| |
| |
| |
[Deel 1]
Eerste hoofdstuk.
I.
Cecile lag op haar divan, en rustte, zooals gewoonlijk, na het dejeuner.
Maar daar zij niet moe was, kon zij natuurlijk niet slapen, en, ook zooals gewoonlijk, dwaalden de gedachten chaotisch rond in haar hoofd.
Het rust-uur bleef zij dan ook eigenlijk alleen in stand houden, omdat het den langen dag tenminste een uur verkortte.
Zij lag, half recht-op, achterover in de satijnen kussens, en dacht: nu ga ik eens precies analyseeren, wat verveling eigenlijk is.
Wat is verveling?
Wat voelt men, als men zich verveelt?
Iemand, die zich verveelt, voelt niet, denkt niet...
Tóch wel! Juist wel... doet niet anders dan denken en voelen, - maar... en hier komt het op neer: denkt en voelt altijd hetzelfde.
Och, hoe zou een mensch kunnen ontkomen aan verveling? (tenminste een mensch in mijn omstandigheden.) Ten eerste vormt een inexorable ennui het fond der menschelijke natuur, zooals Baudelaire zegt, en voorts heeft Schopenhauer de verveling | |
| |
allervoortreffelijkst gekarakteriseerd, waar hij uitlegt, dat het streven van den mensch is: van wensch naar vervulling en van vervulling naar nieuwen wensch, en als deze stete Uebergang in Stocken geratet er de verschrikkelijkste, doodelijkste verveling ontstaat...
En zoo is het met mij. Ik heb geen wenschen meer. Ik ben volkomen gelukkig. Te gelukkig...
En immers Julie uit Rousseau's Nouvelle Héloïse stierf van geluk...
Cecile zuchtte, en opende de oogen. Maar zij zag niets anders, dan haar bekende luxueuse omgeving, en haastig sloot zij de oogleden weer.
Neen! het zou niets geven, of zij al, zooals Gijsberta deed, ieder oogenblik haar entourage veranderde; zij vond dat eigenlijk kinderachtig, want plus ça change, plus c'est la même chose. Bovendien, het was maar een zeer korte afleiding.
Zij was te gelukkig...
Vóór haar huwelijk, dat zij uit liefde sloot, was zij al nooit ongelukkig geweest. Zij was rijk, zij was mooi, zij was gezond. Toen kwam haar liefde een langen tijd haar geluk ópvoeren tot een extase. En nu... was zij aan die extase... gewend.
Haar schoonheid was door haar geluk nog voller ontbloeid, haar gezondheid liet niets te wenschen over, en haar rijkdom was tot een comble gestegen, door haar vereeniging met den multimillionnair Gerhard Baekelandt.
Zij hield nog even veel van haar man als in de eerste voluptueuse dagen, méer nog misschien, omdat haar liefde haar aldoor bewuster werd, en steeds gerechtvaardigder voor haar vorschend verstand.
| |
| |
Maar wat wilde zij dan?
Verlangde zij naar een kind?
Soms wel... soms niet. Wanneer zij Gijsberta hoorde over haar kinderen, wanneer zij de oogen van Florence, haar jongere zuster, gevestigd zag op haar oudste zoontje, dan kwam het wel even met benijding in haar op: Waarom ik niet? Maar spoedig, als zij realiseerde, wat het moeder-worden en moeder-zijn eigenlijk beteekende, dan dacht zij: neen, nu nog niet, nog niet.
Zij kon naar welbehagen genieten van kunst, van lectuur, van reizen, van sport, van bloemen, van juweelen... en inderdaad genoot zij ervan. Maar... haar dagen werden er niet door gevuld. Wat wenschte zij dan? Verdroot het haar, dat zij haar man, door de kantoor-uren, bijna den heelen dag niet zag?
O, neen! Het elkaar ontmoeten bleef daardoor telkens een feestelijke vreugd, en zij behielden hun frischheid van gevoel.
Zij was wel dankbaar, en apprecieerde heel erg haar uitverkoren lot, maar toch, maar toch zou zij het wel aangenaam vinden, als er eens iets gebeurde, iets onverwachts, iets geweldigs, iets grootsch'...
Zij lachte om zichzelve.
Om te beginnen zou zij vanmiddag maar eens naar de automobielen-tentoonstelling in het Kurhaus gaan, en zich een kleinen dames-wagen uitzoeken. Zij was op het idee gekomen, om zelf te leeren chauffeeren. Zou zij vragen, of iemand met haar mee-ging, Gijsberta? Florence?
Op dit oogenblik klopte haar kamenier:
- Mevrouw, daar is mevrouw Hemst.
- Laat mevrouw hier komen, Marie.
| |
| |
Goed, dat zij eens en voor ál Gijsberta's binnenstuiven op alle mogelijke en onmogelijke momenten had gecoupeerd. Gijsberta moest zich even goed laten aandienen, als zelfs Florence dat moest doen.
- Stoor ik je? Sliep je? Slaap je?
- O, neen. Je laisse rêver ma paresse... Is er iets, dat je er expres zoo voor hier komt?
- Moet er iets wezen, altijd iets wezen, als ik 's even bij je kom? Ik...
- Verveelde je je soms?
- Vervelen? Jamais de la vie. Vervelen doe ik me nooit. Weet je, waar ik nú mee bezig ben? Met iets heel nieuws: bloemen maken.
- Dat is zeker iets nieuws!
- Ja, ja, stellig, - zooals ik 't doe. Ik heb gewone klimop geplukt, die goed afgewasschen en laten drogen, en toen met 'n dun laagje gelakt. Oranje. Toen heb ik 'n zwarte bowl genomen, en daar de ranken in gezet. Decoratief, zeg! Links en rechts zwarte kandelaars met oranje kaarsen. 't Effect is uniek. Je moet eens komen kijken. Als je 't mooi vindt, zal ik voor jou ook...
