Een klaverblad van vijf
(1920)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend(De kinderen van huize ter Aar)
[pagina 60]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 61]
| |
plaagd, en daarna dood-gemaakt? dat valt me van je tegen, hoor! - O!... riep Eva verontwaardigd. Ik dat beest dood-gemaakt? - Niet? heb je niet? Had de vlieg je soms gestoken? Neen, schudde Eva het hoofd, maar zij was woedend op Juf, en verkoos niet verder te spreken. - Wal dan? vroeg Juf streng. Doch nu werd Eva heelemaal koppig en stug; zij klemde haar lipjes op elkaar, en keek weg van Juf. Toen zij nog kleiner was, en Juf had haar bestraft, en moest haar dan weer aan- of uitkleeden, dan kneep Eva stijf haar oogen dicht, om Juf maar niet te zien; maar nu zij ouder was, begreep zij, dat Juf daar toch nooit iets van merkte, en liet dat dus maar. - Wat dan? herhaalde Juf strenger. Juf had haast; zij had eigenlijk altijd haast, omdat zij het steeds zoo vreeselijk druk had in het groote huishouden, en zij schudde Eva door elkaar: - Hoor ik wat? - Ik zeg 't niet! ik zeg 't niet! riep Eva. - Wat?! dan dadelijk naar je Moeder, en vertellen, dat je brutaal tegen mij bent geweest, en dat je... Onmiddellijk had Eva zich los-gerukt, en was weggehold; dat wilde zij immers juist: alles aan Mama gaan vertellen? In een oogenblik was zij de trappen afgestoven, en duwde de deur van het boudoir open. - Ma, is u hier? is u hier? Neen, Mama was er niet; dan zeker in de eetkamer; | |
[pagina 62]
| |
en Eva jaagde nogmaals de trappen af, de drie marmeren treedjes naar de opkamer op, en ja, daar was Mama; zij zat aan de tafel met haar huishoudboekjes en haar sleutelmandje. - Ma, hoor u eens... - Even wachten, Evaatje, zei Mama met haar vriendelijke stem, ik ben dadelijk klaar. Maar opziende, merkte zij, dat er tranen in Eva's oogen stonden; want Eva huilde werkelijk bijna; eerst om haar teleurstelling met de vlieg, en dan om haar boosheid op Juf; en Mama stak haar hand naar Eva uit, en trok haar naar zich toe. Eva klom dadelijk op Mama's schoot, en nestelde haar kopje met de blonde krullen tegen haar schouder. - Verbeeld u, Ma, begon zij aanstonds opgewonden te vertellen; gisteren heeft tante Charlotte aan Adèle, Charles en mij 't verhaal gedaan van Androcles en de leeuw, weet u, hoe dat was, Ma? - Ja, heeft Androcles niet een doorn getrokken uit den poot van een leeuw? - Ja... o, 't is een prachtig verhaal: Androcles was een slaaf, en die ontvluchtte naar de woestijn, begrijpt u? en daar verborg hij zich in een hol, maar 's avonds kwam daar opeens een brullende leeuw op hem af; hij schrikte natuurlijk vreeselijk; maar toen zag hij, dat de leeuw bijna niet loopen kon, hij had een doorn in zijn poot, begrijpt u, en Androcles greep moed, en haalde den doorn er uit, en waschte en verbond de wond. Toen was de leeuw verschrikkelijk dankbaar, begrijpt u, en bracht hem allerlei eten, nu eens een | |
[pagina 63]
| |
geit en dan weer een schaap. Maar eens op een keer kwam de leeuw niet terug, en toen nooit meer. En Androcles dacht: die is zeker dood-geschoten door de jagers. En toen werd hijzelf ook weer gevangen, maar omdat hij weg-geloopen was, werd hij voor straf voor de wilde beesten gegooid. En toen kwam ineens die leeuw op hem af, 't was die van dien doorn, begrijpt u? en die verslond hem niet, maar die kwispelde met zijn staart, en was vreeselijk blij. En toen moest Androcles alles vertellen, en toen kreeg hij genade, en hij mocht den leeuw houden, en toen verdiende hij veel geld, door hem op de kermissen te laten zien. Eva had haastig in één adem door verteld, en Mama zei: - Dat heb je goed onthouden, 't is een mooi verhaal; en zij wou nog vragen, of tante Charlotte dat werkelijk van die ‘kermissen’ had gezegd, want dat er in dien ouden Romeinschen tijd, waarin dit verhaal voorviel, waarschijnlijk nog geen kermissen waren, maar Eva viel haar alweer in de rede: - Nou, en toen zei Tante, dat wij altijd goed voor de dieren moesten zijn, en ze nooit plagen, en ze helpen, waar we konden, en toen hebben Charles en Adèle en ik daarna samen afgesproken, dat we dat zouden doen, en Charles zei: - Toen Koos laatst de kauGa naar voetnoot1) van den Baas, door de tralies van 't kooitje heen, met een pennehouder stond te plagen, heb ik erbij staan lachen, maar als hij 't nu wéér doet, zal ik hem op zijn gezicht geven. | |
