| |
| |
| |
Hoofdstuk XI. Het brandende huisje.
Het was op een vrijen Zaterdag-middag, dat Charles met den Baas naar het dorp mocht, om plantjes uit te zoeken voor het aquarium, dat hij op zijn verjaardag had gekregen. Blij met een paar aardige potjes fontein-kruid, pijl-kruid en water-weegbree, die hij netjes zou planten in de witte zand-laag op den bodem, en die hij voorzichtig zelf naar huis droeg, omdat hij ze niemand toevertrouwde, (drijvende, ongewortelde planten waren al in het aquarium aanwezig) keerde Charles met den Baas terug naar Huize ter Aar.
- We moeten nog even bij de naaister aan, jongeheer, zei de Baas, een zijstraat inslaande. Wacht je even op me.
- Ja, zei Charles, want de Baas was juist bezig hem te vertellen, hoe hij eens een eekhoorn had getemd: ‘eerst had de rakker me venijnig gebeten, bijna tot aan 't been toe, kijk hier bij mijn duim kan je 't litteeken nog zien, maar op 't laatst werd hij net zoo mak, en kwam op tafel zitten, om om noten te bedelen; en hij had een aardig nest in een groote | |
| |
tortelduiven-kooi... nu, dat verhaal wou Charles verder hooren.
De Baas belde aan het bovenhuis; de deur werd open-getrokken, en de Baas, naar boven ziende, om zijn boodschap te zeggen, liep naar binnen, maar... wat gebeurde er? Charles hoorde een bons, een plof... en, nieuwsgierig naderbij komende, zag hij, dat de Baas in een kelderluik was gevallen, dat klaarblijkelijk open had gestaan.
Hoe kwam de Baas daar nu toe! Charles begreep er niets van. Zag hij dan niet, dat dat luik open stond? wat gek... Maar daar kwam de Baas alweer te voorschijn, hij klauterde strompelend naar boven, en ging, wat verdoofd van den schok, zitten op de trap naar het bovenhuis.
- Heb u je bezeerd! riep, verschrikt, de naaister van boven; wacht, ik zal even een glaasje water halen.
De Baas zat met zijn hoofd in zijn eene hand. Neen, gebroken had hij blijkbaar niets, en bloed zag Charles óók nergens, dus...
- Nou, Baas, dan ga ik maar naar huis, riep Charles naar binnen. Welja, om daar nu bij te staan, en te wachten, totdat de Baas wat bekomen zou zijn... Wat gek zat hij daar op die trap... zoo erg was dat toch niet, om even in dat luik te vallen. Koos Kruys was laatst bij Vester wel de heele zoldertrap afgekelderd, en hij had alleen maar een buil op zijn hoofd en zijn knieën aan bloed geschaafd... Hè, jakkes, wat gek, die Baas.
Fluitend liep hij naar huis, en was weldra het ge-
| |
| |
NOU BAAS DAN GA IK MAAR NAAR HUIS
| |
| |
heele voorval vergeten, want onderweg kwam hij Willem van Enschot tegen, en die had thuis óók een aquarium, en die vertelde hem van een ‘rug-zwemmer’, dien hij had gevangen, met een schepnetje, zeg; een prachtig beest, schitterend blauw en wit, die allergekst zwom, met schokken, en met zijn buik in de lucht. Maar hij wist natuurlijk niet, dat dat dier zoo vraatzuchtig was, en hij had hem gewoon in zijn aquarium gezet, en den volgenden dag, zeg, had hij waarachtig een watertor bijna heelemaal opgevreten.
- En je moet hem altijd heel voorzichtig beetpakken bij zijn zijkanten, want aan zijn bek heeft hij een scherpen angel, waarmee die allergemeenst steken kan.
Nu, de heele familie zat aan tafel, en Mama maakte, zooals altijd, het eten klaar voor het jongste kindje van den Baas, dat zwak en ziekelijk was, en dat daarom zijn voedsel kreeg van het Huis. De kinderen vonden altijd, dat Tonia'tje een veel mooier bord had dan zij, want daar stond in het gekleurd Napoleon op, zooals hij over de Beresina trok; zij hadden maar gewone wit-porceleinen borden, met een smal gouden-zwart randje er omheen.