- Och, geef je geen moeite.
- Maar 't is werkelijk artistiek. Voor jou zou ik kunnen nemen, voor die koperen pot bijvoorbeeld, 'n gewone tak, 'n beetje krom en bochtig, en die zwart vernissen of groen...
Geamuseerd lag Cecile naar Gijsberta te luisteren. Gijsberta was altijd zoo heerlijk in hetgeen zij op het oogenblik onderhanden had. Telkens had zij weer een nieuwe bevlieging. Nu eens batikte zij, en maakte al haar kennissen gelukkig met haar producten, dan weer wierp zij zich op het dargeena- | |
| |
werk, en maakte voor iedereen verrassingen: teacosies, kleedjes, zelfs shawls, versierd met bloemen, omgeven door een schitterend zilveren rand. Nu was het bloemen-maken...
Ja, zei Gijsberta, ik heb veel vrije tijd, die besteed ik dan voor mijn vrienden en kennissen, beter kan je toch al niet doen.
Maar Cecile was een beetje bang voor Gijsberta's al te vaardige vingers, die niets met rust konden laten, geen zijde of satijn, geen caoutchouc of leem, en al haar eigen werkstukken zoozeer bewonderde, dat de ontvanger ze niet weg-sluiten mocht, maar in het oog vallend ergens plaatsen moest.
Gijsberta was actrice geweest, en had als Gijsberta Queval buitengewone triomfen gevierd. Men voorspelde haar een glorieuse toekomst; reeds ‘vochten’ de directeuren om haar; elk gezelschap kreeg een niet te schatten voordeel, wanneer zij er aan was verbonden, en zij kon dan ook verdienen, wat zij wou. Maar toen opeens kreeg zij het verlangen, het leven ook eens van een anderen kant te leeren kennen; zij wilde echtgenoote en moeder zijn.
Zorgvuldig woog en wikte zij, eer zij haar keus bepaalde. Ten slotte trouwde zij den puissant-rijken Karel Hemst, de Co der Gebroeders Baekelandt, kreeg twee kinderen, en voelde zich nu reeds tien jaar lang volkomen gelukkig in haar ‘burgerlijk’ bestaan.
Zij zette voor den spiegel haar Mefistofeles-kap af, (zij was een der weinige vrouwen, welke dit nieuwe model zonder schade konden dragen, zooals zij heel goed wist) en toen opeens riep Cecile:
- Hemel! wat heb je nú weer met je gezicht gedaan! Wat zie je er gek uit!
| |
| |
- Vind je? vroeg Gijsberta, en plaatste zich in het volle licht, zoodat Cecile haar goed kon zien. Is 't origineel of niet?
- Ik herken je niet! Wat heb je toch gedaan!
Gijsberta's roode lippen ontblootten haar mooie gelijke blanke tanden in een schaterenden lach. En nu zag Cecile, die zich had opgericht, eindelijk, waarom Gijsberta's gezicht zoo'n vreemden indruk maakte.
Zij had haar wenkbrauwen op Chineesche manier afgeschoren tot een dun lijntje, en ze toen verlengd tot bijna bij de ooren met een oog-penseel.
- Gijsberta! Ben je niet wijs?
Gijsberta bleef lachen.
- Waarom heb je dat nú weer gedaan, ik smeek je!
- O, wou je dat weten? Wel, ik merkte, dat Karel 'n nieuwe vlam begon te krijgen...
- Ik kan me niet begrijpen, dat je dat zoo kalm opneemt en verdraagt!
- 't Is van weerskanten een van onze huwelijksche voorwaarden geweest. We zouden elkaar volkomen vrij laten, nooit aanmerkingen, nooit verwijten maken, en als we, na onze afdwalingen tot elkaar terug-keerden, elkander dadelijk weer in genade aannemen.
- Hoe kan je dat!
- O, best. Als je zelf ook maar wat op je kerfstok hebt. Nu moet ik je eerlijk zeggen, dat ik, zoolang ik getrouwd ben, me aan niets anders heb schuldig gemaakt, dan aan een, soms wat ver gaande flirt. Karel heeft zich natuurlijk minder gegeneerd, zoodat dat nu eenmaal gaat met 'n man; | |
| |
'n geestelijk spel, waar ik zoo van houd, verdriet hem gauw, hij houdt meer van iets positiefs; 'n paar mooie lippen zijn hem méér waard dan 'n geestig woord. Enfin, dat weet je nu eenmaal van mannen, en je berust er in.
- Ik weet 't niet! en ik zou er nooit in berusten!
- Gerhard is 'n uitzondering. Maar als je 't mij vraagt: hoe jij 't volhoudt, om nu al zóóveel jaren te tortelduiven, dat snap ik niet. Mij zou 't embêteeren, tot ik er krankzinnig van werd. En als Karel zóó was geweest, was ik al lang van hem gescheiden, 't Is 'n intiem amusement voor me, de symptomen bij hem gade te slaan. Eerst wordt hij verstrooid, geeft vóór, dat de zaken hem absorbeeren, vindt alles goed, merkt niet, wat hij eet of drinkt; dàn komt hij niet thuis met lunch of diner, en vervolgens zijn de ‘zaken-reisjes’ aan de beurt.
Dan wordt 't tijd voor mij, om weer 'n ‘nieuwe’ vrouw te worden. Ik boei hem door 't een of ander onverwachte, in m'n uiterlijk, in m'n gesprek, in m'n kleeding, in m'n intérieur, en zoo help ik hem, over z'n ‘afdwaling’ heen te komen. En in no time is hij 't heele geval vergeten.
- Maar ik zou 't nooit, nooit, nooit vergeten!