[pagina 64]
| |
En Adèle zei ook zoo iets, en ik ook. Nou, en toen vond ik vanmorgen een vlieg in mijn glas melk. Dat vind ik anders altijd zoo leuk, om zoo'n beest te zien spartelen, want ze kunnen goed zwemmen, een heelen tijd! maar vanmorgen dacht ik ineens, dat die vlieg toch eigenlijk wel verschrikkelijk in angst zou zitten, en dat die zeker dacht: hoe kom ik er uit, ik zal wel verdrinken. En ik wou hem redden. Nou, ik haalde hem er uit, en ik nam hem dadelijk na 't ontbijt mee naar boven. Hij was al een beetje droog geworden in mijn zakdoek, maar toch nog lang niet genoeg, en ik liet hem kruipen op een vloei, begrijpt u? zijn vleugels waren zoo zwaar en zijn pooten sleepte hij mee, en hij liet allemaal natte slierten na, waar hij kroop. En toen dacht ik, wacht, ik zal hem in de zon zetten, dacht ik, en ik zette hem in de vensterbank om te drogen, en toen ik een poosje later kwam kijken, toen was die dood, Ma. Eva dacht natuurlijk, dat Mama haar verontwaardiging zou deelen, maar Mama zei meewarig: - Dat arme beest. - Arme beest? vlamde Eva op. En ik heb zooveel moeite voor hem gedaan, om hem te redden, wat hoeft hij dan dood te gaan! Hoe zou dat nou komen, Ma? dat die toch dood ging? - Wel, zei Mama, en streek Eva glimlachend over het blonde hoofdje, een vlieg is zoo klein, en melk is zoo dik, ik denk, dat, door de zon, de melk heelemaal stremde... - Stremde? | |
[pagina 65]
| |
- Ja, dat is: stolde. - O, en dat daardoor zijn longen verstopten, en hij geen adem kon halen, veronderstelde Eva. - Hééft een vlieg longen? vroeg Mama twijfelend. En Eva schoot in een lach, en zij lachten allebei hartelijk om het idee van een ‘vlieg met longen,’ en Eva zei: - Ik zal 't Pa eens gaan vragen; en Mama gaf Eva een zoen, en zei, dat ze heel lief was geweest; en dat ze nu maar niet meer boos op de vlieg moest zijn, want dat die waarschijnlijk veel liever nog een beetje had blijven leven, en Eva was weer vroolijk, en vergat bijna het tooneel met Juf te vertellen, maar, o, ja, zij herinnerde het zich weer: - En toen gooide ik de vlieg uit het raam, en ik zei: akelig beest, en gemeen beest, en ellendig beest, en daar kwam Juf net aan, en die zei, dat ik niet zoo mocht schelden, - maar wàs dat nou schelden? en dat ik naar u toe moest gaan, om alles te vertellen. Mama gaf Eva nog een zoen, en zei, dat zij er wel met Juf over zou spreken; en Eva getroost, en tevreden dat Mama wist, hoe lief zij was geweest, huppelde weg, door het openstaande deur-raam naar buiten. Zooals zij wel had gedacht, vond zij Papa met Adèle en Charles in den moestuin; zij stonden bij een bed met jonge worteltjes, waarin de Baas bezig was het onkruid te wieden. Charles knabbelde op een worteltje, en Eva vroeg: - Geef er mij ook eens een. | |
[pagina 66]
| |