En toen vertelde Juf zoo terloops, dat de vrouw van den Baas er zelf was om het eten te halen, in plaats van den Baas, die het anders deed; want de Baas had zich zoo bezeerd, hij was in het open-staande kelderluik bij de naaister gevallen.
- O, ja, zei Charles. Dat is waar ook.
- Was jij er dan bij, Charles? vroeg Mama, al | |
| |
dadelijk ongerust, dat Charles misschien óok gevaar had geloopen.
- Neen, ik stond buiten, maar ik zag 't net; de Baas en ik waren immers plantjes gaan koopen in de visch- en aquarium-winkel. Nou, de juffrouw trok boven de deur open, en de Baas ging naar binnen, en toen stapte hij bij vergissing in dat open luik.
- Stond dat open? Onverantwoordelijk! onverantwoordelijk! riep Mama, en Papa noemde het ook ‘een schande’; en Adèle zei:
- Wat naar om daar bij te zijn, schrok je niet vreeselijk? en Eva vroeg nieuwsgierig:
- Hoe ging 't? Heb je hem erin zien vallen?
- Neen, ik hoorde een plomp, een bons... en toen ik keek, zag ik 't luik open staan, en toen begreep ik het.
- En toen? en toen?
- Nou, toen klom de Baas weer naar boven...
- O, klom hij zèlf weer naar boven? vroeg Eva.
- Ja, en toen ging die zóómaar op de boventrap zitten...
- En wat deed jij, Charles? vroeg Mama.
- Ik? niets natuurlijk. De juffrouw wou hem een glaasje water brengen, en toen riep ik, dat ik naar huis ging.
- En hielp je hem niet? vroeg Adèle verontwaardigd.
- Helpen? hij zat daar zoo gek op die trap... Ik ging maar weg.
Evaatje gichelde een proestlachje uit. Zij kon het | |
| |
niet helpen, maar 't moest tóch wel grappig zijn geweest, om den Baas zoo opeens te zien verdwijnen, om dan weer te komen opduiken, en op de trap te gaan zitten... En zij kon best begrijpen, dat Charles was weg-geloopen; zij zou het óók hebben gedaan, want de naaister had heelemaal niet hoeven te weten, dat zij er bij was geweest. Nu ja, dan had de Baas maar beter moeten opletten.
- Maar Charles! zei Mama. En vroeg je niet eens, of de Baas zich pijn had gedaan?
- Neen, dat vroeg de juffrouw: heb u je bezeerd? riep ze. En ik... ik kon immers toch niet bij hem komen, redde Charles zich handig uit de verlegenheid, 't luik stond open.
Mama schudde het hoofd, en Papa zei:
- Je ben me er een, en Adèle zat Charles met donkere oogen vol misprijzen aan te staren. Charles had zich voor den Baas geschaamd, ‘omdat hij zoo gek had gedaan.’ En hij had niets geen medelijden gevoeld. Dat leek iets op het verhaal van Hendrika Kanselier, toen haar zuster eens door het ijs was gezakt.
- ... nou, ze haalden er haar dadelijk uit, en toen zei ik: ‘nou ga ik maar weer verder, zeg.’ Hendrika óok schaamde zich, over het opstootje, dat haar zuster had verwekt, en keek niet eens meer naar die zuster om, of zij wel veilig thuis kwam.
Adèle begreep dat niet, hoe iemand zoo kon zijn. Je hoefde je toch niet te schamen, als een mensch een ongeluk kreeg...? Maar zij luisterde naar Juf, | |
| |
die op een vraag van Mama het heele verhaal deed: hoe de Baas laat en moeilijk naar huis was gekomen, dat Tonia hem maar dadelijk in bed had gelegd, want dat ‘zijn hoofd zoo draaide, en hij had zoo'n pijn aan 't hart,’ en dat hij toen was gaan slapen.
Papa zei, dat hij straks eens ging kijken, en Mama sprak van ‘den dokter’... en Charles was blij, dat het middagmaal was afgeloopen, en dat hij naar boven kon hollen, want dat gezanik over den Baas begon hem verschrikkelijk te vervelen. Eva was dit met hem eens, en Charles bracht Adèle, die er ‘nog maar niet over uit’ was, gauw tot zwijgen, door te vertellen:
- Ik heb een plan.
- Een plan?