- Ja, dat is de fout van de meeste vrouwen. Als ze de kracht hadden, zich gauw over zoo iets heen te zetten, zou 't veel beter zijn. Maar neen, de vrouw zit over zoo'n gebeurtenis dag en nacht te broeden, rumineert alle details, net zoo lang, tot ze er zelf gek van wordt, of haar man gek heeft gemaakt. Zoo'n huwelijk kan nooit meer heelemaal goed worden, en dan maar 'n scheiding, als eenig | |
| |
medicament voor de failure van de verbintenis.
Maar laat ik je nu even 't laatste nieuws vertellen.
Op kantoor heeft Karel 'n typ-juffertje, 'n alleraardigst kind. 'n Donker kopje, met sierlijke ondulaties, 'n paar franke, klare kinderoogen, 'n mondje, met een wat korte bovenlip, waardoor de witte tandjes haast altijd zichtbaar zijn... een echte, kleine snoes. En ik dacht al: hoor ik nog niets? merk ik nog niets? Hoe komt Karel zoo ongevoelig? Maar ja, hoor, daar begon 't.
Hij vertelde me vermaakt, hoe hij eens op de lessenaar van het kind 'n zilveren kammetje had gevonden in 'n zilver étuitje, en toen hij met een gefronst voorhoofd had gevraagd:
- Juffrouw, wat beteekent dat? gaf ze hem met een guitig gezicht, hoogst ad rem ten antwoord:
- O, meneer, daarmee kam ik de haren uit m'n pen!
Geen wonder, dat hem dit antwoord beviel, en dat hij daardoor meer aandacht aan 't meisje ging geven. Maar omdat ik geloof, dat dit maar niet zoo'n oppervlakkig, onbeduidend kind is, wie 'n avontuurtje niets doet, die gemakkelijk van de eene arm in de andere fladdert, maar daar ik haar integendeel houd voor zu schad' für Eintagsfliegenliebe, wil ik trachten, haar te ‘redden’, door opnieuw m'n man te betooveren.
- En 't lukt?
- Natuurlijk. Aan de lunch keek hij me eensklaps aan:
- Ben jij dat, Gijsberta? of ben je 't niet?
- Ik ben 't, zei ik vol trots, maar weer 'n vernieuwde en verbeterde editie van mezelf.
| |
| |
- Ik geloof 't waarachtig ook, zei hij met bewondering.
- O, zei ik, 'n echte vrouw heeft 'n nieuw gezicht voor elke nieuwe gelegenheid. En zoo noodig verandert zij even gemakkelijk van ziel als van japon.
Hij begon te lachen, had geen oog van me af... en als hij nu vanavond thuis komt... beginnen voor de zooveelste maal onze wittebroodsweken.
't Geheim van de vrouw is in twee woorden dit:
Zij moet er uitzien en zich gedragen als een sphinx, maar oppassen, niet te worden ‘uitgevonden’.
Wanneer een man zegt, dat hij 'n vrouw begrijpt, is dat zelf-inbeelding van hem. Geen enkele man begrijpt geen enkele vrouw. Maar laat ik er je direct bij zeggen, dat ook geen enkele vrouw geen enkele vrouw begrijpt!
- Ik begrijp jou tenminste niet!
- Als je me wèl begreep, zou je je minder vervelen!
- Ik verveel me niet!
- Maak dat 'n ander wijs! Lieve kind, je kan er soms uitzien als 'n levend doode. Dan heb je iets verstards, iets beeldachtigs. En zóó trof ik je ook nú weer aan. Probeer eens mijn recept: 'n min of meer onschuldige flirt van jezelf, - of liever nog van je man.
- Je geneesmiddel lijkt me erger dan de kwaal. Mijn leven is trouwens gevuld genoeg.
- O, ja, druk is 't, en als je eenmaal in 'n ‘bevoorrechte’ positie bent, zooals wij, dan word je overal ingehaald. Nu, ik tel graag mee. Ze kunnen altijd over me beschikken voor liefdadigheidsvoorstellingen, en...
| |
| |
- Ik beoefen de philantropie liever minder daadwerkelijk. Ik teeken in op alle lijsten, en dat is, dunkt me, genoeg. Maar je kwam toch zeker niet hier om over philantropie te converseeren?
- Natuurlijk niet; ik... O, zeg, daar valt me wat in. Je weet, 't is tegenwoordig zoo'n manie, om je voornaam te veranderen. Eerst kreeg je de Miek's en Joep's en Krik's en Dop's; toen moest Marie Morie worden enzoovoort, - maar 't nieuwste is nu: je te noemen naar je lievelingsedelgesteente. Luister je wel?
Ja, Cecile luisterde, maar het woord ‘edelgesteente’ had haar op een ingenieus denkbeeld voor een nieuw bal-toilet gebracht. In toiletten was alles schon dagewesen: veeren mouwtjes, kanten schoentjes, bloemen van raffia, - maar nu wist zij iets, waarop nog geen ander gekomen was: een japon van een volstrekten, absoluten eenvoud, om als achtergrond voor haar juweelen te dienen.
Zij werd wat geanimeerder, toen Gijsberta voortging:
- De naam Gijsberta heeft me voor dagelijksch gebruik nooit goed bevallen. Wèl voor 't tooneel, daar klinkt hij zelfs heel goed, omdat hij ongemeen is, en dan vooral in combinatie met Queval. Niemand vergeet die naam: Gijsberta Queval, omdat geen sterveling ánders zoo heet. Als kind noemden ze me thuis: Gijs of Gijsje, m'n jonge adorateurs zeiden sentimenteel: Bertie; m'n vriendinnen: Berta, 't een al leelijker en onuitstaanbaarder dan 't andere. Maar wat zou je ervan zeggen, als ik me eens noemen liet: Smaragd.
