| |
| |
| |
Hoofdstuk XII. Pompon.
Amélie vierde haar verjaardag op Huize ter Aar. Zij was in een dol-vroolijk humeur, en lachte en sprong en danste den heelen dag. Zij had allerlei cadeaux gekregen, van haar Papa een gouden broche, - mijn hemel, wat moest ze dáár nu mee doen!... nu ja, het was goed-bedoeld! zei ze luchthartig, toen Adèle het beeldige blauw-fluweelen doosje bewonderde, waar, op het blauwe satijn der binnen-bekleeding, de kleine gouden broche met de parel in het midden zoo prachtig uitkwam.
- Wil jij 't hebben? gerust, hoor! zei ze tegen Adèle, en Adèle wist, dat Amélie het meende, want die was altijd zoo gul en goedhartig, en kon best iets afstaan. Zij lang zoo niet; zij hield haar kleine schatten altijd graag bij elkaar in een mooi doosje, dat ze ervoor van Mama had gekregen; haar klein zilveren horloge, dat gouden randjes had, en dat dus, als het in het étuitje lag, precies een gouden horloge leek; haar zilveren armbandjes, en het gouden ringetje, dat haar te klein was geworden, maar waarvan ze toch onmogelijk scheiden kon, zoodat ze het niet | |
| |
aan Eva had willen geven, hoe dikwijls die er ook om had gezeurd; zilveren broches, één gouden oorknopje, omdat ze het andere eens als kind verloren had, maar ook daarvan kon ze geen afstand doen; een bloedkoralen ketting van groote, mooi-geslepen kralen; en een vogeltje van ivoor, een hondje van brons, en zoo nog een paar dingen. Voor geen geld had ze iets van deze lieve sieraadjes afgestaan, en toen Amélie herhaalde: - Nou, wil je? schudde zij ontkennend het hoofd, maar zei:
- 't Is wèl heel lief van je.
Gelukkig, dacht Adèle, dat Eva er niet bij was geweest. Want, die zou heusch hebben gezegd:
- Geef mij 't maar; en het zonder gewetensbezwaar hebben aangenomen. Eva begreep nooit, dat je zulke dingen niet kon doen... En zij was ook zoo slordig op haar goed, altijd was ze alles kwijt, en dan vond ze het heel gewoon, als Adèle er voor zorgde, dat het terecht kwam; ook was het heel natuurlijk voor haar, dat zij, Adèle, altijd haar boel opruimde, en haar altijd alles nadroeg...
Maar Adèle schrok. Wat was zij onaardig aan het denken over Eva. Hoe kwam ze daartoe? Dat was nu zoo vervelend; ze hield er zooveel van, om stilletjes voor zichzelf te weten, dat ze ‘goed’ was, en toch kwamen zulke onvriendelijke opwellingen, zooals nu over Eva, vanzelf. O.! ze zou en ze wou haar best doen, dat dit niet meer gebeurde.
Amélie had ook een kastje gekregen van chocola. In het kastje stonden kraakfijne kopjes en schoteltjes, | |
| |
kannetjes en potjes, en die wou ze graag hebben voor haar poppekamer; een kamer, die ze zelf had gemaakt van een groote tabakskist; Charles had er voor haar netjes de ramen uitgezaagd; en zij had de kist vanbinnen met behangselpapier beplakt en de zoldering met wit papier; en Adèle had een wollen vloerkleedje voor haar gebreid, beeldig; en zij had er een balcon bij gemaakt van lucifersstokjes; en een kroontje met drie ballonnetjes hing er óók in; en dan was er bij de meubeltjes een buffet-kastje, en dáarvoor wou ze de porceleinen dingetjes hebben.
- Zet 't heele kastje nu zóó maar in je kamer, vind je niet? zei haar Tante, die zag, dat Amélie het kastje al begon af te breken.
- Hè, neen, Tante, 't kastje eet ik op, veel te lekker.
- Kind, die chocola smaakt natuurlijk naar lijm en vernis...
- O, dat is zoo erg niet, Tante, zei Amélie, en stak, niet kieskeurig, een groot stuk al vast in haar mond.
Het allerblijdste was Amélie misschien wel geweest met een lang en stevig springtouw, met mahoniehouten klossen. Den heelen morgen hadden de kinderen in de gang en de trapzaal daarmee gespeeld; Charles was zoo genadig geweest te willen draaien met een der meisjes, terwijl de andere twee om beurten in de bocht sprongen, en daarbij zongen:
| |
| |
Bij drie moesten zij dan weer uit het touw springen, en het spel was zóó druk en opgewekt geweest, dat Eva er hoofdpijn van had gekregen; en op aanraden van Mama even boven op haar bed was gaan liggen, om uit te rusten, dankbaar een stuk chocolade van het kastje aannemende, dat Amélie haar had aangeboden, tot bevordering der beterschap.