- Ja, voor morgen, als Amélie er is. Dan zullen we een huisje maken van papier; ik zal 't wel maken; een echt huisje, met ramen en zoo. En dat vullen we dan met allerlei brandbare dingen, wat we maar kunnen vinden, en dan maken we de kamer donker, en dan steken we het aan, en dan nemen we mijn brandspuitje, en daar gaan we mee spuiten.
Adèle's hart begon te kloppen met wilde, harde slagen hoog in haar borst. Sinds het in brand geraken van de diamanten-grot, had zij altijd de herinnering aan dat schouwspel bewaard als misschien wel het mooiste, wat zij ooit in haar leven zag. Zij hield tóch altijd zooveel van vuur. Als de haard beneden in den salon brandde, kon zij er lange tijden naar zitten kijken, zóó boeide, zóó betooverde haar | |
| |
het altijd wisselend tooneel. Nu eens schouwde zij in een diepe, vurige grot, waarvan de wanden vloeiend goud geleken; dán spatte plotseling een stroom van vroolijke vonken uit een nog gaaf eiken blok. De kleuren, de prachtige kleuren van het vuur, het helderste rood en het levendigste blauw, het stralend oranje, het roomgeel en violet, de kleuren, die zwenkten en gleden dooreen, in een lenig, bewegelijk spel, hielden haar blikken vast, en zij werd niet moede de wonderbare schoonheid van het vuur gade te slaan.
Zij zag dan, in aandacht verloren, den aanval der vlammen, stootend tegen het harde hout, en wijkend en deinzend, schuw als in vrees; maar triomfantelijk keerden zij terug, en herhaalden wild den stormloop, wéer en wéer, en vinniger knetterde en knapte het, en luidruchtig loeiden zij, bij het vieren van hun victorie...
Wanneer zij staarde in den haard, dan was het Adèle, of de vlammen levende wezens werden; geheele geschiedenissen speelden zich voor haar af; en het vuur, het blijde, hartstochtelijke vuur, was altijd, altijd weer nieuw en verrassend mooi...
Toen de diamanten-grot verbrandde, had zij daarvan in haar gevoel een herinnering behouden, als van een vreemde verbeelding, - geen werkelijkheid, maar een droom. En telkens als zij er aan terugdacht, kreeg zij een innig verlangen, om het nog eens te mogen zien, dat onvergetelijke schouwspel, dat boeiend, onstuimig tooneel.
En nu... nu werd er voorgesteld door Charles, om een brand te maken, een brand, hier in huis... in | |
| |
de speelkamer... vlak-bij, vlak-bij zou zij het kunnen zien...
- Ja, want, fluisterde Charles, Juf is immers morgen-avond uit. Dan doen we het. Als ze weg is... Maar pas op, dat niemand er iets van hoort, dan mogen we weer niet.
Neen, Adèle wist best, dat het ‘niet mocht.’ O, zij wist óók, dat zij, als oudste, het moest verbieden.. want dat het veel, veel te gevaarlijk was... Maar zij kon, zij kòn het niet over haar hart verkrijgen, om tegen het plan in te gaan.
Eén keer, één keer dan maar... en dan nooit meer, dat beloofde zij, dat was toch niet zoo erg, als zij goed oppasten, en heel voorzichtig waren...
Eva juichte het nieuwe spel-plan luide toe, en Adèle, begrijpende, dat het in elk geval, zelfs al deed zij niet mee, uitgevoerd worden zou, zei haperend, aarzelend:
- Mogen we wel...?
- Och, jij altijd!
- Mal kind met je ‘mogen’!
- Jij klikt 't niet, hoor!
- Dan doe jij maar niet mee. Amélie zal wel mee-doen; die zanikt niet eeuwig en altijd, zooals jij.
- Nou, hoe is 't, doe je mee, of niet, zei Charles, korte metten makende, want hij had nog meer te zeggen.
- Já dan, zei Adèle, en Charles ging voort, want hij wist nu, dat hij onvoorwaardelijk op Adèle's stilzwijgen rekenen kon:
| |
| |
- Weet je, wat we dan doen? Dan gaan we morgen den heelen dag overal brandbare dingen verzamelen: in alle kamers de afgebrande lucifers, en turfmolm, en spaanders hout, en wat we maar vinden, en dan stoppen we het huisje zoo vol mógelijk, en dan brandt 't een heelen tijd... Fijn.
