perikel van m'n leven gebracht. En hoe heb ik me daaruit gered? Nou? Zeg eres wat?
- Schitterend, zei ze. Ik ben je dan ook onnoemelijk dankbaar, Joost.
En dat was zij. Het teleurgestelde, bedroefde gezichtje van Nipnapnuiter had zij niet kunnen verdragen... o, zij zou er alles voor geven, het kind altijd, altijd gelukkig te zien...
- Juf! riep zij vroolijk. Laat hier voor me dekken voor de lunch.
- Hier, mevrouw?!
- Ja, meneer van Meydervoort en ik blijven hier lunchen.
| |
| |
- Mevrouw... De kinderen eten, zooals u weet...
- Ja, ja, ja, ik weet 't, lachte Florence, de kinderen eten iets anders dan wij... U laat de kleine tafel dekken voor u, Olga en Janneke, voor de boonen met appelen, of de bananen met thee, of wat 't vandaag mag zijn. En op de groote tafel laat u klaar zetten voor meneer van Meydervoort en mij en N... en Gerhard.
De juffrouw gaf het bevel naar beneden over, en Nipnapnuiter sprong van pret.
‘Vlam’ was klaar! Een monsterachtig haut relief, grauwbruin op het witte karton. Maar prachtig! Vier dunne pooten staken uit naar links en rechts, en de kop was een spitse driehoek, waarin, met behulp van een lucifersstokje een gaatje voor het oog was gestoken, en de lijnen van mond en oor waren getrokken.
- En nu nog z'n halsband, Nipnapnuiter.
Joost teekende twee streepjes in den hals van den hond.
- Ooooo! Mam, Mammie! kijk dan toch!
- 't Is Vlam op 'n haar, zei Florence.
- O, ja, haar! zei Joost, en overdekte het lijf met korte krasjes. Nou is ie heelemaal echt.
- Ja! ja!... jubelde het kind.
- Nou laten we 'm eerst goed drogen, dan komt 't randje er om, en dan steken we 'm met punaises vast aan de muur.
De opgewonden vreugde van het kind was grenzeloos. En Florence voelde iets kroppen in haar keel... zij sidderde van geluk, wanneer zij haar kind gelukkig zag.
- Maar nou gaan we eerst onze handen wasschen. Ga mee? vroeg Joost aan den jongen.
| |
| |
Het kind stormde vooruit naar de slaapkamer, en in de verte hoorde Florence het vroolijk watergeplas en gillende, hooge lachjes van een kind, dat leuk wordt geplaagd.
De juffrouw, met een ernstig gezicht, voegde zich bij het rumoerige tweetal.
En een heele poos na Joost kwam Nipnapnuiter pas terug. Maar toen zag hij er ook uit, om door een ringetje te halen... zijn dikke haar was glad-gekamd, zijn handjes waren gewasschen en de nageltjes schoon gemaakt, en hij had zelfs een schoone blouse aan.
Ondertusschen had het dekken plaats gehad, en zwijgend, in oolijke verstandhouding wees Florence het kind op een plaats naast haar.
Het werd een vroolijke partij. Aan de kindertafel, waar Juf zat met haar plechtig, uitgestreken gezicht, en Olga, die van tijd tot tijd misprijzende blikken wierp naar den anderen kant, (als iemand verdiende aan de ‘groote tafel’ te zitten, dan toch zeker zij, en niet dat kind!) en het verlegen Janneke, dat altijd maar het blijst was, als er geen notitie van hem werd genomen, werd de maaltijd volkomen stilzwijgend genuttigd. Maar aan de groote tafel, daar ging het luidruchtig toe.
Nipnapnuiter mocht van alles proeven, en dan moest hij raden wat het was.
Maar hij haspelde de namen der spijzen zoo koddig door elkaar, dat Joost en Florence het telkens uitproestten.
Hij at eerst een hapje bavaroise, en wou daarna weer een stukje kip hebben...