De Baas trok een bosje uit den grond, waaraan drie kleine, fijne licht-oranje worteltjes hingen aan het veerige groen. Eva spoelde de worteltjes af in een gieter met water, en begon ze een voor een op te peuzelen. Zij knakte het groen en het dunne wortelsprietje er af, en beet rondom de gele kern, totdat die alleen overbleef. En terwijl zij de versche, malsche worteltjes at, vroeg zij opeens: - Pa, hebben vliegen longen? - Hè? zei Papa, verrast door die onverwachte vraag. Maar Papa wist ‘altijd alles’ zeiden de kinderen, en hij wist ook dit. - Neen, een insect heeft geen longen, maar haalt adem door honderden heele fijne buisjes, die openingen hebben aan alle kanten van het lichaam, de zoogenaamde adem-gaten. Een insect zit dus altijd als 't ware heelemaal vol met lucht, en is daardoor zoo licht, dat het gemakkelijk omgekeerd tegen de zoldering kan loopen, en ook niet in 't water zinkt. - O! dáárom zinkt een vlieg niet! riep Eva opgetogen; en zij begon het verhaal te doen van de vlieg, die zij had ‘gered’. Zij had niet eens geduld, totdat Papa uitverteld had van de insecten, die geen inwendig geraamte hebben, maar alleen een zenuwstelsel, zooals dat wordt genoemd; en dat een beetje lijkt op een touwladder met dwarsknoopen, met aan het eind een groote knoop, de hersen-zenuw-knoop... zij viel hem gewoon in de rede, maar Papa moest lachen om haar verhaal, en Eva, blij om dien bijval, | |
[pagina 67]
| |
vroeg nuffig, een beetje hoovaardig, aan Adèle en Charles: - En jullie? Zijn jullie ook al goed voor een beest geweest? Jij? wendde zij zich tot Charles. - Ik? zei Charles. Ja, wat had hij gedaan!... Zijn ‘goed-zijn’ sinds gisteren had eigenlijk hierin bestaan, dat hij de geit van den Baas, die zoo leuk naar je stooten kon, niet had geplaagd, en de kippen niet het water van den eenden-vijver had ingejaagd, en den waakhond niet getergd, totdat hij, bijna dol, wild aan den ketting rukte, en rond-sprong met hol geblaf... - Den eersten keer, dat er een vogel in de lijsterknip zit, zal ik hem er weer uitlaten, zei hij, en... - Dan moest je de knip maar liever niet eerst opzetten, vond Papa. - ... en ik zal AmiGa naar voetnoot1) niet ranselen, als hij niet langs de beelden van de brug durft, maar uit het wagentje stappen, en hem er aan den toom voorbij leiden, blufte hij, en ik... ik zal de wurmen niet meer in stukjes trekken, als ik ga visschen, maar ze héél aan den haak doen... O, nog veel meer, ik weet 't nog niet allemaal; ik zal wel zien, dat komt vanzelf, zei hij, en keek naar Adèle, om de aandacht van zichzelven af te leiden, want Papa zei natuurlijk weer: - Dan moest je liever in 't geheel niet visschen, - en Charles zei vlug: - Vraag háár maar eens, wat zij heeft gedaan. Adèle had zwijgend toegeluisterd. Haar donkere, | |
[pagina 68]
| |
ernstige oogen keken naar haar zusje en broertje, en zij vond, dat die beiden er heelemaal niet zoo verwaand behoefden uit te zien. Neen, zeg nu zelf: wat had Eva gedaan? Zij had de vlieg volstrekt niet gered. Neen, die zou misschien niet eens dood zijn gegaan, als zij hem niet in de zon had gezet. En Charles, - die zou wat doen... misschien... Als hij het niet vergat, tenminste! Zij zou werkelijk iets doen, en zij wou, dat het iets moois was, iets groots, iets wat de moeite waard zou zijn, en dat de menschen zich ook nog later herinneren zouden. Maar wat... dat wist zij nog niet... Zij keek den grooten moestuin rond, waar de groene planten frisch pronkten in den stralenden zonneschijn; tusschen de rankende rijen der erwten zag zij de beeldige, teere, rose en witte en fijn-paarse bloesems, alsof op de bladeren lichte vlinders waren neergestreken... in de verte kleurden tegen het witte latwerk der schutting de donzige, goud-gele pruimen, de oranje-rose abrikozen, de fijn-bebloosde perziken tusschen het donkere loof... En de hemel was zoo eindeloos blauw, zoo diep en wijd, dat het je duizelig maakte er lang naar te zien, terwijl je dan toch tegelijk zoo blij was, zoo blij... een beetje angstig wel, maar, o, zoo gelukkig... O, het was zoo mooi overal... en zij was zoo gelukkig, o, zoo gelukkig... zij kon niet anders dan goed zijn tegen alle dieren, zelfs tegen de spinnen, waar zij zoo bang voor was, en tegen den afschuwelijken zwarten pad, die opeens zoo griezelig te voor- | |
[pagina 69]
| |
