| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
Rusteloos liep Felix het groote kantoor op en neer.
De twee diepe rimpels boven den neus kerfden scherper in zijn vaal-geel gelaat, waarvan de huid strak om de jukbeenderen lag gespannen als glad perkament. Zijn handen in zijn zakken balden zich tot vuisten, en ontspanden zich weer; dan vormde zich weer de vuist tot een harde bal, waarbinnen de duim lag geklemd in een zoeken naar zenuwkracht.
Hij wachtte op Gerhard, op Karel; nerveuse schokken gingen hem door de schouders; vreemd, het zelfbedwang, dat hem nooit verliet, scheen, wanneer hij op zijn kantoor was, niet voor hem te bestaan. Met het sluiten van de deur viel het masker van zijn gezicht; in deze besloten ruimte werd hij weer een mensch, een mensch, met menschelijke gevoelens en hartstochten, met angst en verrukking, met smart of vreugde, met pijn of tevredenheid...
Hier, binnen deze vier wanden leefde hij zijn eigenlijke leven. Hier werkten al zijn geestelijke qualiteiten, hier ontwikkelden zich zijn krachten, arbeidden zijn hersenen, hier vormden zich zijn verlangens, hier bracht hij zijn plannen tot uitvoer.
Hier ademde hij, hier stroomde zijn bloed met | |
| |
daverend geweld door zijn aderen, hier klopte zijn hart met zwaren, levenden slag. Hij wist, dat hij, met zijn organisatie-talent, zijn financiëel genie, zijn fellen, juisten kijk op zaken, het middelpunt was van de firma Baekelandt, en hij droeg met vol besef zijn verantwoordelijkheid.
Hij had de speculatie tot de hoogste spits gedreven, en met zijn mathematisch talent, maakte hij met onfeilbare juistheid zijn berekeningen. Hij was een heerscher en tiran, en bezat het geniaal inzicht, nooit een gelegenheid te verzuimen. Zijn bliksemblik overzag elke situatie in één seconde, en pijlsnel vlogen zijn gedachten naar het juiste besluit.
Hoezeer hij ook tot principe had: rijkdom te allen prijs, was hij toch een der uitzonderingen onder de geld-koningen, wegens zijn strikte eerlijkheid. Hij was hard en onbarmhartig, maar rechtvaardig; hij waagde veel, maar ging nooit over de grens van het geoorloofde. Daarom werd op de Baekelandt-Bank vertrouwd met een blinde gerustheid; en al had Felix ook weinig natuurlijk gevoel, zijn eerlijkheid was zijn trots, en zijn eerzuchtig willen was, deze door alles heen te blijven handhaven.
Zijn broer en zijn compagnon wilden hem wel eens overhalen tot de een of andere min of meer louche zaak, waaraan, op gemakkelijke en veilige wijze, eenige tonnen konden worden verdiend. Maar al hun pogen stuitte af op zijn niet te verwegen of verwrikken onkreukbaarheid.
Gerhard en Karel traden binnen. Gerhard, knap en breed, met het gezond-gekleurde, rustige gezicht van den levenstevredenen man, Karel, joviaal en bewegelijk, altijd vol verhalen en anecdoten, die | |
| |
hij soms plaatste tusschen het ernstigst gesprek. Hij was begonnen als bescheiden makelaar in effecten, bezield met den brandenden lust om fortuin te maken; reeds als jonge knaap speculeerde hij, speelde in termijn-zaken in Londen, dobbelde op de Amsterdamsche Beurs. Maar nooit verdiende hij zóoveel, om, wat hij noemde ‘groote zaken’ te kunnen beginnen.
Toen, eindelijk, kreeg hij: den genialen inval van zijn leven.
Op zekeren dag presenteerde hij zich bij de Baekelandt-Bank, en stelde de gebroeders voor, hem op te nemen als compagnon in hun handelszaak. Als argument gebruikte hij, dat hij van plan was, een concurreerende zeevaart-maatschappij op te richten, maar toen op het denkbeeld gekomen was, zijn kracht, zijn beleid, zijn geld, liever in dienst te stellen der Baekelandt's.
Toen den gebroeders bleek, dat Karel Hemst in absoluten ernst sprak, toen zij begrepen, dat hij werkelijk in staat zou zijn, een concurreerende maatschappij op te richten, (gebruik makende van hun plannen, hun verkregen resultaten, hun inrichting van de zaak), besloten zij op Karel's voorstel in te gaan, die hun zelf, met een lachend gezicht den welgemeenden raad had gegeven:
- Il faut tirer le diable par la queue.
En geen van beide partijen had er spijt van gehad. Karel Hemst bleek een uiterst bruikbare kracht. Hij was van een ongelooflijken werklust en ijver, vervulde vele plichten, waar de anderen tegen opzagen. Hij bezat allerlei relaties in de meest verschillende kringen, bracht voortdurend nieuwe cliën- | |
| |
ten aan, had een intuïtief flair, om voordeelige zaken af te sluiten, en de gebroeders Baekelandt moesten na eenige jaren erkennen, dat het toetreden van hun compagnon den bloei van hun Huis had bevorderd.
- Wat zet jij voor 'n doodbiddersgezicht! riep Karel luidruchtig, en sloeg Felix op den schouder, die zich ongeduldig aan die aanraking onttrok. Wat zallen me nou weer beleven!
In het private kantoor met de spouw-muren en dubbele deuren, waren de firmanten volkomen beveiligd tegen onbescheiden luistervinken.
Al meermalen had Felix in den laatsten tijd gewaarschuwd, dat de zaken niet gingen, zooals zij moesten gaan.
Hun internationale mercantiele scheepvaart-maatschappij had het doel, goederen te vervoeren tegen lageren prijs, dan voor andere maatschappijen mogelijk was. En in het begin had hun zaak goed opgenomen. De concurrenten lieten zij ver achter zich; zij begonnen een transatlantischen handel te drijven, richtten factorijen op in alle deelen van de wereld, verscheepten stukgoederen voor groote industriëelen; voor het vervoer van petroleum en benzine alleen, bezaten zij een heele vloot tank-booten. Voortdurend breidden zij hun bedrijf uit, maar op een zeker oogenblik scheen het, of zij zichzelf hadden overschat, en zich te veel hadden uitgebreid. Zij hadden meer schepen in de vaart, dan voor het overbrengen van de bestaande marktgoederen noodzakelijk was.
Herhaaldelijk had Felix geprotesteerd tegen te roekelooze uitbreiding. Het bouwen van de Baekelandt XII had hij rond-uit een dwaasheid genoemd, | |
| |
en in zijn diepste ziel vreesde hij, dat dit schip misschien wel het laatste zou zijn, dat zij van stapel lieten loopen. Wanneer dit de treurige waarheid moest zijn, dan wilde hij den naam van zijn dochtertje Olga niet verbonden zien, aan wat later ‘Baekelandt's laatste tour de force’ zou worden genoemd.
Hij wierp voor zijn mede-firmanten een lias papieren op de massieve bestuurstafel neer.
- Vergelijk zelf onze orders, en de booten, die daarvoor noodig zijn. We kunnen 't met 'n paar dozijn minder af.
- En wat wou je dan? riep Karel onstuimig. Die booten verkoopen? aan de groote klok hangen, dat we over ons zelf zijn heen-gesprongen? Krankzinnigheid! waanzin!
- Neen, dat kunnen we niet doen, vond ook Gerhard. Ons crediet is gevestigd op onze aanzienlijke vloot. Terug kunnen we niet meer.
- Vooruit kunnen we niet, verder kunnen we niet! zei Felix. Als je van krankzinnigheid praat, dan is dat 't bouwen van de nieuwe Baekelandt. Wat moeten we er mee aan? Waarvoor kan hij ons dienen?
- Dat hebben we allemaal lang en breed van te voren besproken. We waren 't er over eens, dat 't van tijd tot tijd noodig is, je concurrenten zand in de oogen te strooien. Je weet zelf, hoeveel bewonderende stemmen er zijn opgegaan in de financiëele pers, toen de Baekelandt's alwéér 'n nieuwe boot...
- Maar die schijn levert ons minder voordeel dan de schade, die we ondervinden, en die zich onmiddellijk laat voelen.
- Wat wil je, zei Karel, en haalde de schouders op. Na de oorlog is alles ontwricht; jaren en jaren | |
| |
duurt 't, eer handel en industrie zich weer hebben genormaliseerd. Wij houden de schijn op, alsof we op de goede weg zijn, en dat moedigt vele industrieelen aan, en de wereld heeft meer vertrouwen in ons dan ooit.
- Kunnen we dat vertrouwen niet nog wat meer uitbuiten? vroeg Gerhard.
- Hoe bedoel je?
- Wel, handel is niets anders dan 't probeeren, het geld van anderen in eigen portemonnaie te krijgen...
Felix fronste zijn wenkbrauwen.
- Ja, met dat gezicht jaag je me toch geen schrik aan, vader. Altijd heb ik je principes gerespecteerd, maar in zaken moet je de huik wel eens naar de wind hangen...
- Als de zaken goed gaan, is eerlijk-zijn geen kunst, zei Felix kortaf.
- Als ze niet goed gaan, wordt 't de kunst: eerlijk te blijven... schijnen.
- Op die weg zal ik je niet volgen, Gerhard, zei Felix in harden ernst.