- Weet je wat, had Amélie voorgesteld, laten we Pompon roepen, dan kan die meespringen.
Pompon, ondanks zijn kort, dik lijfje van puck, was toch zoo lenig als een foxterrier en zoo vlug als water. Alleen kon hij niet goed zwemmen, daarvoor waren zijn pootjes te kort, en was zijn lichaampje te zwaar. Charles, die het noodig vond, dat honden konden zwemmen, had hem eens in de beek gegooid, maar hij was verplicht geweest een paar natte voeten te halen, en Pompon er weer uit te visschen, want het arme beest sloeg en werkte met zijn pootjes in de wanhopigste pogingen, om van zwemmen iets terecht te brengen, maar dat leek eenvoudig naar niets. En nog was het eens gebeurd, dat Charles en zijn vriendjes aan het spelen waren in het park, en Pompon hen was nageloopen; toen liepen de jongens over de plank van de sloot, en die d-o-m-slimme Pompon zag het groene, dichte kroos voor een vasten bodem aan, en dacht: waarom zou ik zoo gek zijn over die griezelige plank te loopen, en hij stapte parmantig in het kroos. Nu, de jongens hadden zich natuurlijk een ongeluk gelachen, maar zich toch beijverd om den spartelenden puck er zoo gauw mogelijk weer uit te | |
| |
halen, en als nakuur moest hij toen onder de pomp worden afgespoeld, zóó vies zag hij er uit; óók al een ding, waar Pompon een broertje aan dood had, dat afspoelen, maar er hielp niets aan, ditmaal moest het natuurlijk gebeuren.
De kinderen leerden Pompon hoog en ver springen. En de vlugge hond maakte prachtige vorderingen. De kinderen stelden dan in de lange gang een barrière op, en sprongen er één voor één over heen, Pompon er, wild en luid-blaffend, achteraan. Dikwijls hing hij dan aan Amélie's jurk, waarin hij zijn zwart breed snoetje had vast-gebeten, en sprong tegelijk met háár; maar ofschoon Juf Amélie er om beknorde, hitste Amélie Pompon toch heimelijk op; Pak ze, pak ze... Zoo leerde zij Pompon ook het lint van haar vlecht af te trekken, en zij lachte, dat zij schaterde, als Pompon haar onverwachts op den rug sprong, en zich ijlings verwijderde met den buitgemaakten, strik. En zij bleef lachen, al bromde Juf ook:
- Onverbiedelijk kind! en zij vlocht vroolijk haar los-geraakt haar opnieuw, en zei, om Juf af te leiden van haar knorren:
- Kijk u eens, Juf, hoe gek: als ik mijn haar van boven vlecht, vlecht mijn haar zich van onderen vanzelf!
- Charles, ga jij Pompon eens halen, vroeg Amélie.
Charles ging Pompon zoeken, maar na een poosje kwam hij terug, en verklaarde:
- Hij wil niet meekomen, hij ligt achter de kachel, hij is vreeselijk lui.
| |
| |
- Wil hij niet meekomen? vroegen Adèle en Amélie tegelijk; Amélie ongeloovig, Adèle een beetje ongerust, want Pompon was haar lieveling. En de meisjes gingen zelf eens kijken.
Achter de kachel lag-zat Pompon, met doffe oogen; een heel stuk tong uit den mond. Er was geen beweging in hem te krijgen, hoe de meisjes hem streelden en lokten.
- Hij is zeker ziek, kou gevat, meende Amélie.
- Wat heeft hij een warmen neus, en zijn tong is heelemaal droog, zei Adèle. Wil je wat drinken, Pompon? Pompon, wil je wat drinken?
Zij haalde zijn drinkensbakje; maar:
- Wat is dàt?! riep zij; hebben ze hem nu zeepwater gegeven?
Het water was met een dikke laag schuim als zeepsop bedekt, en Adèle en Amélie verontwaardigden er zich over, en vroegen zich af, wie dat arme dier zóó had kunnen plagen.
Adèle ging het bakje frisch afwasschen, en vulde het opnieuw met koel, helder water, waarna zij het bij Pompon neerzette.
- Arm beest, zei ze, dáárom heb je zoo'n droge tong.