- Maar laten we toch oppassen, zei Adèle, wier onrustig kloppend hart maar niet wou bedaren, ofschoon zij zich inspande, om de stem van haar geweten het zwijgen op te leggen.
- Nou ja, natuurlijk, zei Charles. Ik ben óok niet gek. We zullen een waschkom nemen, en daarover zal ik een brug bouwen, en daar zetten we 't huisje dan op.
O! nu voelde Adèle zich veel gerustgesteld. Ja, dan zou 't wel geen kwaad kunnen, want als er brandende stukken afvielen, dan kwamen die in het water terecht. Ja, dan wilde zij zelfs wel meehelpen, om brandbare dingen op te zoeken... en zij bracht een stukje lak, want dat gaf zoo'n prachtige vlam, en kleine, rafelige lapjes... En den geheelen Zondag waren de kinderen in gespannen afwachting, hoe mooi het wel worden zou.
Amélie verzon, - altijd zoo'n leuk kind, hè! - notedopjes als schuitjes, met turfmolm gevuld, en daarin een dikken was-lucifer, die zou worden aangestoken, dan dreven er bootjes met lichtjes om het huisje heen; en Charles strooide wat klappertjes tusschen den brandbaren inhoud van het huisje, die zouden ontploffen, echt! en hij werkte ijverig, aan het huisje, | |
| |
dat prachtig werd; in de open-geslagen ramen had hij halve papieren poppetjes geplakt, met uitgestrekte armen, die om hulp schenen te roepen; en schoorsteenen waren er óok op het huisje, misschien zou daar wel rook doorheen komen; en overal hadden zij vanbinnen kaarsvet laten druipen; petroleum zou beter geweest zijn, maar zij wisten niet, hoe daaraan te komen, zonder dat hun vervelende vragen werden gedaan.
Het weten, dat zij iets verbodens deden gaf een prikkelend pleizier aan het maken van deze toebereidselen. Met gloeiende kleuren luisterden zij telkens schichtig: ‘of er iemand aankwam,’ en hadden dan dadelijk de beweging van te willen wegstoppen waarmee zij bezig waren, ofschoon zij elkander verweten, dat dit ‘wel het stomste was, wat ze konden doen.’ omdat het dan natuurlijk juist zou worden gemerkt.
Vóor het eten was het huisje klaar. De brug, die over de waschkom zou worden gelegd, had Charles ook al gebouwd, met zijn bouwdoos, waarvan de platte vlakjes met tanden, net als kammen in elkander grepen, en die dus uitstekend voor zoo'n doel was geschikt (Ook kon je er heiningen van maken voor de hokken van een dierentuin, en al zulke dingen). Van de tafel af naar de brug liepen hellende wegen, van diezelfde vlakjes gemaakt, en op één daarvan zou het brandspuitje staan, en op de anderen de kleine looden brandweer-mannen, waarvan Charles een doos bij het brandspuitje had gekregen.
In ongeduldige spanning wachtten de kinderen, | |
| |
totdat Juf uit zou gaan. Zij zaten bij elkaar, lusteloos en verveeld te wachten, zij hadden geen zin, om ergens anders mee te beginnen, zoodat Juf al eens hun angst had opgewekt, door te zeggen:
- Wat zijn jullie zoet vandaag; ik heb jullie den heelen dag niet gehoord.
Juf was toevallig in een erg goed humeur. 's Morgens had zij Adèle en Eva een klein kopje thee van hun eigen serviesje op bed gebracht; dat deed zij alleen bij heel, heel zeldzame gelegenheden; en vanmiddag had zij zichzelf overtroffen; toen was zij aangekomen met het soepterrinetje van hun eetservies vol soep, met vermicelli en lekkere balletjes, en zij had gezegd:
- Daar, speel nou maar. 't Regent ook zoo, hè.
En de kinderen hadden begrepen, dat zij hen beklaagde om het slechte weer, waardoor er wel geen vriendjes of vriendinnetjes zouden komen aanloopen, en zij zelf ook niet konden uitgaan. Maar zij waren veel te blij, dat er niemand kwam!
Wat treuzelde die Juf! Nog nooit had ze zóólang werk gehad om zich aan te kleeden. Ze wilden ieder oogenblik vragen: is u nog niet klaar? maar durfden niet, omdat Juf dan natuurlijk dadelijk achterdocht krijgen zou.