- We kunnen praten, bemiddelde Karel. Zaken drijven en geen geld verdienen is de bespottelijkheid zelve. Elke dag, dat je niets verdient, tuimel je achteruit. Ben je eenmaal op de helling, dan is er geen houden meer aan. We moeten zorgen, dat we niet aan de rand van de afgrond komen. Ja, voor òns moet er zelfs geen afgrond bestaan!... Bijtijds moeten we maatregelen nemen, om niet zoover te komen, dat ben ik volmaakt met Gerhard eens.
- Liefst met geoorloofde middelen natuurlijk, zei Gerhard, maar kan dat niet...
| |
| |
- Dan zijn ook andere middelen geoorloofd! vulde Karel aan.
- Daar zal ik me nooit toe leenen!
- Dat ‘nooit’ zullen we cum grano salis dienen te nemen.
- Felix, je moet redelijk zijn.
Felix' grijze oogen bliksemden plotseling vol licht, toen hij zich bruusk, evenwel zwijgend, tot de anderen wendde.
- Och, zei Gerhard ongeduldig, nou asjeblief niet zulke demonstraties. Wij zijn niet bang voor je oogen, wij zijn je minderen niet. We hebben hier allemaal even veel te zeggen!
- En door elkaar te dreigen met oogen als van 'n booze wolf, komen we niet verder. Laten we de toestand onder de oogen zien. We hebben volgens Felix te veel vloot in de vaart.
- Dat is jullie even goed bekend als mij. Onze vrachtprijzen zijn te laag, de onkosten worden er op geen stukken na uitgehaald. We hebben in de laatste tijd bovendien allerlei tegenslagen. De uitbarsting in Japan heeft onze grootste factorij verwoest. Op de ‘Meydervoort’ zijn de machinisten in staking gegaan, en hebben de scheepslui zich zoodanig misdragen, dat ze telegrafisch moesten worden ontslagen. Op het kantoor te Batavia is de directeur er met het bank-deposito van door. En nu hooren we van de ontploffing in de haven van Shangai van twee Chineesche tank-schepen, waardoor drie van onze booten zwaar beschadigd zijn.
- 'n Beroerde samenloop van omstandigheden, maar die elke firma van tijd tot tijd overkomt. En juist na zoo'n reeks van ongelukken, die, heel | |
| |
gek, allemaal samenvallen, komt allicht ook wel weer 'n tijd van voorspoed en rust, zei Karel.
- Daar kunnen we niet als idioten op zitten wachten!
- Neen, dat ben ik met Felix eens, zei Gerhard. We moeten maatregelen zien te treffen, afdoende maatregelen, als 't kan, maar anders voorloopige.
- En welke...
- Ja, dat is nu de vraag. Kunnen we onze vrachtprijzen... verlagen?
- Ben je waanzinnig?
- Dat dus niet. Kunnen we ze dan verhoogen?
- Dat nog veel minder.
- Neen, dat gaat absoluut niet, dat voel ik óók.
- Kunnen we dan... bijvoorbeeld op onze vrachtbooten enkele passagiers goedkoop meenemen?
- Dat doen we al af en toe ‘als gunst’. Gaan we dat uitbreiden, dan begrijpt de concurrentie, dat we met ons vracht-vervoer alleen niet uitkomen.
- Dat dus óók niet. Maar wat dan.
- Ja! wat dan!
- Ons eigen kapitaal, begon Gerhard voorzichtig, zit voor 't grootste deel vast in onze vloot. Maar...
- Maar...? herhaalde Karel ten slotte, omdat Gerhard niet verder ging. En hij keek hem aan.
Hij begreep, wat Gerhard zeggen wou, en hij moedigde hem aan, door snel met het hoofd te knikken. En Gerhard durfde nu verder gaan, maar onwillekeurig sprak hij zachter:
- Maar 't kapitaal, dat wij onder onze berusting hebben van...
Een dreunende vuistslag op de tafel van Felix hard-gebalde hand brak zijn woorden af, maar | |
| |
Gerhard voelde zich toch verlucht, dat ‘het’, wat hem al zoo lang op de lippen brandde, nu eindelijk was gezegd.
Kalm liet hij Felix' woede over zich heen komen, nauwelijks luisterde hij, hij wist immers alles, wat Felix zou tegenwerpen:
- ...nog nooit gedaan... onze naam voor altijd weg... onze onkreukbare eerlijkheid ons grootste crediet... ik wil geen rijke roover worden genoemd, geen beurs-bandiet...
- Als je uitgeraasd bent...
- Ja, Felix, je bent te overdreven-scrupuleus. Er is géén financier, die in 'n crisis zich wel niet eens vergrepen heeft aan 't eigendom van 'n ander... al komt 't ook niet altijd uit, en merkt niemand er iets van, wanneer hij zich herstelt.
- En als je je niet herstelt!
- Ja! als de hemel valt... Maar 'n bankiers-kantoor is geen spaarbank. Dat weet iedereen. Wie daaraan z'n geld toevertrouwt, doet 't op z'n eigen risico...
De sterke Felix gaf zich zoo gauw niet gewonnen.
- Tegen zóó iets, zei hij, zal ik me met hand en tand blijven verzetten. Liever 'n bankroetier dan 'n dief!
- Dat zeg ik je niet na, riep Gerhard. 'n Bankroetier, daar is geen redden meer aan. 'n Dief... er zijn honderd nuancen van dieven! Er zijn ‘dieven’, die door iedereen met 't meeste respect worden gegroet! Als ik iemand 'n oogenblik besteel, om hem later tienmaal zoo rijk te maken als hij was, dan wil iedereen wel eventjes zóó worden bestolen!
- En dan noem ik 't ook geen ‘stelen’, vond Karel, dan is 't ‘leenen’...
| |
| |
Felix maakte een minachtend geluid.
- Neen! zei hij crû. Wie steelt is 'n dief. 'n Dief! 'n Dief!
- Phoe, schreeuw zoo niet. We zijn overeen gekomen, de zaken kalm te bepraten.
- Weet je wel, zei Felix, hoe ze in 't begin onze operaties met wantrouwen hebben gadegeslagen, hoe ze zeiden: ‘De Baekelandts bouwen op water’?
- Ja, riep Gerhard vurig, maar hoe we toen antwoordden: Ja! op water! maar dat water is 'n kracht, en drijft en draagt onze zaak?
- Ik bedoel, dat ze van de aanvang af niet hebben begrepen, hoe wij konden doen, wat we deden. Ze hebben hun oog voortdurend op ons. En als ze 't minste of geringste zouden merken, dan zouden ze aanstonds zeggen: Ze hebben altijd bedrogen en geknoeid.
- Nou ja, wat je concurrenten over je roddelen... zei Karel.
- En ze zeggen even goed: Bij de Baekelandts behoort 't financiëele genie tot de familie-inventaris, zei Gerhard.
- Financiëel genie... om te stelen hoef je niet geniaal te zijn.
- Nu wil ik dat woord met meer hooren! riep Gerhard driftig. Bedenk asjeblieft tot wie je spreekt.
- Ja, Felix, jij bent altijd zoo autoritair en absoluut. Elke zekerheid is relatief, en menschen, die zich in speculaties begeven, weten van te voren...
- Speelzucht is bij sommigen 'n natuurdrift...
- We dwalen af, zei Felix, zich zoo bedaard houdende als hij kon. We weten nu, hoe het staat met onze zaak. We weten, dat vele van onze onder- | |
| |
nemingen te ver van 't vaderland zijn, om er voldoende contrôle op te kunnen uitoefenen. We weten, dat we zóó niet voort kunnen gaan...
- We weten, dat er maatregelen moeten worden genomen. Nu kunnen we twee dingen doen: de booten van andere ondernemingen koopen, èn de aandeelen van andere ondernemingen... zei Gerhard.
- Zoodat wij 't monopolie hebben van vrachtvervoer! juichte Karel. Dáár moeten we heen!
- Moeten? vroeg Felix sarcastisch. Als we kunnen dan altijd.
- En we kunnen dat... als we willen.
Felix klemde zijn hoofd in zijn handen. De meest wilde gedachten wervelden hem door het brein. Zich terug-trekken uit de zaak... de anderen vrij spel laten... maar dan? berooid op straat staan, met zijn kinderen, zijn vrouw... Hij was te oud, om alléén nog iets nieuws te beginnen. Hij was nog te jong, om zijn verdere leven werkeloos te blijven, ergens in het buitenland misschien... eenzaam, vergeten. En zou hij de zaak geen onberekenbare schade doen, door er uit te gaan? zou de financiëele wereld dan niet alles begrijpen? En blijven?... blijven, god! dat kon hij evenmin... Maar ergens moest toch een uitweg zijn... Neen! hij zat in een impasse... er was geen uitweg, geen uitweg...
De anderen sloegen met koele belangstelling zijn innerlijken strijd gade. Zoo goed als Felix zelf, kenden zij zijn gedachten. Er uitgaan? dat kon Felix natuurlijk niet. En als hij bleef... dan zou hij ten slotte moeten toegeven aan den drang der beide andere firmanten...
Het werd een hardnekkige kamp. Felix streed als | |
| |
een vertwijfelde, wetende, dat hij zou moeten verliezen. Het plan van Gerhard was uitmuntend opgezet, maar, om het te verwezenlijken, moesten zij gebruik maken van anderer kapitaal...