- Kom, zei Amélie, laten we nu maar weer weggaan, hij heeft toch geen zin om mee te komen.
- Ja, laten we hem maar met rust laten, zei Adèle, en ze ging aanstonds naar de keuken, om te vragen: wie Pompon zeepwater had gegeven.
Niemand had dat gedaan, en de kinderen begrepen | |
| |
er niets van, want Charles had er natuurlijk óok geen schuld aan; die had dadelijk zoo'n duidelijk gebaar met zijn elleboog gemaakt, en zoo hartig gezegd:
- Bèn je! dat Adèle onmiddellijk van Charles' onschuld overtuigd was geweest.
Dat Pompon niet lekker was, drukte Adèle een beetje, en zelfs de aardige verrassing van Tante Charlotte ter eere van Amélie's verjaardag: een doos chocolade met klaverblaadjes, met een briefje er bij:
Voor het klaverblad van vier:
Amélie.
Adèle.
Eva.
Charles (de namen had Tante in een groot klaverblad gezet) kon haar maar weinig opfleuren. Telkens ging zij eens even kijken naar Pompon, die maar onbeweeglijk in zijn warm hoekje half zat, half lag, en niet eten wou en niet rond-loopen... en toen zij wéér eens ging, schrok zij, want op Pompon's drinkensbakje lag opnieuw een dik, wit schuim.
Nu ging zij het angstig aan Mama vertellen, en Mama en Papa kwamen beiden naar Pompon zien, en Papa zei, met een heel ernstig gezicht:
- Pompon is ziek. Dat schuim komt van hem zelf, als hij drinken gaat. Raak hem niet meer aan, kinderen, en wasch goed je handen.
Pompon ziek... de vroolijke, lustige Pompon.... de kinderen keken elkaar bedrukt aan; en Papa zei:
- We zullen den veearts eens laten komen.
De stemming van Amélie's verjaardag was ver- | |
| |
stoord, ofschoon Eva, die weer beter beneden kwam, pruttelde, dat het vervelend was, hoor, juist nu zij weer beter was. 's Middags wou Adèle niet meespelen; die ging zitten haken aan een halsband voor Pompon; koperen gordijn-ringen omhaakte zij met blauwe wol; als er genoeg waren, werd er een lint door geregen, en dat blauw stond snoezig bij Pompon's donker-gelen hals.
En Charles en Amélie waren bezig armbanden te maken van punaises; zij sloegen met een hamer de punten er uit, dan kwamen er gaatjes, en daardoor heen kon je dan een koordje rijgen. Maar Eva wou daaraan niet meedoen, zij was bang zich te prikken, of zich op de vingers te slaan; en Juf zei:
- Groot gelijk. Want zij zag Charles en Amélie op hun knieën bij de vensterbank liggen, met hun ellebogen op het hout, en ze zei:
- Ik zal jullie nog eens ‘leeren’ stukken op je knieën en ellebogen zetten, hoor.
En Eva dacht, dat Juf het heusch zou doen, en als ze dan eens zóó, met die leeren stukken, naar school moesten, o!... maar Amélie, de zorgelooze, proestte het uit, en riep:
- Och, kind! dat zegt ze er immers maar om!
Eva was erg uit haar humeur. Niemand nam veel notitie van haar, en zij had vanmorgen nog wel hoofdpijn gehad. Wat moest zij doen? In lezen had zij geen zin. En alleen kon zij toch óók niet spelen? Ze kon het wel, natuurlijk, maar ze had er geen lust in, nu.
| |
| |
Wacht, ze zou eens naar beneden gaan, en kijken, of ze nog geen taartjes kregen. Als er iemand jarig was, kregen ze 's middags altijd taartjes en limonade, en ze zou eens gaan vragen, wàt voor limonade. Misschien ananas? en zou die dan ook groen wezen, net als laatst dat ijs?
- Zeg, zei ze kribbig tegen Amélie, duurt 't nog lang met die ketting? dat kan nog wel zoo lang duren!
- 't Wordt geen ketting, zei Amélie, 't worden armbanden, één voor Adèle, en één voor jou.
- O! zei Eva. Nu, dan zou ze die twee maar aan hun werk laten. En scheid jij nog niet uit? ondervroeg zij Adèle.
- Neen, zei Adèle alleen.
- Hè, wat ben jij stil en vervelend. En dat nog wel op den verjaardag van Amélie. En ik heb vanmorgen hoofdpijn gehad.