- Mooi!
| |
| |
- Ja, hè? Ik vind trouwens alle namen van edelsteenen goed klinken: topaas, saphir, turkoois, amethyst, diamant, jij niet?
- Ja, 't zijn allemaal mooie woorden.
- En hoe zou jij...
- Ik natuurlijk: Saphir.
- God, ja, zeg, willen we 't in de mode brengen? Dan noemen we Florence Turkoois, die heeft tóch zoo iets blauws, zoo iets vergeetmenietigs; mijn Jeantje, 't zoete prul, noem ik Amethyst, dat zet haar wat belangrijkheid bij, en Florence's kleine trotsche Olga is 'n puur diamantje.
- Goed, zei Cecile vroolijk, ik ben dus, zoo lang als 't duurt, Saphir. Maar, zeg, wil je vanmiddag met me mee naar de automobiel-tentoonstelling in 't Kurhaus gaan? ik wou me 'n klein wagentje uitzoeken...
- Met pleizier, zeg. Maar...
- Ja, je hebt iets op 't hart, ik heb 't al direct gemerkt, zeg gerust, wat je...
- Och, 't is niets. Maar... je weet, dat de volgende week 't nieuwe schip, de Baekelandt Twaalf te water zal worden gelaten?
- Ja?
- En moet worden gedoopt?
- Ja?
- En wie dat zal doen?
- Ja, Olga, niet?
- Ja, maar...
- Maar?
- Zou jij er iets op tegen hebben, als Amethyst 't deed?
- Ik, welneen. Maar Olga is 't kind van de oudste firmant, en daarom...
| |
| |
- En Jeantje is maar 't kind van de Co. Maar ik zou 't zoo goed voor haar vinden, begrijp je, als ze 's wat meer naar voren kwam. Ze is nu zeven jaar, maar ze lijkt wel vier, zoo schuw en verlegen is ze. Hoe kom ik aan zoo'n kind? Mijn jongen, Hans, is gelukkig heel anders.
- Ik denk, dat ‘Turkoois’ zich óók afvraagt: hoe kom ik aan zoo'n kind, zei Cecile lachend. Ze staat zóó vreemd tegenover Olga, nog vreemder dan jij tegenover jouw dochtertje.
- Maar, enfin, toe, spreek jij 's met Gerhard.
- Gerhard kan 't natuurlijk niets schelen.
- Neen, maar dan kan hij Felix misschien bewerken.
- Goed, ik zal 't vragen, hoor.
- En gaan we dan straks samen even naar Florence?
- Best.
Cecile verdween in haar kleedkamer, en Gijsberta ging naar beneden, en wachtte in de hall. Zij was zeer tevreden. Cecile dacht, dat zij het werkelijk meende, om haar klein, onnoozel schepseltje de nieuwe Baekelandt-boot te laten doopen! Tien tegen een zou 't onhandige wicht zich in de vingers snijden met de champagne-flesch, of beginnen te huilen, of zich op andere manier onmogelijk aanstellen! grand merci! dat waagde zij er niet op! Neen, op 't laatste moment zou Jeantje niet ‘durven’, of ziek zijn geworden, en dan zou zij de taak van haar kind overnemen, en wederom zou zij, als zoovele malen vroeger op het tooneel, een jubel-oogenblik genieten, een tijdlang in het brandpunt der algemeene belangstelling en toejuiching | |
| |
staan. Zij zou zich weer eens even Zij gevoelen!...
Florence vond het natuurlijk goed. Die vond alles altijd goed. Ze had wel wat heel weinig karakter. Enfin, aan den anderen kant was dat toch ook wel gemakkelijk. En dat kind van haar, die Olga, begon al veel te veel praats te krijgen, die mocht best eens wat worden neergezet.
Zij verdiepte zich in beschouwingen, hoe zij zich kleeden zou; zij had zin om een paar schoentjes in Parijs te bestellen van chevreau du Cap; zij had er naar geïnformeerd, en ze kostten vierhonderd gulden; toen ze dat hoorde, had zij er verlangen naar gekregen.
En ja, wacht, ze moest toch ook eens probeeren, of je werkelijk slanker werd, als je je uitsluitend voedde met magere kalfslapjes en versche ananas. Dat moest voldoende voedend wezen, niet onaangenaam, en dus een ideaal dieet. Maar, och, zij wist wel van zichzelve, dat zij zoo'n kuur nooit lang volhouden kon. Daarvoor hield zij veel te veel van zalmforellen en pâté de foie gras, en poulardes en zwezerik, en... en... en...
Zij moest om zichzelve lachen. Zij was een geraffineerde gourmet, misschien wel, omdat zij het in haar jeugd zoo ‘Spaansch’ had gehad. Zij vond het verrukkelijk elken dag een superbe menu samen te stellen, en genoot van iederen gang met een waren wellust. Zij had het culinarisch genot tot een echte kunst verheven, en Karel deelde in dit opzicht volkomen haar wensch.
Hij was zoo kwaad niet, Karel. Maar je moest met hem weten om te gaan. En dat wist zij. En of!
Het was nu wel een goede gelegenheid, om hem | |
| |
te spreken over haar nieuwe kamer, een ‘maneschijn-kamer’, die zij wou inrichten, om...
- Heb je lang gewacht? vroeg Cecile, die in haar sabelmantel de monumentale trap kwam afgedaald.
- In 't geheel niet.
- Heb je niet gerookt? Er staan toch sigaretten? Of had je je sigaretten-pijpje niet bij je?
- Jawel, maar ik rook altijd maar één en dezelfde soort; mijn pijpje is zoo gevoelig voor 'n andere sigaret!...
- Ik moet altijd om je lachen, jij bent 'n origineeltje, jij.
- Dat zegt Karel óók altijd, zei Gijsberta voldaan.
| |
II.