Maar het kon toch zijn, dat zij wonnen, Het kon toch zijn, dat deze coup hen financiëel tot een duizelingwekkende hoogte verhief... Het kon toch, het kon toch, dat hun speculatie slaagde... en dat hun ‘slachtoffers’ alle reden zouden hebben, om hen te danken...
Toch, voelende, hoe hij voet voor voet terrein verloor, streed hij nog voort met alle kracht, die in hem was. Het was hem onmogelijk, de principes, die hem zijn geheele leven hadden beheerscht, zoo plotseling prijs te geven. En de anderen begrepen dat ook wel, en trachtten hem met handige drogredenen te dwingen, zijn geweten het zwijgen op te leggen. Zij putten zich uit in welsprekende betoogen; zij voerden aan, dat zij toch óók hun naam niet wilden verliezen; dat zij, evenals hij, voor de uiterlijke wereld voor eerlijk wilden doorgaan. Zij lieten hem voelen, dat zij twee tegen één stonden, en dat hij genoodzaakt zou wezen te eeniger tijd toe te geven. Zij omwikkelden hem met schijnargumenten, zij wermoeiden hem met valsche beweringen, zij deden hem inzien, dat alles op het spel stond, dat zij eenvoudig met geweld deze richting werden uitgedreven, dat er geen andere uitkomst was...
Voor Felix beteekende deze dag in zijn carrière... het laagtepunt.
Hij voelde, dat hij voortaan veranderen moest. Hij kon niet langer een man-uit-één-stuk wezen. | |
| |
Hij moest zijn vast karakter in brokken hakken, het grootste gedeelte overboord werpen, en maar zien, hoe hij het met de overblijvende rest voortaan in het leven maakte...
En de andere twee...
Zij meenden, dat deze dag in hun leven het hoogtepunt beteekende.
Zij voelden zich bevangen in een overwinnaarsroes. Niets scheen hun nu meer onmogelijk, nu deze hinderpaal, welke hun zoo dikwijls onoverkomelijk had geleken, uit den weg was geruimd. In blind enthousiasme holden zij voort op hun plannen en gedachten; zij waanden zich opnieuw de beurskoningen, de dictators, die te zeggen hadden over het wel en wee hunner medemenschen. Zij spotten met Felix' somberheid, zij voorspelden, dat hij hun nog wel eens dankbaar zou zijn... zij lachten van innerlijke tevredenheid, en zouden wel dadelijk met hun trucs en manoeuvres willen beginnen...
Van dien dag af bouwden de Baekelandts inderdaad op water, het onzekere, onbetrouwbare, verraderlijke element...
| |
II.
Florence en haar man gingen dien dag uit dineeren. Geheel gekleed begaf zij zich nog even naar de kinderkamer, zooals haar gewoonte was, ‘om de kinderen goedendag te zeggen’, maar eigenlijk, om zich even te verkwikken aan de vroolijke oogen van haar oudste jongetje Gerhard, - Nipnapnuiter, zooals het grappige, verbeeldingsrijke kind zichzelf eenmaal had genoemd.
| |
| |
Toen zij binnenkwan, zag zij, dat de maaltijd der kinderen was afgeloopen. De kinderjuffrouw was blijkbaar naar beneden met den dienbak vol leege schalen; aan de tafel zat nog Olga, trotsch rechtop, de glansblonde haren lang over den rug, en pelde met keurige zorg haar noten. Aan den overkant, op zijn hooge stoeltje, Janneke, die haar aankeek met zijn angstig-verlegen, onderworpen blik... Maar waar was Nipnapnuiter?
Daar stond hij... alwéér in den hoek!
- Is 't weer zoo? vroeg zij met haar vriendelijke stem, verdrietig, omdat het kind door de strenge kinderjuffrouw letterlijk om alles werd bestraft. Wat heeft hij nú weer gedaan?
- Hij heeft, zei Olga, en haar koele grijze oogen glansden zóó minachtend, als moest zij vertellen, dat haar broertje haar spaarpot had leeg-geschud... hij heeft z'n soep opge...slurpt door'n pijpje macaroni. En toen heeft Juf na-túúrlijk gezegd, dat hij na 't eten in de hoek moest staan en geen noten zou krijgen.
De kleine Janneke keek haar aan, met een glimpje van lachen in zijn oogen, alsof hij het bravourstukje van ‘groote broer’ wel aardig vond, en het graag had nagedaan... maar zij lette niet op dit kind. Heel haar hart ging uit naar haar lieveling, die bij haar binnen-komen zijn hoofd had omgedraaid, en haar aankeek vol verwachting.
Zij ging naar hem toe, en knielde bij hem neer, zoodat zij met haar rug naar de anderen zat toegekeerd, en zachtjes vroeg zij, met een nauw-verholen lach om haar lippen:
- Ben je weer stout geweest, hè? Nipnapnuiter?
Het kind trok een gezicht, zijn oogen twinkelden | |
| |
haar tegen, en zij moest zich met alle kracht bedwingen, hem niet in haar armen te trekken en te klemmen aan haar borst.
- Hè, wist je dat niet, dat je je soep met 'n lepel moet eten, en niet mag opslurpen door 'n pijpje macaroni? hè, zeg?
De lach brak nu heelemaal door op het leuke jongensgezicht. Tusschen dit kind en zijn moeder bestond een heimelijke verstandhouding; met een enkel woord, een enkelen blik begrepen zij elkaar; de ondeugende Nipnapnuiter had in 't minst geen ontzag voor haar; hij beschouwde haar als een goeden kameraad, en voelde zich volkomen veilig bij haar.
- Ik wou maar 's probeeren, of 't ging. En 't ging. 't Was zoo leuk. En 't maakte zoo'n gek geluid. Ik kon niet meer van 't lachen... en Janneke lachte ook en Juf, die werd zóó boos... en Olga riep:
- Neem z'n bord toch weg, Juf! maar dat dee ze lekker niet. Ik mocht eerst al m'n eten opeten... maar toen... moest ik in de hoek!
- En hoe lang heb je daar nu al ingestaan?
- O, zeker wel 'n uur!
- Niet waar! nog geen kwartier, moeder! riep Olga's heldere, koele stem.
- 'n Kwartier, zei Florence, is ook wel lang genoeg voor deze ondeugendheid. Kom 's hier, Nipnapnuiter. Zal je 't nooit meer doen, nee?
- Nee! nee! riep het kind, en spróng in haar armen, en knuffelde haar, en drukte zijn warme wangen beurtelings tegen de hare, en buitelde van haar weg, en kaprioolde door de kamer, dol om zijn herwonnen vrijheid.
| |
| |
Florence rees op van haar knieën, en keek naar hem in diepe verteedering.
Dat dit kind van mij is, dacht zij, van mij, mijn eigen! En haar oogen straalden hem na, waar hij ging. Zij vergat de anderen totaal, totdat Olga's koele, heldere stem haar aandacht vroeg:
- Gaat u uit vanavond, moeder? Is dat 'n nieuwe japon?
- Ja. Vind je 'm mooi?
Het kind knikte zwijgend, terwijl zij haar moeder critisch bekeek.
- De kleur is mooi, heel apart... (de uitdrukking van Juf, als zij iets bizonders prees), maar...
- Maar? vroeg Florence, en glimlachte om den wijzen ernst van het kind.
- Ja, ik zit er over te denken, of het niet beter was geweest, als die groote bloem op uw schouder 'n andere kleur had gehad, dan precies dezelfde als van de... robe.
Olga was blij, dat zij het woord robe gevonden had. Juf zei dat altijd, want ‘japon’ was, volgens Juf ‘ordinair’.
Florence luisterde al niet meer, want de juffrouw was weer binnen-gekomen, en keek met koude verbazing naar den rumoerenden kleinen Gerhard.
- Ja, ik heb Nip... ik heb Gerhard verlof gegeven, uit de hoek te komen, juffrouw. Hij had er nu lang genoeg in gestaan voor dit kleine vergrijp.
't Is maar, wat je klein noemt, dacht Juf, en kneep haar dunne lippen nog wat vaster op elkaar. Ik ben de aangewezen persoon, om deze kinderen goede manieren bij te brengen, en ik vond dit een zéér groot vergrijp tegen de fatsoenlijke tafel-orde. | |
| |
Enfin, mevrouw moet het zelf maar weten, of zij deze jongen in de grond bederven wil.
Zwijgend ruimde zij de tafel verder af, en Florence zei:
- Kom, ik moet gaan.
Ze legde even haar hand op Olga's zijzachte haar, knikte tegen het verlegen Janneke: ‘Dag...’ (Olga hield niet van zoenen, en zijzelve dacht er zelden of nooit aan, Janneke een kus te geven) en riep:
- Krijg ik geen nachtzoen, Nipnapnuiter?
De jongen holde naar haar toe, omhelsde haar knieën, kronkelde zich tegen haar óp, en zoende haar wild, haar gezicht, haar blooten hals... en was in een oogenblik ook weer weg, terug naar zijn speelgoed.
En toen Florence op het portaal stond, hoorde zij hem luidkeels galmen zijn lijfs- en lievelingslied, waarvan hij woorden en wijsje zèlf had verzonnen:
Nipnapnuiter is zoo goed!
Nipnapnuiter is zoo zoet!...
Een gloeiende schok van geluk ging door Florence heen, die haar de warme tranen in de oogen dreef.