Eindelijk, eindelijk kwam Juf uit de andere kamer. Maar nog niet eens had ze haar hoed opgezet!
- Wil ik uw hoed eens krijgen, Juf? vroeg Eva.
- Wat ben jij gedienstig, zei Juf, die dit van Eva allerminst was gewend. Nou, toe dan maar.
| |
| |
- Welke moet u hebben? die met de violen?
- Neen, niet bij avond, kind. De zwarte natuurlijk.
Eva bracht den zwarten hoed, en nu had Juf nog eindeloos werk om de speld er in te steken, en de voile er om heen te strikken. In spanning keken de kinderen naar haar... nu haar handschoenen... kon ze die dan op straat niet aantrekken?... o, gelukkig, daar ging ze, hoor.
- Dag, kinderen. En blijf nou zoo zoet, als je den heelen dag geweest bent, hè.
- Ja, Juf.
- Ja, zeker, Juf.
- Dag, Juf.
- Prettige avond, Juf.
Voor alle zekerheid sloop Charles Juf na, om te weten, of zij werkelijk weg-ging. Eerst toen hij, over de balustrade van de trap hangende, haar de deur had hooren dicht-slaan, was hij gerust.
De kinderen slaakten een zucht van verlichting. Nu was het oogenblik gekomen, het groote oogenblik!
De een plaatste het huisje op de brug; een ander vulde het brandspuitje, en zette het op een van de hellende wegen; een derde nam de brandweermannen, en liet ze hier en daar met hun ladders en bijlen snellen naar het brandende huis; de vierde stond bij de lamp, om die uit te draaien, als alles gereed zou zijn.
- Klaar?
- Alles klaar?
- Waar zijn de lucifers?
- Hier, hier.
| |
| |
- Klaar!...
Het was pikdonker. En in die zwarte duisternis hoorde men het haastig, zenuwachtig afschrapen der lucifers, die in het water geworpen, met een zachtsnel geluid uitsisten. De kinderen hadden gedacht, dat zij dadelijk een hemelhooge vlam zouden zien, maar dat viel tegen. Het huisje smeulde en smookte, en wou maar niet goed doorbranden, en het aardigste waren eigenlijk de lichtende scheepjes.
Maar de kinderen gaven het niet op. Zij gooiden de lucifers brandend op het huisje, den een na den ander.... daar vloog een schoorsteen in vuur... Ha!
Een roode vlam begon te lekken langs den eenen zijkant van het huisje, kroop als een slang naar omlaag, en vrat zich een zwart spoor, al verder en verder. Het eene brandende bestanddeel stak het andere aan; de klappertjes knalden met een vurigen lichtstraal; het bruiste en siste, met het geluid van papier dat brandend ineen-schrompelt, vonken stegen op, en waaiden uit in de lucht... en het huisje wierp nu zoo'n hellen gloed van zich af, dat duidelijk de brandweermannetjes waren te zien en ook het spuiten van het brandspuitje, dat een hoogen, dunnen waterstraal in de lucht wierp, zonder het wilde vuur te kunnen blusschen.
Er was nog meer dan een half uur tijd, vóór het thee-uurtje begon, maar de kinderen hadden haast, dat het spel beëindigd zou zijn. Want er kwam een rook in de kamer! een lucht van brandend papier! en een allerakeligst-riekende walm van het smeltende | |
| |
kaarsvet! neen, die ging er vast in een kwartier niet meer uit! En die nare brandweermannen, die smolten gewoon, als je ze te dicht bij het vuur bracht, en het spuitje gaf heelemaal niets, al stond je ook als een gek den zwengel te bewegen.
Adèle stond zwijgend te kijken. Dit was niet mooi, heelemaal niet... en zij kon niet begrijpen, hoe zij zóó naar dit schouwspel had verlangd. De vieze lucht benauwde haar den adem; het huisje brandde onregelmatig, nu eens hier, dan eens daar... maar zie! daar schoten opeens alle vlammen omhoog, en vereenigden zich tot éen groote puntige, flakkerende vlam... Het huisje was nu één vuurzee, - o, thans wèl mooi! maar heel gevaarlijk óók; wie had gedacht, dat het zoo'n reusachtige, om zich heen grijpende vlam worden kon, na het smeulen en schroeien van eerst... De rook werd zóo zwart en dik, dat een der kinderen een raam opende, maar de tocht wakkerde de vlammen nog aan...