- Jij ben zelf vervelend, zei Adèle, heb je dan in 't geheel geen medelijden met Pompon?
- Met Pompon? ja, natuurlijk... maar daarom kunnen wij toch wel spelen?
Adèle haalde zwijgend de schouders op, en Eva snelde driftig de kamer uit, en sloeg de deur achter zich dicht, met een gevoel, alsof alleen héél veel taartjes èn ananas-limonade haar zouden kunnen bewegen weer in haar humeur te zijn. Zij wou naar de eetkamer gaan, maar beneden aan de trap gekomen, zag zij Papa met iemand in de trapzaal staan praten; en zij hoorde iets van ‘den hond’. O, daar was de veearts zag zij, en verlegen bleef zij wachten.
| |
| |
Papa zag haar. Hij wenkte haar bij zich, en legde zijn hand op haar hoofd.
- Kwam je eens hooren, wat de dokter zegt van Pompon? Was je zoo ongerust?
Ook de dokter keek haar zéér vriendelijk aan, en Eva voelde zich een donkerrooden gloed naar het gezicht stijgen. Maar bekennen dat zij om zoo'n heel andere reden naar beneden kwam, dàt kon zij niet, voor geen goud.
Zij sloeg schuchter haar oogen op naar Papa, en fluisterde:
- Hoe is 't met hem?
Papa schudde meewarig het hoofd.
- Er is nog niet veel van te zeggen, nietwaar, dokter. Maar de dokter vindt het beter, dat Pompon niet hier blijft.
- Niet hier blijft?...
- Neen, Pompon moet toezicht hebben en verpleegd worden. En dat kan beter gebeuren in de inrichting van den dokter, dan hier. Want jullie mogen Pompon heelemaal niet aanraken, begrijp je?
- Niet aanraken?
- Neen. Wat hij heeft, is misschien besmettelijk.
- Wat heeft hij dan?
- Dat hooren we later wel, als de dokter hem goed heeft onderzocht.
Met een verlegen groet-knikje naar den dokter, snelde Eva de trappen weer op, om haar groote nieuws aan de anderen te gaan brengen. Zij holde zóó, dat zij | |
| |
heelemaal buiten adem was, toen zij de deur van de speelkamer opende. Daar zaten zij nog, zooals zij hen een oogenblik geleden verlaten had: Charles en Amélie bij de vensterbank, Adèle bij de tafel. Adèle zag er zoo stil en treurig uit, dat Eva eensklaps een stokkend gevoel kreeg in haar keel. Hoe echt was Adèle's droefheid om Pompon, en zij... ze was om taartjes en limonade gaan vragen... en Papa dacht natuurlijk, dat ze kwam hooren, hoe het was met Pompon. Die lieve Pompon... hij was toch altijd zoo leuk, zoo aardig geweest, en nu zou hij misschien... Ze voelde opeens een neiging tot huilen, en toegevende aan een sterken aandrang, ging ze naar Adèle toe, en legde den arm om haar schouder.
- Huil maar niet, zei ze zacht.
Adèle keek op. Zij zag, dat Eva zelf bijna huilde; en ze vond het zóó innig lief, dat Eva zóo naar haar toekwam, dat ze haar zusje tegen zich aandrukte, en om Eva te troosten, zei:
- 't Kan best zijn, dat hij weer beter wordt.
- Hij gaat hier weg, zei Eva.
- Hier weg?
De beide anderen werden nu ook opmerkzaam, en kwamen luisteren naar wat Eva vertelde. En Eva voelde zich nu weer heel gewichtig, zoo het middelpunt te zijn; ze zei:
- Ik heb den dokter gezien.
- Zoo? ja? en wat zei die? vroegen de anderen gretig.
- O! hij zei, neen. Papa zei, dat Pompon met den | |
| |
dokter mee zou gaan naar zijn huis. Daar zou hij worden verzorgd, begrijp je?
- Waarom kan hij hier niet blijven? vroeg Adèle ongerust.
- Hij is besmettelijk, zegt Papa. En we mogen niet aan hem komen.
- Maar dan moeten we hem toch even goeden dag zeggen! riep Adèle. En de kinderen kwamen nog juist bijtijds beneden om te zien, hoe de Baas, (die weer geheel was hersteld), Pompon op zijn arm had genomen, om hem weg te brengen naar de inrichting voor zieke dieren van den veearts.