- God, kind! wat hou ik van je! zei ze gesmoord hard-op. Heel haar lichaam sidderde van een diepe emotie, zij sloot haar oogen, en strekte haar armen uit, als om nogmaals zijn vlugge lijfje daarin te vangen, en het dierbare kind aan haar hart te drukken, en het nooit meer, nooit meer los te laten... O, hoe genoot zij de schaarsche momenten, | |
| |
dat haar zijn bijzijn werd gegund, en dat haar gezelschapsplichten en de dwang van haar man, haar veroorloofden, zich even aan zijn liefheid te laven...
Zij lachte. Zij zuchtte. Een heimwee beving haar, om ver van de wereld, alleen met dit kind te zijn. O, alleen met hem!
Dit was haar zielewensch, dien zij nooit aan iemand kon uiten. En die ook nooit zou worden vervuld... zij wist het wel.
Werktuigelijk daalde zij de trappen af naar de leege, koude sfeer, die haar beneden wachtte. De ontroering gleed weg van haar gezicht, en toen zij de kamer binnen-trad, waar haar man haar aanstonds een harden, lakenden blik toewierp, omdat haar komst een minuut later was geweest, dan hij verlangde, was zij weer de lankmoedige, berustende vrouw, die zij altijd wist te zijn.
Felix gooide de courant neer, waarin hij had staan lezen, en verwaardigde haar verder met geen woord. Hij was nooit heel spraakzaam geweest, maar in den laatsten tijd was hij stugger en geslotener dan ooit. Zij vond hem leelijk en oud, en verre van haar medelijden op te wekken, vermeerderde dit haar weerzin en wrok tegen hem. Wat hij vroeger nooit had gehad: bij het minste verzuim der bedienden, bij de kleinste ondeugendheid van den kleinen Gerhard, krampte er een convulsieve drift over zijn gezicht, die zijn toch al harde, scherpe trekken tot een angstaanjagend masker maakte, waar zelfs de roekelooze Gerhard bang voor was.
Zij haatte Felix, als zij dat zag, met een weliswaar machteloozen, maar toch krachtigen haat. En al liet hij zich ook nooit vervoeren tot een werkelijke uit- | |
| |
barsting van drift, en bleef het altijd bij die snelle stuiptrekking: het vluchtig bewijs van wat er in hem omging, - toch werd hij haar daardoor nog dubbel antipathiek. Hij! dacht zij, heeft alles in het leven gekregen, wat hij er maar bij mogelijkheid van kon verlangen. Wat wil hij méér? Vanwaar die zenuw-excessen?
Maar zij vroeg hem niets. Hun samenleven had nooit iets innigs gehad; tegenwoordig was er van de minste of geringste intimiteit geen sprake meer. Aan den eenen kant verluchtte haar dit, aan den anderen drukte het haar neer. Aan zijn koelheid was zij gewoon, maar wat er thans in hem omging, bevreemde haar, beter: verontwaardigde en verontrustte haar.
Doch zij vroeg hem niets. Zij beantwoordde zijn ijzige hardheid met een koele reserve, en sprak hem, zoo min haar mogelijk was, toe.
Felix' kamerdienaar kwam hem zijn pels en zijn hoogen hoed brengen, haar kamenier sloeg haar met preciese zorg de brocaten avond-cape om... en het echtpaar schreed door de marmeren hall, voorafgegaan door een stram-deftigen valet de pied, die, recht-op, zonder zijn bovenlijf te buigen, de trappen van het hardsteenen bordes afdaalde, om het portier van de auto te openen... en zij stapten in het kleine salon der auto, dat gecapitonneerd was en hel verlicht en van bloemen doorgeurd... en Florence, zich neervlijend in een hoek, keek naar haar turkooisblauwe schoentjes met de gouden hakjes en naar haar armbanden van turkooizen en diamanten... o, ja, zij heette tegenwoordig ‘Turkoois’... en een vermoeid glimlachje van hoon en spot vertrok haar | |
| |
fijnen mond... O, al deze akelige pracht en praal, al die onzinnige luxe, dat nare, leege, te groote huis, waarin je liep te dwalen als een logée in een hôtel... o! als zij zich eens een leven uitkiezen mocht, dan koos zij, dan koos zij... Ergens buiten, in een vergeten oord, een kleine cottage. Bloemen. Overal bloemen en groen. Zon. Overal zon! En zij daar alleen met Nipnapnuiter, de woelige bengel, die vrij zou kunnen draven en ravotten, binnen in huis, zoowel als buiten in den tuin. En zij zou lachen, als zij zijn harde jongensstem hoorde, en dol van geluk zou zij met hem mede-hollen, blij als een kind, en van ganscher harte met hem mede-galmen:
Nipnapnuiter is zoo goed!
Nipnapnuiter is zoo zoet!
De auto minderde vaart, hield stil. En bijna slaakte zij een harden zucht. Met open oogen had zij gedroomd; nu ontwaakte zij weer tot de werkelijkheid... en de werkelijkheid was... alweer zoo'n pompeus gebouw als zij juist had verlaten... een akelig huis vol leege pracht en praal... waarin je nooit jezelf kon zijn, maar je voelen moest als een visite-gast... met marmer en goud en valets de chambre en valets de pied... en poeder en verf en gouden hakjes en turkooizen, turkooizen, turkooizen.
In de gezelschapszaal, waar de komenden zich verzamelden, en gastheer en gastvrouw hun com- | |
| |
pliment maakten, alvorens zij naar de eetzaal zouden worden geëxpedieerd, stond Florence een oogenblik alleen. Zij had er in het minst geen slag van, zooals Gijsberta haar dikwijls comisch verweet, ‘zichzelf tot een middelpunt te maken’. Niemand zocht haar, want nooit gaf zij blijk, het aangenaam te vinden, als zij werd gezocht. De vrouwen negeerden haar: zij was werkelijk te onbeduidend, zij wist nu letterlijk over niets te praten... en ook de mannen vermeden haar: zij was heusch te weinig amusant, zij gaf je nauwelijks antwoord, en in zake flirt was er niets met haar te beginnen.
Toch lichtten Florence's oogen even óp in een tevreden herkenning, toen zij haar neef Joost van Meydervoort naar zich toe zag komen.
- Florrie, ik ben je cavalier aan tafel.
- Dat doet me pleizier!
Zij keken elkander aan, en lachten. Zijbeiden dachten hetzelfde: Joost van Meydervoort, de zonder consequentie zijnde Joost, die niet gestudeerd had, en niet rijk was, omdat zijn vroolijke vader te goed raad had geweten met zijn, toch aanzienlijk fortuin, - Joost, die bij de firma Baekelandt een ondergeschikte, onbelangrijke betrekking vervulde, en die dus een weinig geteld element in de gezelschappen was, en die toch niet altijd geweerd kon worden om zijn naam, en omdat hij daar overigens ook volstrekt geen aanleiding toe gaf, Joost was voor elke gastvrouw een tamelijk moeilijk probleem. Welke vrouw voelde zich niet eenigszins beleedigd, als hij haar tot partner was toegewezen?... Joost werd dan ook steeds bij de afdeeling jongemeisjes-enjongelui ingedeeld; maar wanneer er geen jonge | |
| |
meisjes aanwezig waren, dan was de eenige, die in de termen viel: Florence Baekelandt.
Florence had geen voor- of afkeuren, zij nam niets kwalijk, zij stond met iedereen op goeden voet, zij babbelde niet, zij lasterde niet, was nooit betrokken in kleine veeten, en had nooit getoond, geformaliseerd te wezen, als Joost aan een diner naast haar werd gezet. Integendeel, het deed haar pleizier, zooals zij dan ook onomwonden zei.
Zij mocht Joost graag. Omdat hij in hun kring een der weinigen was met een ‘natuurlijk, menschelijk gezicht’, zooals zij het in zichzelve noemde. Omdat zij hem van jongsaf kende, en vertrouwelijk met hem kon zijn, zonder zich over elk woord, dat zij zei, te moeten bezinnen. Maar vooral omdat de kleine Nipnapnuiter op hem leek. Dáárom was het, dat zij Joost zoo van harte graag mocht.
Zij zaten naast elkander aan de lange, blanke tafel, die met een profusie van rose anjelieren in zilveren vazen en bowls was bedekt, onder het glinsterend licht der kronen; òm hen heen flonkerden ridderorden en diamanten, zaten de gasten, stijf en geverfd als mannequins in een confectiezaak; gemaakte lachjes, geaffecteerde woordjes klonken rondom; lakeien offreerden de stillevens der oesters... en Florence keek naar het jongensachtig gezicht van Joost, en de kleine ruimte, die zij samen besloegen, voelde zij als een ‘thuis hoekje’, in de algemeene onnatuurlijke, ijskoude atmosfeer der zaal.
- Zeg, Florrie, zei Joost. Weet je, wat Nipnapnuiter me heeft gevraagd? Hij heeft me gevraagd: ‘of ik Zondag bij hem kom spelen.’
- O! Joost! En dat doe je?
| |
| |
Een warme, bijna jaloersche gretigheid klonk in haar stem, en hij lachte tegen haar, terwijl hij zei:
- Nee, ik zei: weet je wat? kom jij dan liever bij mij spelen, boy. Hij mag wel, hè?
- Dolgraag. Ik wou, dat ik...