- Maar, jongen!
| |
| |
Eerst keek Florence nog wel eens steelsgewijs naar Juf, of die ook keek... maar later vergat zij de aanwezigheid der anderen geheel, en genoot deze lunch van oogenblik tot oogenblik.
- Hè, zuchtte ze, toen Nipnapnuiter zielstevreden de suiker uit zijn kopje ‘koffie verkeerd’ lepelde, ik wou, dat ik elke dag hier zoo zitten mocht.
- ‘Mag’ dat dan niet? vroeg Joost lachend.
- O, Joost, dat kan je begrijpen. Ik ‘hoor’ hier niet. (Vraag maar aan Juf.) Ik breng hier alles ‘in onstuur’. (Vraag maar aan Juf.) Ik maak dat ‘onverbiedelijke kind’ - zij knikte naar Nipnapnuiter's blonde kopje, - nog veel ongezeggelijker; er is tóch al ‘geen huis met hem te houden’, (vraag maar aan Juf.) Ik verstoor hier de heilige orde... en ik ‘bederf die jongen in de grond’.
- O, Florrie! riep Joost, jij...
Maar opeens sloot hij zijn al te spontane lippen vast op elkaar.
- ...jij had anders getrouwd moeten zijn! had hij willen zeggen. Hoe kwam hij daartoe! Ten eerste waren die woorden ‘hoogst ongepast’, en ten tweede, hoe verkeerd, om haar haar toestand nog duidelijker bewust te maken...
- Wil je gelooven, fluisterde Florence, dat ik soms Juf benijd?
- Jij.... Juf?
- Ja. Zij mag Nipnapnuiter wasschen en aankleeden, en hem naar bed brengen, en de heele dag van z'n vroolijkheid genieten...
- O, Florrie... zuchtte Joost. Jij...
Wat? wou hij het nu tóch zeggen?... wat man- | |
| |
keerde hij in 's hemelsnaam? Het kwam zeker, omdat hij zich zoo vertrouwelijk en intiem in haar nabijheid voelde, zoo ongeveer alsof zij als kinderen uit één huis tezamen waren opgegroeid. Een broer zou tegen zijn zuster hebben durven zeggen, wat hij vermijden moest. Waarom eigenlijk? Hoe natuurlijk hun omgang ook was, er waren en bleven grenzen.
- Ja, kind, zei hij, 't lot heeft je nu eenmaal in omstandigheden geplaatst, dat je ook verplichtingen hebt tegenover de wereld. En... bedenk maar altijd... al ben je ook niet altijd bij hem, je hebt tenminste dat kind. Al zie je 'm niet voortdurend, je weet toch, dat hij bestaat, en geeft dat je niet 'n warm gevoel van dankbaarheid, Florrie?
- Ja, zei ze innig. Jij kan de dingen zoo prettig zeggen, Joost. En zij keek hem in zijn trouwhartige oogen, die meestal tintelden van vroolijkheid, maar waarin toch ook soms een diepere diepte lag, dan bij de meeste menschen.
- Ik wed, zei hij, dat je tóch, ondanks alles, met niemand ruilen wil.
- Dat is zoo. Met niemand betoogde zij vurig.
- Zelfs niet met Cecile. Wèl? vroeg hij, en schrok opnieuw, want nu had hij toch gezegd, wat hij niet had willen zeggen.
Maar zij ging er argeloos op in.
- Zelfs niet met Cecile. O, neen! Neen, Joost, je begrijpt me goed, ik zou in 't leven niet tevreden zijn, met enkel ‘liefde’. Dat kind... dat kind daar... maakt me zóó gelukkig, als niets anders in staat zou wezen om te doen.
- Nu, en je hebt 'm, zei hij. Neem dan die paar drawbacks maar op de koop toe. Hè?
| |
| |
Zij lachte en knikte, terwijl zij een heerlijke pruim pelde voor het kind.
- Daar houd je wel van, nou?
Het heele gezichtje beaamde dit, zielsvergenoegd.
- En hij mag óok blij wezen met zoo'n moeder, zei hij, ook hij had 't slechter kunnen treffen! lachte hij.