- De brug brandt! gilde Adèle opeens.
De brug brandde; een oogenblik later brandden de hellende wegen! en met een scherp-harden knap sprong de waschkom, waar de vlam haar had geraakt, in een breeden barst, waaruit het water te lekken begon. Ontzet bleven de kinderen staan, zij wilden iets doen, maar wisten niet wat, zij wilden roepen, maar durfden niet, zij wilden blusschen, maar wisten niet waarmee...
- O! o! huilde Eva. Adèle voelde haar handen ijskoud geworden; Amélie, die wel eens gehoord had | |
| |
van dekens op een vlam, nam de deken van het poppebed, en wierp die op het vuur, maar het lichte, dunne ding stond ook in een oogwenk in lichte laaie. De kinderen schreeuwden het uit van angst; Amélie snelde naar de deur, om hulp roepend, zoo hard zij kon:
- Tante! tante! oom!
Een brandend flard slingerde op den grond.
- Gauw! gauw! riep Adèle, die zag, dat Charles het voor zijn voeten kreeg, je kan 't nog wel beetpakken, pak 't beet, pak 't beet! Gooi 't in de kom! Maar Charles durfde niet; hij wou vluchten, doch juist door zijn overmatige haast, struikelde hij, en kwam terecht in de vlam.
- Help! riep hij, huilend, schreeuwend van angst en pijn. Maar in het volgende oogenblik had reeds een paar krachtige handen hem om en om gerold op den grond, zoodat de vlam werd gedoofd. In een ommezier was de kamer vol menschen geloopen. Papa, Mama, de dienstboden... Dadelijk was het licht weer aan, en gauw genoeg, dank zij het handig optreden vooral van Papa en Mama, was de ramp hersteld.
- Melk is ook zoo goed, of anders zand, zei Leentje, den vuilen boel opredderend; nou, jullie kennen er wat mee; en dat voor je Zondagavond!...
Mama vroeg niet veel, zij had al genoeg begrepen, en zag de kinderen alleen maar bedroefd en hoofdschuddend aan, terwijl zij Charles, die brandwonden had gekregen, verbond met lijnolie en kalkwater, dat altijd in huis was voor zulke gevallen. En Papa? Ja, wie | |
| |
moest hij eigenlijk straffen van die bevende, schreiende, ontstelde kinderen? Hij keek de, van hun schuld maar al te zeer bewuste boosdoeners aan, en zei:
- Ga jullie je maar eens frisch wasschen, je ziet zoo zwart als roet. Morgen zullen we wel een hartig woordje samen spreken; reken daarop.
De drie meisjes slopen weg; zij waren moe en óp van spanning en angst, en spraken niet meer over het voorgevallene. En Adèle dacht: o, nooit meer, nooit meer zoo'n vreeselijk spel. Want nooit meer wilde zij zóó'n spijt, zóó'n berouw moeten hebben.
En Charles... hij lag in zijn bed. En hij had veel pijn. Maar erger nog dan de pijn vond hij het vervelende gevoel, dat hij had: hij schaamde zich. Hij, de eenige jongen had willen vluchten. Hij, de eenige jongen, had niet die lap durven oprapen, die nog niet eens overal brandde. Ajakkes, wat een lafaard. De meisjes zouden hem morgen wel ongezouten zijn lafheid verwijten, en het vervelendste was, dat ze dan gelijk zouden hebben, hij wist het zelf.
Daar lag hij nu met zijn verbonden handen. En door zijn eigen schuld. Leuk zou het nu zijn geweest, als hij een ‘heldendaad’ had verricht, en de meisjes gered, en het vuur gebluscht... Neen, hij had willen weg-loopen. Jakkes.
En toen kwam er opeens nog een andere gedachte in hem op, die zijn blos van schaamte nog donkerder maakte. Hij herinnerde zich van den vorigen middag het gebeurde met den Baas. Hoe onverschillig hij toen was geweest... hoe hij het zelfs ‘gek’ had | |
| |
gevonden, dat de Baas op de trap was gaan zitten. En nu had hij nog wel heel wat anders gedaan. Gisteren... ja, heusch, toen schaamde hij zich een beetje over den Baas. En vandaag schaamde hij zich over zichzelf... en véél erger... en, helaas, met véél meer reden óók...
|
|