Zij maakte haar zin niet af, maar hij begreep heel goed, dat zij had willen zeggen: Ik wou, dat ik mee kon komen. - Maar als zij het deed! Hemel! dan zou je Felix eens hooren, en ‘Juf’ en Olga eens hooren, en Gijsberta en Cecile en àl hun kennissen eens hooren!
- Nee, begrijp je, ik vind er niet veel aardigheid aan, om te komen spelen, onder de supervisie van ‘Juf’, onder de oogen van Olga... zei hij, en keek haar aan met zijn schalkst gezicht.
- Dat begrijp ik, zei ze grif. Maar ik vind 't onnoemelijk lief van je, dat je 'm bij je vraagt.
- Dat is volstrekt niet zoo bizonder lief. Ik vind 'm 'n allemachtig leuke baas. Hij mag bij mij knutselen en rommelen en zoo hard schreeuwen en stampen en zich zoo rood maken als hij wil.
Een dankbaar gevoel gloeide in haar borst. O, als Nipnapnuiter zoo'n broer had gehad, wat een geluk voor hem...
- Ik heb gezegd, dat hij maar bij me moet komen koffie-drinken... is er ook iets, wat hij niet mag hebben...
- Niet meer dan één ei...
- Waarom niet? hij is er zoo dol op.
- Ja, dat weet Juf precies. Maar 't mag niet. Hij mag geen melk met ‘velletjes’ en ook niet te veel vleesch hebben... zegt Juf. Wèl bouillon... Maar, o, zeg, geef 'm geen soep met macaroni.
| |
| |
Zij proestte.
- Waarom niet? vroeg hij, dadelijk mee-lachend.
- Stel je voor. Ik ga de kinderen zooeven goeden dag zeggen, en daar stond Nipnapnuiter alwéér in de hoek. En wat had hij gedaan, denk je? Z'n soep opgeslurpt door 'n pijpje macaroni.
Joost lachte jongensachtig.
- Dat kind is beslist geestig, zeg.
- Maar je had 't gezicht van Juf moeten zien, toen ik hem uit de hoek haalde. Dat sprak folianten. Ja, mevrouw, als u m'n prestige aantast. Als u de orde weer verstoort, die ik met zooveel moeite bij 'm aankweek...
- 't Is zonde, zei Joost, dat de orde zoo zorgvuldig moet worden aangekweekt.
- Ja, vind je niet? vroeg Florence ijverig. O! zei ze, met bedwongen hartstocht, weet je, wat m'n ideaal zou zijn? Nipnapnuiter nooit iets te verbieden!
- Bij hèm zou je dat er misschien wel op kunnen wagen. De jongen is wild en woest, maar er zit geen kwaad haar in.
- Ik weet niet, wat 't is, zei Florence peinzend, maar ik heb zoo'n diepe, diepe behoefte, om dat kind gelukkig te zien. En ik gelóóf, dat ik hem gelukkig zou kunnen maken. Al probeer je 't ook nog zoo met 'n mensch, - dat is nu eenmaal zoo in de wereld: 'n mensch laat zich niet gelukkig maken. 'n Mensch heeft altijd bedenkingen, ‘ja, maar's’, en voorwaarden, je hebt geen macht over 't gedachtenleven, over de ziel van 'n mensch. Maar 'n kind! 'n onbevangen kind, dat argeloos in 't oogenblik leeft! O, hem zou ik gelukkig kunnen maken, ik weet 't zeker.
| |
| |
- Maak je niet zoo bezorgd, Florrie, de jongen is niet ongelukkig. Hij wordt veel verboden en terecht gezet, maar dat trekt hij zich niet zoo erg aan als je denkt. ‘Kinderen worden verboden’, dat hoort er nu eenmaal bij, dat weet hij, en wijsgeerig schikt hij zich in z'n lot. 'n Kind is als 'n dier in de natuur: 'n hert aan de jacht ontkomen, bijvoorbeeld door 't overspringen van 'n sloot of zoo iets, staat onmiddellijk daarna weer doodkalm te grazen. 'n Dier is gelukkig: hij kent geen verledenspijn en geen toekomst-angst, en zoo is 't met Nipnapnuiter óók.
- Ik ben blij, dat je dat zegt, zei ze dankbaar. Ik heb 'n gevoel, of ik nooit genoeg, nooit genoeg aan dat kind kan geven, of ik niets mag verzuimen, of ik me aan hem wijden moet, met alle liefde, die in me is. Ik heb eens gehoord van 'n moeder, die 'n mooie witte rozenstruik had. Haar dochtertje mocht er niet aan raken, laat staan 'n roos plukken. Toen stierf 't kind, en de moeder plukte doodsbedroefd alle, alle rozen af, en strooide ze over 't bedje. Maar wat gaf dat nog? Toen was 't te laat. Nu, nú wil ik m'n kind al m'n witte rozen geven, nu ik 't nog kan doen.
Joost zweeg, een beetje onder den indruk van Florence's grooten ernst.
- O, ging zij voort. Ik heb daar over gedacht: maar als ik eens met hem samen alleen wonen kon... in 'n kleine cottage, buiten... met overal groen en bloemen, ver, ver van de wereld, geen dwang meer, geen conventie meer, geen knellende verplichtingen, vrij, heelemaal vrij! O, Joost, wat zou dat kind gelukkig zijn!... maar ook: wat zou ik gelukkig zijn!
Zij keek hem aan met glinsterende oogen; zij | |
| |
dacht er geen oogenblik aan, wat zij hem hier eigenlijk bekende: dat zij in haar tegenwoordige leven zielsongelukkig was. Ze sprak overluid haar gedachten tegen hem uit, onbewust wetende, dat zij dat veilig kon doen, omdat zijn gevoel haar begreep. Zoo ook praatte zij tegen hem onbedacht over ‘Nipnapnuiter’, een naam, die haar nooit, bij niemand, over de lippen zou komen, zelfs niet bij haar man, haar dochtertje, haar zuster...
In zijn zachten glimlach vond zij den troost van zijn meegevoel.
- Ja, 't is gek, hè, zei hij. Zoo'n leven als jij daar noemt, is toch waarlijk niet zoo veel verlangd. 't Is zóó eenvoudig, dat 't de natuurlijkste zaak van de wereld moest wezen, om 't te kunnen krijgen. Toch is 't je lot niet. Je lot is heel anders. Is eigenlijk precies 't tegenovergestelde. Ik heb over die vreemdheid wel eens nagedacht... waarom 't lot toch zoo onverbiddelijk is, en je 'n weg opstuurt, die heelemaal niet in je lijn ligt...
Ook hij zou er niet over gedacht hebben, met een ander over dergelijke dingen te spreken... en dan in een omgeving als deze. Maar in Florence voelde hij het begrijpen, en het fijnere leven harer ziel.
- Weet je, wat ik geloof, zei hij. Dat we in 't leven allemaal 'n taak hebben. En dat we die hebben te vervullen. Doen we 't niet, zeggen we tegen 't lot: ik heb renonce aan jou, - dan wreekt 't zich toch, vroeg of laat, - in dit, of misschien... in 'n ander leven.
- Dus... resigneeren?
- Ja, ik geloof, dat dat 't eenige is.
Zij slaakte een kleinen zucht. En lachte toen.
- Je weet wel, Joost, dat ik me resigneer.
| |
| |
- Ja, zei hij, zeker, dat doe je ook, en ik heb je dikwijls bewonderd. Maar... je moet je niet alleen uiterlijk resigneeren, - ook innerlijk. Begrijp je me? vroeg hij zacht.
- Ja, zei ze, en knikte lief hem toe. Je bedoelt, dat m'n gedachten niet in opstand moeten komen, dat ik probeeren moet vanbinnen rustig te zijn.
- Ja, zei hij, èn dat je geniet van de leuke, prettige dingen van 't oogenblik. Heb je wel één seconde aandacht geschonken aan 't menu?
- Neen, bekende zij, met een lachje. Nog niet.
- Bekijk 't dan eens, 't is de moeite waard.
Zij nam haar menu-kaart, en bekeek haar.
- Eigenaardig, dat alles in 't Hollandsch staat.
- Ja, maar weet je, waarom dat is? Dit diner is 'n trouwe copie van 'n gastmaal ten Hove, waar onze gastheer de eer heeft gehad mee aan te zitten. Vind je 't niet eenig?
- Ja, lachte Florence. Hoe weet je dat?
- Hij heeft 't verteld, vóor we aan tafel gingen, je was er zeker nog niet, of je hebt 't niet gehoord.
Geamuseerd las Florence:
AVONDDISCH.
Oesters.
Windsorsoep.
Geroosterde zeekreeft.
Gebraden ham met verschillende groenten.
Koude lamscôteletten.
Gebraden eend met sinaasappelsaus.
Salade. Gestoofde vruchten.
Gebakken selderij.
Kaaskoekjes.
| |
| |
- Hè, Joost nu geniet ik ééns zoozeer, zei ze, nu ik dat weet.
Hij lachte en knikte: Ik ook... en zij voelde haar geest aangenaam ontspannen. Ja, Joost was werkelijk de eenige hier, die iets ‘menschelijks’ had. Wie hielp haar ooit over haar verdrietige stemmingen heen, zooals hij? Wie wist in het gesprek een diepen toon aan te slaan, zonder ooit vervelend of preekerig te worden? Wie hield van Nipnapnuiter, zooals hij?...