Voortreffelijk was partij getrokken van de heele Kurhaus-ruimte. De groote zaal, de corridors en de bijzalen, het tooneel en de boven-galerijen, alles stond vol met auto's, chassis en carosseries, met motors open en bloot, zoodat men het geheimzinnige binnenwerk, het kloppende hart van de auto, rustig beschouwen kon, - en met alle onderdeelen in nickel en verguld, en de meest verschillende details: klokjes, tijd-opnemers, signalen, picnicmanden, lunch-doozen, reis-plaids, dierenhuiden, wind-parasolletjes in étuis van tuigleer... de duizend-en-één onmisbare zaken, die het moderne vernuft bedacht en de moderne industrie heeft uitgevoerd.
| |
| |
- Je hebt gelijk, zei Gijsberta, dat je je eigen wagentje hebben wilt. Je wou me nooit gelooven, als ik je zei, dat ik de auto-sport zelfs nog boven paardrijden verkies.
O! paardrijden is opwekkend en gezond, je geest wordt er vroolijker en krachtiger door, maar je geniet daarbij nooit zoo van ‘de vreugd der snelheid’, zooals ik 't noem; alleen als je zelf achter 't wiel zit, ken je dat genot!
En geen enkele chauffeuse ziet er tegenwoordig meer als 'n vogelverschrikster uit. 't Moderne comfort heeft de auto herschapen in 'n rijdend boudoir, de glazen vóór- en zij-schermen beschutten je voldoende tegen al te indringerige winden.
Maar denk er aan, 't is meer chic in 'n dichte, dan in 'n open wagen te rijden, wat met de tegenwoordige groote kristal-ruiten ook volstrekt geen bezwaar is, - om dan aan 't publiek voorbij te zweven als 'n ‘gepoederd visioen’!...
Als je zelf chauffeert, dan is 't er je immers om te doen, gezien te worden! 'n Vrouw, die uit racelust alleen de landen doorvliegt, en er niet op let, hoe zij er uit ziet, alleen om aan die hartstocht te voldoen, zoo'n vrouw bestaat er niet; geloof me, ma chère, bestáát er niet!
In zoo'n zalig-veerend, fijn-gecapitonneerd en geparfumeerd wagentje, daarin zit je even zacht en behagelijk, als 't markiezinnetje van yesteryear in haar draagkoets!...
Met belangstelling en nieuwsgierige aandacht, bezichtigden Gijsberta en Cecile de tentoon gestelde modellen, de wagens met verstelbare leuningen, met in het fries verborgen een geheele toilet-inrichting, | |
| |
met een telefoon-installatie naar den chauffeur, met spiegels, en vaporisateurs, en bloemvazen, en aschbakjes, en kwasten, en electrische lichten, hier, daar en overal. Zij zagen wagens, gelakt in diep Russisch groen, of fraise, of van Dyck-bruin of Empire rood, met kussens van gobelin of van beschilderd leer... wagens, die doorbogen op hun soupele veeren, als men hun domein betrad, wagens, ‘die u door het land voeren, als gezeten in een fauteuil’...
Zij zagen de meest verschillende merken uit binnen- en buitenland, en ten slotte zei Cecile:
- De eene wagen bevalt me om dit, de andere om dat; weet je, wat ik doe? ik heb goed in m'n hoofd, wat ik eigenlijk verlang, en daarnaar laat ik mezelf 'n kleine wagen bouwen.
- 'n Goed idee, vond Gijsberta, 't spijt me, dat ik er niet op ben gekomen.
- Je kan 't nóg doen, lachte Cecile.
- Ja, maar ik ben nu bezig, 'n denkbeeld voor 'n nieuwe kamer uit te werken.
- Alweer?
- Ja, och, ja, als je 'n beetje in the swim wil blijven tegenwoordig, dan moet je dat wel doen. Je interieur moet je voornaamste karaktertrekken weergeven, je smaak, je geest, je humeur, je leeftijd (tot op zekere grens), je neigingen, je stemmingen, je passies, enfin, in één woord, zoowel je psychische als je physieke natuur.
Nu heb ik plan op 'n ‘maneschijn-kamer’.
- 'n Maneschijn-kamer?
- Ja, of liever gezegd: 'n Mondschein-Sonate kamer. Daarin zit a distinct note of novelty. De | |
| |
centrale gedachte is, om de sereniteit weer te geven van door de maan beschenen water. Ik wil dat bereiken door 'n helder turkoois-blauw tapijt en behang, van 'n mooie, groen-blauwe kleur, zooals water hebben kan, en met kussens van donkerblauw, en zwart, en maansteen-blauw. Voor de ramen gordijnen van fijne witte tulle, met maansteentjes geïncrusteerd.
Er zijn geen andere meubelen, dan sofa's met kussens, 'n zilvergelakte vleugel-piano, 'n pianostoeltje met 'n rug in de vorm van 'n Italiaansche luit van zilver. 't Licht komt onzichtbaar door 'n hoog, blauw-glazen fries. Groote, zwarte vazen met madonna-lelies...
- Je hebt 't schema al goed vóór je.
- Ja, de uitvoering is de kwestie van 'n week. Als 't me verveelt, ga ik de kleine hoek-kamer inrichten als encadrement voor m'n Watteauschilderijtje, of ik maak m'n boudoir heelemaal post-impressionistisch. Dat is vandaag 't allernieuwste, morgen misschien niet meer!
- Dan mag je je wel haasten!
- Ja, 't kost veel hoofdbreken, om alles bij te houden, enfin, op zoo'n manier blijf je tenminste op de hoogte van de verschillende kunst-stijlen. Apropos, heb ik je al verteld, welke nieuwe sandwiches ik heb ‘uitgevonden’?
- Neen?