- Dag, Pompon! riepen de kinderen. Alleen Adèle zei niets, ze kon niets zeggen; zij keek maar, hoe de kop van den zieken hond op den schouder lag van den Baas; zijn doffe oogen schenen niets meer te zien, en zijn mond was een beetje geopend, alsof zijn keel gezwollen was, en hij het benauwd had. En Adèle dacht, terwijl zij zwijgend bleef staan:
Dag, lieve Pompon... dag, lieve, lieve, Pompon...
Adèle werd vroeg wakke.r den volgenden morgen. Wat was er voor verdrietigs? dacht zij dadelijk, en toen wist zij het weer: Pompon.
Arme, Pompon, arme, lieve Pompon, hoe hartelijk en aardig was hij altijd geweest. Hij kon zoo gezellig met hen spelen, en hij was zoo vroolijk, zoo vol leven en luidruchtige drukte. Wat had hij toch opeens gekregen? Zij had een gevoel, of zij nooit lief genoeg jegens hem was geweest, zij had hem toch ook wel | |
| |
eens geplaagd, en voor den gek gehouden, en hem eau de cologne laten ruiken, waar hij volstrekt niet tegen kon; en hij was toch nooit boos op haar geworden, hij zocht zelfs altijd zijn toevlucht bij háár. Als de anderen riepen: In 't bad! in 't bad! om hem angst aan te jagen, omdat hij daar zoo bang voor was, dan vluchtte hij altijd op háár schoot; en eens, toen Charles haar sloeg uit de grap, om hem op te winden, was Pompon zóo woest geworden, dat hij maar met de grootste moeite tot bedaren te brengen was.
Hoe zou het nu met hem zijn? Ze kon onmogelijk in bed blijven; het kon best wezen, dat de Baas vanmorgen al eens naar de veeartsenij-inrichting was gegaan, om naar hem te hooren.
Zij stond op, en waschte en kleedde zich, zoo stil mogelijk, want zij was niets gestemd om veel te praten. En Eva was den vorigen middag wel héél lief geweest, maar Eva hield toch niet zóóveel, zóóvéél van Pompon als zij; dat kon niet.
Beneden ontmoette zij Juf, die juist naar boven ging, om hen te wekken.
- Zoo, ben je al op? zei Juf. Maar er werd net gescheld, en Juf ging open doen.
Adèle zag, dat er een agent voor de deur stond, en onwillekeurig luisterde zij even, naar wat deze zei.
- Juffrouw, zei de agent, beleefd de hand aan zijn pet brengend, ik kom u even vertellen, dat er vannacht op straat een geel hondje gevonden is; 't schijnt door straatjongens te zijn geplaagd; dat hondje is toen naar 't politiebureau gebracht; en omdat ik weet, | |
| |
dat hier zoo'n soort geel hondje thuis hoort, kom ik eens even vragen, of dat soms 't uwe kan wezen.
- Neen, agent, zei Juf, 't is wel vriendelijk van u, dat u dat even komt vragen. Maar 't is òns hondje niet. Ons hondje is ziek, en op 't oogenblik in de inrichting van den veearts, u weet wel.
- Mij wel bekend, zei de agent. Nu, goedenmorgen dan, juffrouw.
- Goedenmorgen, agent, en ik dank u, hoor, zei Juf.
- Juf! riep Adèle, ongerust, en als 't nu tòch Pompon eens is?
- Ach, kind, hoe kan dat. Pompon is immers bij den veearts. Kom, ik moet voort-maken. Die Eva zal ook nooit eens uit zichzelf opstaan.
Met een bezwaard hart ging Adèle naar de eetkamer. Neen, het kon natuurlijk niet. Maar het klonk zoo akelig, - op straat gevonden... door straatjongens geplaagd...
De anderen kwamen binnen, en het ontbijt begon. Adèle vertelde van den agent; en Mama knikte haar dochtertje toe, en zei tegen Papa:
- Wat is ze onder den indruk van Pompon, en Papa zei tegen Adèle:
- Je niet te veel toegeven, vrouwtje. En Adèle trachtte gewoon te doen, en haar boterham te eten, want Papa zei altijd: Gevoelig is goed, maar je moet niet overgevoelig worden, kind.
Maar nog was het ontbijt niet afgeloopen, of Leentje kwam zeggen, dat de agent nog eens terug was gekomen.
| |
| |
Juf ging hooren, en Adèle geloofde, dat zij nog nooit minuten van zóó ondraaglijke spanning had doorgebracht, als nu zij wachtte op Juf.
De deur ging open...