Met een veel lichter hart dan zij was gaan zitten, stond zij van tafel op, blij met Joost's belofte:
- Zondag, vóór de koffie, kom ik Nipnapnuiter halen!
Zij volgde de gastvrouw naar den grooten salon, en zette zich ergens neer, waar zij niet betrokken hoefde te worden in den gesprekken-stroom, en luisterde vaag, naar wat er werd gezegd...
- Ja, vertelde de gastvrouw, en 's middags vóór m'n man naar 't Hof zou gaan, kreeg hij eerst nog 'n briefje van de adjudant van dienst:
WelEd. Geb. Heer,
In verband met terzake ontvangen bevelen, heb ik de eer UWelEd. Geb. te verzoeken, mij zoo mogelijk vóór heden middag 6 uur te doen weten, of U reeds aan H.K.H. de Prinses werd voorgesteld.
Nu, - m'n man was nog niet aan de Prinses voorgesteld, dat moest dus gebeuren vóór de avonddisch, in de antichambre...
- En...?
- Hoe zag de Prinses er uit, en wat zei ze, en...
| |
| |
- O, de Prinses had 't zóó druk, ze had zóóveel te praten met de andere heeren, ze kwam niet aan m'n man toe...
En Florence hoorde, hoe Gijsberta aan 't vertellen was, dat haar Jeantje...
- O, ja, die zal jullie nieuwe boot van stapel laten loopen, hè?
- Ze zal 'm alleen maar doopen, schaterde Gijsberta; dan worden de kabels los-geworpen, en...
Och, mijmerde Florence, dit leven is wel vreeselijk oppervlakkig en onbelangrijk, maar ‘erg’ is 't niet. Ik moet me innerlijk resigneeren, Joost heeft groot gelijk. En als 't niet was, dat ik thuis m'n kind had, en dat ik altijd zoo naar hem verlangde... och, dan zou ik heusch wel rustiger zijn...
De bedienden gingen rond met bladen thee en limonade. De meeste dames bedankten:
- Ik geef niets om thee na de koffie, jij?
- Neen, ik heb er zoo dikwijls over gedacht, wat je 's avonds na 'n diner, na de mocca nog schenken kan... De heeren apprecieeren meest nog wel 'n whisky soda, maar de dames...
- Champagne!
- Ssst, sst, laat onze gastvrouw 't niet hooren. Dan verschijnt onmiddellijk de champagne, en ik houd er hier niet van, ze laat 'm veel te sterk frappeeren.
- Houd jij niet van gefrappeerde champagne?
- Neen! 't Is 'n wanbegrip. Niet-gefrappeerde champagne, is levend, vol gloed, ik zou zeggen, is: radio-actief. Gefrappeerde daarentegen is flauw, inert, dood.
- Ik vind...
| |
| |
- Ja, ik ook, ik...
De avond ging veel gauwer om dan Florence had gevreesd. Niemand had zich met haar bemoeid en haar gedachtengang gestoord, niemand had haar geplaagd met haar stilzwijgendheid, of lief geïnformeerd: waarom zij toch zoo bleek zag...?
En nu was de avond alweer voorbij.
En nu zat zij weer in de auto naast den zwijgenden man, den haar vreemder dan vreemden man.
Hij stapte niet uit, toen de auto stopte voor hun huis, en liet haar door den palfrenier er uithelpen.
- Naar kantoor, beval hij kort.
- Ga je nu nog naar kantoor, Felix?
- Ja.
Niets anders. Geen verklaring, geen uitlegging... ‘Ja’.
- Goedennacht dan.
Zij wist niet eens, of hij wel antwoord gaf. Zijn gezicht had weer de angstwekkende hardheid aangenomen, die het maakte tot een Japansch-satanisch masker.
Maar op de trap dacht zij al niet meer aan hem.
Zij snelde naar de kinder-speelkamer, waar de juffrouw zat te lezen.
- Zijn de kinderen zoet naar bed gegaan, juffrouw?
- Zeker, mevrouw, antwoordde de juffrouw, met altijd-dezelfde koele verbazing, alsof het haar verwonderde, dat mevrouw twijfelde aan het goed resultaat van haar régime. Onder háár leiding waren... of werden... de kinderen zoet.
Florence trad de eerste slaapkamer binnen, waar de bedden stonden van de juffrouw en Olga.
| |
| |
Zooals Olga alles onberispelijk deed, zoo sliep zij ook onberispelijk. Rustig lag het blonde hoofdje op het kussen, de dikke vlecht keurig over den schouder. Toen er sprake van was geweest, Olga's haar te laten afknippen, had het kleine meisje dédaigneus gezegd:
- Ik denk er niet aan, Mama, ik wil niet als ‘alle anderen’ zijn.
En sedert trok ze ook zeer de aandacht door de pracht harer goudblonde lokken, los-zwierend over den rug.
Florence ging de tweede slaapkamer binnen, waar de beide jongens sliepen.
In het voorbijgaan zag zij bij het licht der veilleuse het kleine Janneke liggen, opgerold als een marmotje. Zij glimlachte, en ging verder naar het bedje aan den overkant.
Dag, jongen, dacht zij, met haar innigste innigheid. Lig je daar? Slaap je zoo lekker... ja? Haar oogen gingen te gast op het blozende jongensgezicht; het stevige lijfje was natuurlijk weer blootgewoeld, en voorzichtig trok zij de deken wat op.
- Ik houd van je, ik houd, houd, houd van je, fluisterde zij. I simply adore you, I simply worship you...
Met moeite rukte zij zich los van haar aanschouwing. ‘Juf’ zou het vreemd vinden, als zij te lang hier bleef... Zij bukte zich en drukte haar lippen in het dikke, zachte haar. Lieveling, lieveling... dacht zij.
Diep haalde zij adem, toen zij weer in haar eigen vertrekken was. De kamenier had zij weg-gestuurd, en in kinderlijken overmoed... dáár ging haar japon, dáár gingen de schoentjes met de gouden hakjes... dáár gingen de turkooizen!...
| |
| |
Zij gleed in bed, en vlijde zich in de kussens. O! een huis zonder centrale verwarming en zonder parketvloeren, en zonder kameniers, en zonder turkooizen...
En zonder een reeks ‘particuliere vertrekken’, waardoor je was afgesloten van het verdere deel van het huis... O, als zij nu lust had, om wéér naar Nipnapnuiter te gaan, dan moest zij eerst door de kamer van Juf, en gedwee een examen afleggen:
- Is er iets, mevrouw? Zoekt u iets?... wenscht u iets?... Kan ik u helpen?
- Neen, juffrouw, dank u, ik wil alleen nog maar even m'n kleine jongen zien.
Dan de verbazing van Juf. Met haar zwijgenden mond, haar verwijde oogen, heel haar in verbazing uitgerekt gezicht, kreet zij het uit: Wat scheelt dat mensch! Is ze krankzinnig! Iemand te storen midden in de nacht! ‘Ik wil nog maar even m'n kleine jongen zien.’ Waarom in 's hemelsnaam? Ze is toch pas hier geweest? Zij lijkt wel niet wijs!...
O, maar was het met om op te springen van woede, dat je niet eens je eigen kind mocht zien, als je dat wou?! Dat je daarvoor verlof moest vragen aan de bewaakster!
Stel je voor, dat zij zeggen zou:
- Ik verlang, dat Gerhard voortaan in mijn kamer slaapt.
Zooiets zei je maar niet eens, om al de herrie enzoovoort, die het veroorzaken zou. Zij wist ook niet eens, of zij dit wel zou durven willen, zonder er Felix in te kennen. Als zij het hem vroeg, zou hij zeggen:
- Neen, - zonder verklaring te geven van zijn | |
| |
weigering, zonder zelfs misschien te weten, waarom hij weigerde. Maar kinderen ‘hooren’ nu eenmaal in de kinderkamer...
En dan... ach ja,... 't was ook waar: zij was bijna nooit 's avonds thuis. Dan lag het kind daar alleen, of er moest iemand bij hem zitten. En 's morgens... hoe moest het dan gaan? als zij, vermoeid, lang lag te slapen...
Zij moest zulke gekke dingen maar niet eens in haar gedachten entameeren. Liever tevreden zijn, liever blij, met wat zij had. En zij had immers in haar kind den grootsten, grootsten schat, het wònderbaarst geluk...?
| |
III.
De werf was versierd, vlaggen wapperden aan alle gebouwen, wimpels krinkelden vroolijk in de koele bries. Muziek schetterde haar koperen klanken door de ijle lucht; en hoog boven den waterspiegel verhief zich de zware, donkere romp der nieuwe, gepavoiseerde Baekelandt-boot.
In het kantoor der reederij was de geheele firma Baekelandt met hun genoodigden bijeen. Gijsberta had het hoogste woord, zij was overbruisend van blijheid en triomf; den vorigen avond had zij even aan Felix en Gerhard getelefoneerd, dat Jeantje niet durfde, en of het nu goed was, dat zij de boot doopte?
Felix had onmiddellijk ‘ja’ gezegd, niet bereid om betoogingen en pleitredenen van Gijsberta aan te hooren, en direct den hoorn weer op den haak gehangen. Gerhard had geantwoord:
| |
| |
- Moet Olga 't dan niet doen? maar snel had Gijsberta betoogd, dat Felix daarvan geen woord had gezegd, en het goed vond, dat zij het deed... En jij ook, nietwaar? had zij hem overrompeld en meteen afgebeld.