- En dan heeft hij nog bovendien zoo'n oom! lachte zij terug.
- Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles!
- Heb je pleizier gehad vandaag, Nipnapnuiter?
- Ja-a!... ja!
- Heb je pleizier gehad vandaag, Joost?
- O!... En jij, heb je pleizier gehad, Florriekind?
- O, Joost! ontzettend. Zullen we 't eens méér doen?... òf... durven we niet?
- Ik wèd, dat we durven! zei hij overmoedig, en sprong op. Kom, Nip, ik heb nog even tijd. Zoek papier, dan plak ik 't randje nog voor je.
- Als ik dat niet doe, fluisterde hij Florence in het oor, en Vlam veilig ophang, dan sta ik niet voor 'n langdurig leven van 'm in.
- Is de klei al droog genoeg?
- O, ja, ik heb 't er maar dun opgesmeerd, moet je denken. Vlam is maar mager!
Zij hadden de keus tusschen: bruin papier, of blauw papier, of goudpapier met sterretjes.
- Nipke, jij mag kiezen.
De jongen weifelde lang, met een puntje tong tusschen zijn lipjes. En eindelijk daalde zijn vingertje op het goudpapier.
| |
| |
Het werd een mooie lijst, om het vormelooze product. Joost bevestigde het kunstwerk een beetje boven het bereik van Nipnapnuiter's grijpende handjes, aan den wand, en in diepe, tevreden bewondering stonden zij met hun drieën voor de schilderij.
- Weet je wat, bedacht Joost nog, we hangen de strik, die Vlam gewonnen heeft, er boven, dan ziet iedereen, wat dit schepsel voorstellen moet.
De rood-wit-blauwe strik werd boven de lijst bevestigd, en nu was het volmaakt.
- Joost, ik dank je! riep Florence geestdriftig, en drukte hem hartelijk de hand.
- Steeds tot je dienst! Dag, broer... denk er om, niet méér zulke invallen, hoor?
- Nee! riep Nipnapnuiter, nauwelijks wetende, wat hij beloofde, want nog steeds stond hij in extase voor het beeld, dat hijzèlf... met oom Joost... had gemaakt.
- Kom nu 's bij me? vroeg Florence verlangend, toen de rust en de orde in de kinderkamer waren weergekeerd. Kom nu 's hier?
Het kind klom op haar schoot.
- En geef me nu 's eerst 'n zoentje? 'n zoentje van je?
Het kind klemde zijn armpjes om haar hals, en zoende haar wangen links en rechts, en zoende haar hals rondom, en Florence sloot haar oogen, om de intense heerlijkheid der warme, zachte lipjes te inniger te doorvoelen.
Toen vlijde hij zich gemakkelijk op haar schoot, en legde zijn kopje tegen haar schouder, moe, maar tevreden door het bereikte doel.
Zoo stil en overgegeven zat hij anders nooit bij haar. | |
| |
Wanneer zij hem op haar schoot wilde houden, dan worstelde hij zich na een paar minuten al weder los.
Zij drukte zijn hoofdje tegen haar borst, en boog zich over hem heen, om hem in de oogen te kunnen zien.
- Hoe kom je zoo zoet, Nipnapnuiter? fluisterde zij. Kleine Poppetuiter?
Het jongetje keek haar van onderop lachend aan:
- Ik ben toch àltijd... zoet?
- Ja, hoor, dat ben je, dat ben je... Schat, m'n schat, m'n schat...
Zij knuffelde hem in haar armen, zij knelde hem aan haar hart, en een onzegbare verrukking vloeide door al haar leden, door de aanraking van het soupele lijfje van dit kind, dat zij aanbad. En wat zij zoo dikwijls dàcht, wanneer zij hem gadesloeg in zijn slaap, dat fluisterde zij hem nu in zijn oor:
- Ik houd van je... ik houd, houd, houd van je... je bent m'n alles... je maakt me gelukkig... kind...
|
|