- 't Is tóch Pompon, zei Juf. De agent is voor alle zekerheid naar de veeartsenij-inrichting gegaan, en daar hoorde hij, dat Pompon was gelegd in den stal bij de zieke paarden; ze durfden hem niet bij de andere honden te brengen, omdat hij voor hen besmettelijk was. En toen... vannacht...
Adèle zag, dat zelfs Juf, die nooit zooveel om Pompon gegeven had, was aangedaan, en Adèle's lippen begonnen te beven.
- ... vannacht... heeft hij naar huis willen komen, en... en hij heeft... hij heeft een gat onder de deur door gegraven; en is op weg geweest hierheen. Maar hij kon toen niet verder, en is op straat neergevallen... Juf's stem haperde. En zóó is hij door de agenten gevonden
- O! kreet Adèle. En zij brak uit in hartstochtelijke snikken. Ook Eva begon luid te huilen; en Papa en Mama bleven een oogenblik getroffen zwijgen.
- Dat beest, zei Charles. Dat trouwe beest.
Die woorden verergerden nog Adèle's droefheid. Dat trouwe beest... o, lieve, lieve, Pompon. Thuis had hij willen zijn, hij verlangde naar huis... en het zieke dier had al zijn krachten ingespannen; hij had een gat onder de deur door gegraven, om maar buiten te kunnen komen, om thuis te zijn, thuis.
- Ik zal er eens heen gaan, zei Papa, en stond op.
| |
| |
De anderen bleven achter in stille verslagenheid.
Mama trok de snikkende Adèle naar zich toe, en troostte haar zachtjes. En daar werd wéér gebeld, en binnen kwam Amélie, vol belangstellende hartelijkheid:
- Gelukkig dat het Zondag is, zei ze, want ik kon het niet langer uithouden, ik was zóó verlangend, om iets te hooren van Pompon.
Het deed Adèle goed, dat Amélie kwam. Zij had altijd gedacht, dat Amélie maar zoo oppervlakkig hield var Pompon, en nu bleek het wel anders. En allen praatten zij zoo lief over Pompon:
- Weet je nog wel, hoe leuk hij de vrachtkar trok?
- En hoe rustig hij kon slapen in 't poppebed?
- En hoe slim was hij. Als hij wat lekkers kreeg, en ik zei: 't is op, dan dacht hij nog, dat ik hem voor den gek hield, maar als ik zei: 't is eerlijk op, dan geloofde hij het.
- Iedereen hield van hem. Iedereen, hè, Ma?
- Zou hij nog beter kunnen worden, wat denkt u, Ma?
- Ik vrees van niet, kinderen, zei Mama met een zucht.
- Maar wat had hij dan, Tante?
- De dokter noemde het ‘stille dolheid.’ En daarom mochten jullie hem in 't geheel niet aanraken, begrijp je?... Maar de dokter zei óok, dat hij niet leed, dat hij heelemaal geen pijn had, hij was eigenlijk meer versuft.
Toen Papa terug kwam, zagen de kinderen al aan zijn gezicht, hoe het was.
| |
| |
- De dokter is er nog bij geweest op het politiebureau, zei Papa. Maar hij kon er niets meer aan doen. Pompon lag heel rustig, en hij herkende mij zelfs niet meer. Heusch, hij heeft niet geleden, daar kunnen jullie zeker van zijn. Hij is slapende heen-gegaan.
De kinderen zaten stil na zijn woorden.
O, dacht Eva. Ik hield toch heusch wel veel van Pompon. Maar ik toonde 't zoo weinig, en Pompon was altijd zoo lief tegen mij. O! ik zal werkelijk probeeren, wat minder zelfzuchtig te zijn, niet altijd alleen te denken aan mezelf... ja, dat zal ik werkelijk probeeren
Die hond, dacht Charles. Wat heb ik hem dikwijls geplaagd, en hij heeft 't me toch nooit kwalijk genomen. Hij had een goed hart, Pompon. Als we wéér een hond krijgen... dan... dan zal ik anders tegen hem wezen, daar kan hij gerust op zijn.
Pompon, klaagde het in Adèle. Mijn lieve, mijn arme Pompon. Hoe graag had ik je vertroeteld, en opgepast... En diep in haar gevoelig zieltje rustte het besef, dat je eigenlijk nooit genoeg van iemand houden kon, dat je altijd, altijd moest trachten zoo lief en goed als je maar kon, tegen anderen te zijn...
- Tante, zei Amélie, met haar levendige verbeeldingskracht. Met Pompon samen waren we eigenlijk een klaverblad van vijf, waren we niet? Nu zijn we weer, als vóór hij kwam, een klaverblad van vier...
|
|