Nu Gijsberta daar, in haar vorstelijken sabelmantel rond-liep als een ‘reine’, en den reuzebouquet rose rozen mee-torschte als een haar toekomend tribuut, had Gerhard spijt, niet kortaf te hebben gezegd:
- Neen, niet jij, die eer komt natuurlijk toe aan Cecile... maar, enfin, hij had daar niet zoo gauw aan gedacht, en ontstemd volgde hij met de oogen Gijsberta's opvallende figuur. Ook Cecile keek naar haar, maar met een goedig-spottenden, geamuseerden blik.
Gerhard voelde zich, of hij zich jegens Cecile moest verontschuldigen:
- Ik heb zóó 't land, dat ik er niet aan heb gedacht, te zeggen, dat jij...
- 't Is niet zoo erg, glimlachte Cecile. Ik had 't wel aardig gevonden, zeker; maar voor Gijsberta is 't heel wat méér dan aardig: voor háár beteekent 't zooiets als 'n tooneel-succes, ze is eigenlijk altijd open-top ‘actrice’ gebleven. En daarom vermoed ik...
- Ja, wat?
- Dat die comedie van ‘Jeantje’ werkelijk comedie was. Ze heeft nooit bedoeld 't het kind te laten doen. Wat 'n slimmerd, hè?
- Mijn genre niet, zei Gerhard, kijkende, hoe Karel den gouden armband, welke met een gouden kettinkje aan den bouquet verbonden was, sloot om Gijsberta's pols.
- Zijn genre is zij wèl, lachte Cecile.
| |
| |
- Ja, die twee zijn aan elkaar gewaagd...
Felix, vaal-bleek in het schelle middaglicht sprak met een der heeren reeders, om zich een houding te geven, en niet op te vallen door zijn strakheid en zwijgen. Want dáártegen hadden zijn compagnons hem met den meesten nadruk gewaarschuwd:
- Pas op, pas op, dat jij niet de heele boel bederft met je sombere facie. Je weet, hoe er altijd op ons wordt gelet. Wees voorzichtig, je bent gewaarschuwd!
Felix moest dezen raad wel ter harte nemen, waarvan hij het gerechtvaardigde natuurlijk volkomen inzag. Vooral, omdat hij eens, toevallig in een spiegel kijkende, geschrokken was van zijn eigen gezicht. Zoo hol waren zijn wangen geworden, paarse schaduwen lagen onder zijn oogen, zijn slapen waren ingevallen, zijn mond was toegenepen als in ondraaglijke pijn, en zijn blik had de starre intensiteit van een gemartelde. Een schok was door hem heen gegaan; als hij zèlf zijn verworden uiterlijk opmerkte, hoe moest het dan anderen opvallen... Neen, hij moest zich beheerschen, nóg meer beheerschen... en voorzichtig wezen, hij was nu gewaarschuwd.
En daarom praatte hij over onverschillige dingen met den reeder, en liet zich complimentjes maken over den ‘durf en den ondernemingsgeest der Baekelandts’, en knikte toestemmend op den lof, ‘dat geen enkele Nederlandsche firma hun dat na zou doen; de voortvarendheid en het handelsinzicht en de kapitaal-kracht der Baekelandts had iets Amerikaansch'...’ en sprak zelf er zijn tevredenheid over uit, dat de boot precies op den bepaalden tijd gereed was gekomen...
| |
| |
- Elke dag te laat kost me honderd gulden boete, lachte de reeder...
- ... maar hoe licht kan er niet iets tusschenbeiden komen, tegenwoordig, met de beperkte werktijden en de voortdurende stakingen...
- O, maar u weet toch, zei de reeder vol trots, dat onze firma toestemming heeft gekregen, om tien uur per dag te laten werken? Anders had ik m'n zaak naar Engeland verplaatst. En ik neem geen werklieden aan, die aangesloten zijn bij 'n Bond. Daar kan ik niet mee staan: als er in de verte op 'n knop wordt gedrukt, dat dan al m'n mannetjes als machinale poppen 't werk er bij neergooien...
Felix was blij, dat het gesprek een neutrale richting insloeg; hij luisterde verstrooid... totdat de reeder eensklaps zei:
- Ik geloof, dat u erg aan 'n vacantie toe is, meneer Baekelandt.
- Vacantie! schrikte hij op; weet u wel, dat ik in tien jaar geen dag vacantie heb genomen?
- 't Is geweldig. Uw mede-firmanten toch wèl?
- O, ja. En juist daarom heb ik 't niet kunnen doen.
- Of niet willen doen, bewonderde de reeder. Uw werkkracht is fenomenaal... maar u ziet er toch wel uit, of u te veel vergt van uzelf.
Felix schokte onwillig met den schouder.
- Zoo'n groot bedrijf vreet nu eenmaal aan je zenuwen, daar is niets aan te doen.
Ja, hij voelde zijn zenuwen aangevreten, dat was het woord. Hij sliep niet meer, met moeite vond hij 's nachts een paar uren rust. Dikwijls bleef hij den | |
| |
nacht over op zijn kantoor, om in werken wat afleiding te vinden. Maar was hij alleen, dan beslopen hem wilde visioenen, helsche verschrikkingen, die hem angst aanjoegen voor het breken van zijn verstand, en die hem doodelijk afmatten, als koortsaanvallen een zieke.
Deze geheele bijeenkomst was hem een foltering, de uitbundigheid, de vroolijke kleuren en geluiden, gaven hem het gevoel, als stond hij in een pandemonium van verdervend geweld. Hij zag zich als door een maalstroom bedreigd... zou hij-alleen de kracht hebben zich tegen het woest-aanzwalpende water te verzetten... kon hij-alleen de elementen keeren, die aanstormden op zijn ondergang?......
O, hij haatte zijn leven, hij haatte tegenwoordig zijn zaak... hij haatte ál den schijn van dezen dag, de opgeschroefde luidruchtigheid, het bonte gedoe... o, hoe hij het haatte... háátte...
In het groepje der kinderen bevond zich Florence, en luisterde glimlachend naar hun onderling gepraat.
Olga was zich volkomen van het gewicht der formaliteit bewust; het was de eerste keer, dat zij erbij tegenwoordig was, en zij genoot daarvan ten volle, evenals Hans, de oudste jongen van Karel en Gijsberta, een mooi, slank kind, met een trotsche hoofd-houding, en, nu reeds heerschersmanieren.
Olga en Hans harmonieerden in alle opzichten. Zij pasten zóó goed bij elkaar, als ‘waren zij voor elkander geschapen’, en zelf hadden zij dit ook zoo volmaakt goed gevoeld, dat zij elkaar hadden beloofd, ‘later samen te trouwen.’
Deze afspraak was door de families geaccepteerd, en Hans' en Olga's verbintenis stond dan ook vast.
| |
| |
Jeantje, Gijsberta's schuchter dochtertje, had zich over het kleine Janneke ontfermd, en liep handje in handje met hem op en neer. Zij hadden genoeg aan een zeer eenvoudige woordenwisseling:
- Wat 'n vlaggen, hè?
- Ja... Die is rood en groen, die eene.
- En dáár staat 'n nummer op.
Florence was zooeven Nipnapnuiter gaan zoeken... waar was hij nú weer, de bengel? Zij vond hem, strootjes stekende tusschen de reten van het plankier...
Lachend-hoofdschuddend bekeek zij zijn vuilgeworden handjes.
- 't Is mooi! wat moet ik je doen?
- Niks! joelde hij, en hing zich aan haar arm, en heesch er zich aan op, en sprong zóo wild, dat hij haar bijna ómtrok... en zoo keerden zij terug in de zaal.
- Nu zoet binnen blijven, hoor?
Tot haar verwondering gehoorzaamde hij; hij zette zich op een der breede vensterbanken, en trommelde op de ruiten, als accompagnement van het wijsje, dat hij zoemde. Maar zij was er blij om: zoostraks had Felix den jongen een verscheurenden blik nagezonden, toen hij met een kreet het terrein was opgestormd, en het zou haar heftig zeer hebben gedaan, als hij het kind een reprimande zou geven in presentie van al de anderen.
Olga vertelde aan Hans:
- Als jij en Jeantje komen, hebben we diner. Ik heb alles in orde gemaakt, met koekjes en chocola en bonbons. 't Is precies echt. Hier heb je 't menu.
Hans las met aandacht, en knikte goedkeurend | |
| |
met het hoofd. En Florence kon den lust niet weerstaan, en vroeg met een glimlach:
- Mag ik 't óók 's zien, Olga?
- Zeker, Mama, zei het kleine meisje, in de trotsche overtuiging, dat zij haar taak onberispelijk had volbracht.
Florence las:
MENU.
Hordever.
Ardapelse.
Vlees.
Bontjes.
Soup. (Bollon.)
Schumpjes.
Bisquimpjes.
Chocola.
Roem ijs.
Pesh melba.
Florence had moeite om zich goed te houden, maar Olga was zoo vreeselijk ernstig, dat zij het niet waagde, een aanmerking te maken op de eigenaardige spelling van hors d'oeuvre, biscuitjes, pêche Melba en de rest.
Zij knikte dus approuveerend met het hoofd, en wees alleen op de soep:
- Die komt wel wat laat, niet?
- Dat weet ik heel goed, Mama, maar tusschen 't eten in, willen we graag wat drinken. De soep is melk, met chocola er in geraspt.