- Nu, om te beginnen: sneedjes bruin brood, belegd met roomkaas en frambozengelei. Witte sneedjes met roomkaas en tomaten-purée, - of met tong en fijn-gehakte sweet pickle.
- Aardig bedacht; ik kom ze eens bij je proeven.
- En kom dan meteen ‘de muziek der blauwe | |
| |
kleuren’ hooren; klinkt dat niet nieuw? De ‘muziek der blauwe kleuren’, is 't geluid van water, van zomerwind bij blauwe lucht, en dat in noten geïnterpreteerd.
- Ik mag je graag hooren praten, zei Cecile, (en menigeen beaamde dit.) Je hebt altijd iets origineels; je bent nooit banaal, of versleten; altijd ben je weer anders, weer nieuw.
- Dat is 't streven van m'n heele bestaan; blij, dat ik slaag. Maar hier zijn we bij Florence.
| |
III.
Het huis van Florence en Felix was al even monumentaal, en schitterend ingericht als dat van Cecile en Gerhard, of van Gijsberta en Karel. Met het kantoorgebouw, soliede en massief als een vesting, hoog als een toren, vormden deze drie paleiswoningen de zoogenaamde ‘Baekelandt-Kolonie’, gebouwd in een Haagsch villa-park. De rijkdom dezer firma was al even spreekwoordelijk geworden, als die der Amerikaansche geld-magnaten; de Baekelandt's vormden een kracht in den staat; hun International Mercantile Marine Company beheerschte de zeeën; de geld-markt werd door hen naar welbehagen geleid, en de Beurs richtte zich naar de berichten der bankiers Baekelandt. En de vrouwen der firmanten gaven in hun kring den toon aan; zij hadden zelfs toegang in de gesloten cercles der aristocratie; gedeeltelijk door hun bekende gulheid in philantropie, hun kunst-beschermen, en hun persoonlijk, gevoelsbeschaafd optreden.
| |
| |
Florence Baekelandt was degene, die het minst op den voorgrond kwam.
Als heel jong meisje had men haar getrouwd aan den veel ouderen Felix Baekelandt, die haar niet liefhad, maar haar beschouwde als een voor hem geschikte partij. Hij bezat geen teedere natuur; alles aan hem en in hem was droog en hard; slechts één enkele zielsfaculteit was hem eigen: eerzucht. Hij wilde de eerste zijn, tyranniseeren, anderen overheerschen, en dank zij zijn ijzeren werkkracht, was het hem gelukt, op vijftigjarigen leeftijd het doel van zijn leven te hebben bereikt.
Maar Florence's eigenaardig temperament had zich in den omgang met iemand als Felix niet kunnen ontwikkelen. Zij was van nature stil, bescheiden, in zichzelf gekeerd; zij trouwde op achttienjarigen leeftijd een man, die haar vader had kunnen zijn; waarom? om te gehoorzamen aan den dwang van haar familie, omdat haar oudere zuster al met den jongeren Gerhard was getrouwd, omdat het haar onverschillig was, met wien zij trouwde.
Zij was nog nauwelijks ‘in de wereld gebracht’, zij had geen voorkeur, zij begon pas, zooals zij zich wel eens in haar gedachten uitdrukte, ‘gelukkig te zijn’. Na het kostschool-leven ging zij zich vrijer voelen, en dacht aan een prettige toekomst, waarin zij haar kleine, eenvoudige neigingen zou kunnen volgen; toen werd die toekomst plotseling afgesneden, en de schuwe vogel voor goed opgesloten in de vergulde kooi.
Zij hield niet van haar man, die haar nooit met eenige gevoeligheid behandelde, die in haar niets anders zag dan een noodig meubelstuk in zijn huis; | |
| |
zij stond vreemd tegenover haar oudste dochtertje Olga, het kind met de heldere, koel-grijze oogen, dezelfde oogen als van haar vader, die nooit gevoelig keken, maar meestal trotsch en ongenaakbaar en onbarmhartig-hard. Haar jongste zoontje Janneke was nog een onbeduidend nursery-kind, al was hij ook al vier jaar; maar de middelste, de jongen Gerhard, daaraan hing zij met een blinde en wilde liefde, een liefde, die zij nooit openlijk uitte, maar die de pientere kerel wel voelde, en met al zijn hart beantwoordde. Kleine Gerhard, de levendige, de grappige, de roekelooze, was altijd ‘stout’; zijn vader kon het zelfs niet velen, als hij een al te roode kleur had van het stoeien; dan werd hij met strakke woorden bestraft; alle mogelijke moeite werd gedaan, om zijn uitbundig temperament te onderdrukken: door zijn vader, door zijn strenge kinderjuffrouw, door zijn zusje Olga, die hem nooit anders behandelde dan met een koelen, minachtenden hoon. Maar de jongen bleef druk en opgewonden, en in de schaarsche oogenblikken, dat hij met zijn moeder alleen was, vierde hij zijn levenslust uit, in een wervelenden tourbillon, waarin zij samen werden opgenomen, een kort moment van hartstochtelijke levensvreugd.
Het was te zien op Florence's lief gezicht, zoo jong nog met het geshinglede haar, dat zij niet gelukkig was. Haar lippen waren altijd gesloten in een zachte resignatie, en haar groote, donkerblauwe oogen hadden een vragende, verlangende uitdrukking, en waren soms overwaasd als door een floers van onvergoten tranen. Nooit echter sprak zij zich aan iemand uit; zij had toch ook niet over | |
| |
iets positiefs te klagen, nietwaar? Zij was mooi en rijk en gezond, haar man gaf haar geen enkele reden tot treuren, zij had een magnifiek en comfortabel huis, een aangenaam, rustig leven, drie knappe, goed-opgroeiende kinderen, - wat wilde zij méer?