- O, zei Florence enkel. Nu, ik wensch jullie veel pleizier.
| |
| |
De plechtigheid ging beginnen. Het gezelschap schreed het hooge stellage op, Gijsberta stond vooraan, glimlachend-fier, als zou zij zoo aanstonds een auditorium gaan toespreken.
Een pistool-schot werd gelost: een wonderlijk klein geluid in de groote wijdte alom; Gijsberta nam waardig de champagne-flesch over van den employé, en terwijl zij met een krachtigen slag het glas deed breken tegen den hoogen boeg, zeide ze met een heldere, ver-klinkende stem:
- Ik... doop... u... Baekelandt... twaalf!
Bruisend stroomde het vocht langs de kiel, en rustig-glimlachend bleef Gijsberta staan, en keerde zich langzaam om, want zij wist de lenzen van vele fotografie-toestellen op zich gericht, en zij wilde zoo gunstig mogelijk in de geïllustreerde bladen verschijnen; aan vluchtige snapshots had zij een begrijpelijken hekel, en zij gaf den fotografen gaarne gelegenheid een goede opname te doen.
Een donderend hoera-geroep brak los, toen de boot, ontdaan van de haar tegenhoudende kabels, eerst langzaam, toen in verrassend snelle vaart, de helling af en klotsend, schuimspattend, het water ingleed.
Gijsberta genoot, als bij een harer grootste tooneel-triomfen. Aan den arm van haar man daalde zij de houten stellage-trappen af, en nam in de zaal, waar de eerewijn werd gepresenteerd, met trotsche voldoening complimenten en gelukwenschen in ontvangst. En toen de boot zou worden bezichtigd, was zij wederom de eerste, die vooraan schreed; hoog richtte zich haar slanke gestalte op, zij voelde zich als een koningin, die door haar tegenwoordigheid aan haar onderdanen een gunst bewijst.
| |
| |
Gerhard en Cecile moesten er voortdurend om lachen.
- In Gijsberta is het tooneelbloed nooit verloren gegaan.
- Neen. Maar wat zou 't: Gijsberta verhoogt er de waarde van haar leven door.
- Maar jij had daar moeten staan inplaats van die aanstellerige dame...
- Och, 't komt er niet op aan. Ik ben in m'n gedachten met heel iets anders bezig. Weet je wàt?
- Neen? vroeg hij, en keek verliefd in den warmen glans harer oogen.
- Ik kan nu goed chauffeeren... ik wou je eens meenemen voor 'n week-end... ergens, waar we heel alleen samen zijn... hoe lijkt je dat?...
- Verrukkelijk!
- Dan... spelen we... dat we die dag zijn getrouwd... en onze huwelijksreis beginnen...
- Ja!... ja! ademde hij. Wanneer?
- Wanneer je wilt...
- Deze Zaterdag dan; of neen, Vrijdag, Vrijdagmiddag; ik maak me wel vrij; en Maandagmorgen keeren we terug.
- Vind je 't niet leuk? O, ik houd zoo van zoo'n spel. En jij?
Zij wist het wel: hij óók.
Ons huwelijk mag nooit 'n ‘sleur’ worden, had zij gezegd. En zoo bedacht zij, - zij vooral, want van ‘sleur’ merkte hij nooit iets, daar hij, behalve zijn huwelijksleven ook nog zijn kantoorleven had, - tegenwoordig telkens ‘nieuwe’ dingen.
Nu eens sprak zij met hem af in een luxe-restaurant te dineeren; dit verbeeldde dan, dat zij, een | |
| |
getrouwde vrouw, hij, een getrouwde man, elkander een rendez-vous gaven. De smaak van het verbodene gaf iets zalig-pikants aan deze fantasie. Zij wond zich op tot een hartbonzende gejaagdheid, en hij, meegesleept door haar suggestie, speelde niet minder voortreffelijk zijn rol.
En zoo slaagde Cecile er in, het ‘spook der verveling’ voorloopig nog op de vlucht te drijven...
Het gezelschap begaf zich op weg, om de boot te gaan bezichtigen.
Vroolijk babbelend met haar welluidende stem ging Gijsberta vooraan; de anderen volgden in paren of groepjes; de groote, leege laadruimten, de kajuiten en kombuizen, weerklonken weldra van uitroepen van bewondering, kleine lachjes, kinderstemmen... Vol belangstelling luisterden de dames naar de verklaringen der heeren; en Felix was dankbaar, dat hij verloren kon gaan in het algemeen gewoel. Hij had het ellendige gevoel van zenuwuitputting, van oververmoeidheid, en het zekere besef, toch niet te kunnen rusten...
Florence moest lachen om de pret van den kleinen Gerhard. De jongen klauterde als een kabouter de trappen op, en liet zich pijlsnel neerglijden langs de glimmende koperen leuningen, hij stampte op de weergalmende houten vloeren, en schreeuwde de echo's wakker der holle wanden.
's Avonds zou er een diner zijn, ter eere van de nieuwe boot. Ten huize van den oudsten firmant. Aan den eenen kant was het Florence een verlichting, dat zij zich met een feestelijkheid te haren huize nooit hoefde te bemoeien. De huishoudster en de bottelier regelden alles in hun gewichtige hoog- | |
| |
waardigheid. Het was al een heele concessie, als haar den vorigen dag het door hen opgemaakte menu werd voorgelegd... en een verandering daarin aangeven, had zij tot dusverre nog nooit gedurfd.
- Ik kijk er nauwelijks naar, had ze eens aan Joost verteld. En 's middags is 't voor me zelf een verrassing. Leuk, hè? zoo'n gemakkelijk leven te hebben, had zij fijn gespot... Maar toch lijkt 't me nóg wel leuker 'n huisvrouw te zijn, die haar eigen dinertjes beredderen ‘mag’...
Voor Felix zou, hij voorvoelde het, dit diner een foltering zijn. Eten kon hij in den laatsten tijd weinig, elk voedsel stond hem tegen, en hij had de grootste moeite het door zijn keel te krijgen. Aan zijn maaltijden thuis, waaraan hij zich zooveel mogelijk onttrok, nuttigde hij alleen het volstrekt-noodige, - eigenlijk leefde hij tegenwoordig uitsluitend, van wat hij 's nachts op zijn kantoor gebruikte: een paar biscuits en champagne.
De groote coup zou over eenige dagen plaats hebben; een ‘staatsgreep’, zooals Gerhard het noemde, die hun ‘keizerrijk’ zou grondvesten. Misschien... als dit dreigend-verschrikkelijke achter den rug was, dat hij rustiger werd.
De angst, de weerzin voor het onrechtmatige kwelde hem tot waanzinnig wordens toe. Nu voortaan zouden zij op één lijn staan, met de onscrupuleuse firma's, die onsoliede papieren op de Beurs lanceerden; die in correspondentie gefingeerde namen gebruikten, en een aparte postbox hadden, ten name van deze gefingeerde personen; die zich op kranten ‘abonneerden’ tegen een exorbitant hoog bedrag, om de berichten erin geplaatst te | |
| |
kunnen krijgen, die zij verlangden; die misbruik maakten van de roerende naïeveteit der menigte, (die met millioenen speelt, en het hooge getal der millioenen zelve aanziet voor zekerheid, voor een vaste garantie); die voor honderdduizend gulden aandeelen namen, en daarvan maar 30% stortten; die een slecht rapport eenige dagen stilhouden, en ondertusschen hun aandeelen verkoopen; die als een Mefisto rondwaren in de heksenkeuken der speculatiek... en die eenmaal, gehoond, vervloekt, verguisd door hun tallooze slachtoffers, zullen worden neergestooten in eeuwige duisternis.
Soms, als Felix even tot bezinning kwam, dan dacht hij:
Wat vrees ik de toekomst toch? Het heden is helscher, ontzettender, dan wat me later ooit wachten kan. Het heden is de duizelingwekkende draaikolk, die me rondslingert en heen en weder bonst, als een veroordeelde, als een verdoemde. De toekomst? wat vrees ik van de toekomst? Ondergang? maar dit is mijn ondergang: dat ik heb toegegeven, waardoor ik mijn eer verloor... Dit is mijn ondergang, dat ik me heb laten meeslepen in kwade practijken... dat ik me heb laten verlagen tot een aanfluiting der eerlijken en rechtschapenen.
Neen, wat me nog wacht, dat kan niet erger zijn.
Want wat hem het meeste hinderde, was de opgewekte blijdschap van Gerhard en Karel te zien. Die twee voelden zich ontslagen van een knellenden band, die hen al lang had benauwd. Die twee... die hij had geacht en vertrouwd, - zij bleken niet beter te zijn, dan de minne individuen, welke hij in zijn leven altijd had geschuwd als de pest, ver- | |
| |
meden als een gevaar. Die twee... waren zijn dagelijksche omgang. En als hij zijn verachting uitsprak in onomwonden woorden, dan riepen zij:
- Blijf jij alleen in schijn meedoen, Felix, en laat ons geheel de vrije hand. Of ga er uit.
Maar dat wilde hij niet. Nooit. Hij wilde meester van de situatie blijven, welke die situatie ook was.
Maar met schaamte bedacht hij, hoe zijn eigen broer de woorden had gesproken, die hem vlijmend door de ziel waren gegaan:
- Je dobbelt nooit veiliger en geruster, dan wanneer je 't geld van anderen gebruikt!...
|
|