Ja, wat wilde zij méér. Zij had dat onmogelijk kunnen definieeren. Maar soms dacht zij: als ik mijn jongen niet had, mijn lieveling, dan hield ik dit leven niet uit.
Met haar man sprak zij nooit in innige zielsintimiteit. Ook met haar zuster Cecile niet; die was te gelukkig, om haar te kunnen begrijpen; soms benijdde Florence haar vagelijk, en ook wel Gijsberta, die het leven zoo gemakkelijk opnam, en nooit zonder een lach was of een schertsend woord. Zij... leefde niet gemakkelijk, neen; het leven was haar een plicht, een taak; en zelfs haar liefde voor haar kleinen jongen verborg zij, met een soort van jaloerschen angst... alsof die, werd zij door anderen geweten, haar zou kunnen worden afgenomen.
Gijsberta en Cecile troffen haar in den te grooten salon, waar Florence, als verdwaald lag, in een te grooten fauteuil voor den te grooten haard.
Zij stond aanstonds op, als blij met de afleiding, ook haar vielen de dagen dikwijls te lang.
- Blijven jullie thee-drinken?
- Ja, natuurlijk! had jij nog geen thee?
- Neen, 't was nog niet de tijd.
- O! proestte Gijsberta, en dat kind durft geen thee te laten komen in haar eigen huis, als het nog-niet-de-tijd-ervoor-is! Ach, schepsel, wat laat je me toch altijd lachen!
| |
| |
Florence haalde bijna onmerkbaar de schouders op en kleurde licht, doch zweeg.
- 't Heeft z'n voordeelen, 'n zoo gereglementeerd huis, - maar de meesteres wordt daardoor wel niets anders dan 'n onbeduidend raadje in de groote machine van 't geheel.
Dat ben ik ook, zoo voel ik me ook, dacht Florence, doch zweeg.
Met veel ostentatie kwam Gijsberta met het plan voor den dag, hun voornamen te veranderen: zij zou heeten ‘smaragd’, Cecile ‘saphir’, en jij, Florence ‘turkoois’.
Florence vond het denkbeeld kinderachtig, doch zij zweeg natuurlijk; óók dacht zij: ligt het wel op den weg van ons, die toch al zoo dikwijls ‘geldprotzen’ worden genoemd, om zoo'n idee te lanceeren? doch zij zweeg. Zij deed nooit eenige poging, om zich geldend te maken.
- En dan wou ik je nòg wat vragen...
- Ja?
- Je weet, dat de nieuwe Baekelandt-boot binnenkort van stapel zal loopen?
- Ja?
- En dat jouw Olga is uitgekozen, om die boot te doopen?
- Ja, dat heeft Felix me meegedeeld.
'n Goede uitdrukking, dacht Gijsberta, ‘meegedeeld’, Florence kreeg van Felix nooit anders dan ‘mededeelingen’.
- Maar... nu wou ik voorstellen, dat mijn Jeantje te laten doen.
- ...?
- Ja, 't lijkt me zoo goed voor 't kind, mis- | |
| |
schien krijgt ze er wat meer zelfvertrouwen door.
- Mij is 't goed.
- Maar dat is niet voldoende. Jij moet Felix bewerken, dat hij 't óók goed vindt, begrijp je?
- Ik? Felix bewerken?
Gijsberta proestte het uit.
- O, kind! wat ben je komiek. Ik zit maar in één stuk door te schateren, als ik bij jou ben. Toe, je zou me 'n heel groot pleizier doen, als je dat er voor me dóór kreeg.
- Ik zal m'n best doen. Gelukkig weet Olga 't zelf nog niet, anders zou 't stellig niet gaan.
- Hè, Florence, hoe jij je toch zoo op je kop kan laten zitten, door je eigen kind!
Florence haalde licht haar schouders op; zij had kunnen antwoorden: dat is 't niet; 't is alleen, dat er tusschen ons niets anders dan 'n ijskoude onverschilligheid bestaat, doch zij zweeg.
- Ik reken op je, hoor! drong Gijsberta nog aan.
- Wacht, zei Florence. Ik zal even laten vragen, of Felix thuis is, dan kan je zelf met hem spreken.
Dat was niet precies, wat Gijsberta verlangde; zij vond het altijd prettiger, als een ander de dingen voor haar deed, maar zij kon dat natuurlijk niet zeggen; zelfs was hier een sneer op Florence's lafheid misplaatst. Dus wachtte zij, met haar gewone, gemoedelijke kalmte.
Felix was thuis. Felix kwam binnen, en maakte een korte buiging voor de drie dames, alsof zij vreemden waren.
Florence wekte altijd den indruk, alsof zij zich niet thuis voelde in haar eigen huis. Ook Felix maakte dien indruk, schoon weer op een heel andere wijze. | |
| |
Het leek, of zijn geest zich onmogelijk los-maken kon van de zaken-sfeer, of hij daar steeds bleef vertoeven, en of de gewone dagelijksche, huiselijke dingen onberoerend langs hem heen gingen.
Karel is een mensch, zei Gijsberta wel eens, Gerhard is nóg een mensch, maar Felix is niet meer een mensch.
En zij had de drie firmanten hiermee werkelijk goed gekarakteriseerd: de persoonlijkheid verdwijnt, had Karel wel eens gezegd, zoodra je het milliard begint te naderen; dan blijft er nog maar alleen 'n machine, met 'n verslijtend raderwerk.
En dit scheen wel het geval met Felix te zijn. Hij zag er uit, als iemand, die boven zijn krachten leeft. Zijn beenig, smal gezicht had rimpels bij de oogen en groeven langs den mond, als van een ouden man, die hij nog niet was. Zijn blik was hard en naar binnen gekeerd, en als iemand hem aankeek, was het, of diens oogen afstuitten op glanzend staal. Hij sprak nooit veel, maar altijd op een toon van onwrikbaar bevel. En het gevolg was, dat hij algemeen werd gevreesd, en door niemand bemind. De eenige, die hem durfde naderen in koele achteloosheid was Olga, het kind, dat zijn natuur had geërfd. Doch al gaf hij geen liefde, hij vroeg ook geen liefde. Zijn eenig doel en streven lag in de zaak, en alle verdere levensdingen waren hem slechts onbeteekenende, bijkomstige omstandigheden.
- Om welke reden is mijn komst gewenscht?
Bij Felix kon je niet aankomen met voorzichtige inleidinkjes, met uitvoerige preliminairen; hij vroeg op den man af, en op den man af moest je antwoorden, je durfde dat eenvoudig niet laten; en coquette praatjes, lieve vleierijtjes, daarvan was de dorre, | |
| |
doode Felix heelemáál niet thuis, dat wist Gijsberta wel! Zij nam dus een kloek besluit, en plongeerde zich midden in het geval.
- Felix, 't gaat om de doop van de nieuwe Baekelandt-boot.
Zijn wenkbrauwen fronsten zich aanstonds zoo donker, als had Gijsberta een moeilijk probleem aangeraakt. Haastig ging zij voort, eer hij iets zeggen kon:
- Ik heb daaromtrent 'n verzoek.
- En dat is.
- Of mijn Jeantje dat zou mogen doen?
- Dat kind? vroeg hij sarcastisch. Durft ze dat?
- Och, wat is daaraan nu te durven, zei Gijsberta ongeduldig. Ik vraag 't juist, omdat 't kind zoo schuw en verlegen is. Ik vind 't 'n goede gelegenheid voor haar om wat op de voorgrond te komen. Wil je m'n verzoek inwilligen, Felix? vroeg zij, alsof hij de eenige was, die in dit opzicht te beslissen had.
En zoo voelde Felix het ook. Hoe Gerhard er over dacht, of diens vrouw, of zelfs Florence, kwam bij hem in 't geheel niet in aanmerking. Hij peinsde even. Wilde hij, of wilde hij niet? wat was het beste?
En toen kwam Cecile, uit goedhartigheid, om Gijsberta te helpen, de oplossing nog bemoeilijken, door te zeggen:
- Laten de twee meisjes 't anders samen doen!
- Neen! riep Gijsberta snel. (Wat werd er op die manier van haar plan, om zelve de taak van haar kind over te nemen?) O, neen! dan weten we wel, hoe 't gaat: Olga usurpeert alles, en Jeantje wordt in 'n hoek gedrongen.
Een seconde ging er een vluchtige flikkering van | |
| |
geamuseerdheid door Felix' oogen. Ja, zóó was Olga. Een kind om trotsch op te zijn.
Even dacht hij na. Zou hij Olga de boot laten doopen? Of... Hij wist opeens, dat hij om een speciale reden Gijsberta's verzoek inwilligen kon, ja, dat het hem zelfs zeer gelegen kwam.
- 't Is goed, zei hij kort. Maar, Gijsberta, denk er om, dat je Jeanne van te voren volledige instructies geeft. Ik duld geen gek figuur.
- Ik óók niet! zei ze vroolijk. Ik dank je, Felix, je hebt me met je toestemming een groot pleizier gedaan.
Zij maakte zelfs een gebaar, om hem de hand te komen drukken, maar hij wuifde haar dankbaarheid weg met een korte vingerbeweging.
Florence had niets gezegd. Maar er plooide zich om haar mond een klein lachje van fijn-ironischen spot. Haar, de moeder van Olga, was niets gevraagd.
| |
IV.
Toen Cecile thuis kwam, vond zij Gerhard in ongeduld op haar wachten.
- Waar blijf je zoo lang!
Het was traditie, dat zij altijd op hem wachtte, en als het maar even kon, stelde zij hem daarin nooit teleur.
- Maar nu ben ik er toch, hè? zei ze, en vlijde zich tegen hem aan; en hij nam haar tegen zijn borst, haar omsluitend met zijn sterke armen; zijn wang drukte hij tegen de hare, en zijn warme lippen zochten, zochten, en vonden haar willigen mond.
Zij zuchtte van geluk. Zij sidderde van welbe- | |
| |
hagen onder zijn kussen, en zij zonk tegen hem aan in een machteloosheid, die het hem een weelde was te ondersteunen.
- Vrouw, zei hij gesmoord, wat hou ik van je, wat hou ik van je...
Zij lachte van geluk. Zij opende haar oogen, en keek hem aan, en lokte en bedwelmde hem met de straling van haar blik. Haar handen tastten naar zijn hoofd, en trokken het neer op het hare, en zij gaf hem zijn zoenen terug met dezelfde passie en kracht.
- Neen, fluisterde hij, neen... toen zij zich uit zijn omhelzing los-maken wilde. Blijf hier... blijf bij me... En zij bleef.
- Je maakt me gelukkig, zei hij licht-hijgend, en stamelend herhaalde zij: Je maakt me gelukkig... gelukkig...
Zij lachte om haar gedachten over verveling van straks... Er was geen verveling... er waren geen gedachten... geluk alleen bestond er, geluk...
Zij keek hem aan, hem aldoor aan met haar glinsterende oogen; o, wat lield zij van zijn gezicht met het breede voorhoofd, den rechten neus, den mooien, den mooien mond... O, wat hield zij van zijn dik-blonde haar, waarin haar vingers woelden in oogenblikken van extase, wat hield zij van zijn oogen... zijn oogen, zijn heldere, franke, oprechte oogen, zijn oogen, die haar tegen-gloeiden met een donker-brandende vlam...
Zij lachte van geluk. Zij zuchtte van geluk...:
- Je maakt me gelukkig... Ik ben zoo gelukkig... gelukkig... liefste, liefste... m'n man...
|
|