schijn schuifelen kon, als je klaprozen plukken wou bij den grooten onkruid-hoop, die bij de schuurtjes lag opgetast... O, gòed wou zij zijn, tegen alles en tegen iedereen goed! - Nou? vroeg Eva gichelend, en stiet Adèle aan, en in haar oppervlakkig zieltje voelde zij zich verre boven Adèle verheven, want Adèle had nog niets gedaan, dat kon je zóó wel zien!... Iets doen... dacht Adèle. Iets grootsch, iets buitengewoons, waarom iedereen haar bewonderen zou. O, zij zou iets bedenken. En Tante Charlotte zou moeten zeggen: - Jij hebt het verhaal van Androcles het beste begrepen, Adèle... en Papa zou trotsch op haar zijn, en Mama zou haar naar zich toe-trekken, zonder woorden, maar met een innigen blik, en haar zóó hartelijk kussen, dat zij er haast van huilen zou... O, Adèle verbeeldde zich bijna, dat zij al iets had gedaan. En toch, zij wist wel van niet... Zij dwaalde weg van de anderen, zooals zij zoo dikwijls deed. En in haar eentje liep zij dan verhalen te bedenken, waarin zij zelve de hoofd-rol vervulde. Dan liep zij te droomen en te mijmeren, en werd maar het liefst door niemand gestoord. Zoo ook nu. Zij stelde zich voor, hoe zij een katje zou redden uit de handen van baldadige jongens, die het wilden verdrinken, en als zij het tóch in de Vecht gooiden, zou zij er zelf inspringen, om het er uit te halen, en: - Welk een moedig kind, fluisterde een heer. | |
[pagina 70]
| |
Of... als ze dachten, dat de waakhond dol geworden was, zou zij toch naar hem toegaan, en zijn kop verkoelen met koud water, en hem sussend streelen, totdat hij haar de handen lekte, en aan haar voeten lag... Zij liep langs de beek; zachtjes blies de zomerwind door het droge riet aan den oever; droomerig stond zij te luisteren naar dat fijn en ruischend geluid. Wat mooi waren de groote, witte waterlelies, met de platte, breede bladeren, die op het water dreven... Zij zou er wel graag een paar van plukken, maar de stengels waren zoo taai. Laatst hadden de jongens met hun katapulten de sterke stelen door-geschoten; toen had zij er een heeleboel aan Mama kunnen brengen. Maar daar... opeens... zag zij iets, wat haar adem stokken deed: daar stond de ratten-klem van den Baas, en, met één poot er in, zat... de zwarte pad. Haar allereerste gedachte was: o, gelukkig, hij is gevangen. Maar toen... wist zij, dat zij hem moest bevrijden. Dat vreeselijke beest, waar zij zoo bang voor was? Hij zag er nog veel afschuwelijker uit, dan zij ooit had geweten, nu zij hem zoo dichtbij kon zien; zoo zwart, en met allemaal wratten over zijn lijf... net een gevaarlijk beest met die kwaadaardige, uitpuilende oogen... zou hij bijten...? Wacht, - zij zou den Baas roepen, om hem los te maken. Maar op hetzelfde oogenblik, en haar hart begon wild te kloppen, begreep zij, dat zij het zèlf moest doen, dat dit nu het | |
[pagina 71]
| |
TOEN WIST ZIJ, DAT ZIJ HEM MOEST BEVRIJDEN.
| |
[pagina 73]
| |
groote, het buitengewone was, wat zij zich had voor genomen. De krachtige klem open-buigen, zou zij het kunnen? Zij herinnerde zich, hoe Charles eens thuis was gekomen met zijn eene hand bont en blauw, en dat hij toen had gezegd: - Ja, dat komt van die verrekte klem van den Baas, en dat Charles toen nog een standje van Juf had gekregen, om dat woord ‘verrekt’. Zij durfde niet, werkelijk, zij kon het niet doen, het was te erg, en wat kwam het er nu op aan, of zij het zèlf deed, als het beest maar vrij kwam. Zij zou later dan wel eens iets anders doen, iets heel groots en moois... Maar de Baas zou den pad zeker dood-trappen, en lachen, als zij vroeg, om het dier te laten leven. Charles dan? Neen! niet zoo laf! Zelf, zelf moest zij het doen! Zij ging op haar knieën in het gras liggen, en stak haar vingers uit naar de klem. Zij voelde opeens, hoe koud haar handen waren... O! zij griezelde er tegen, om het ding aan te raken... Nu, gauw dan! gauw dan! O.... maar zoo dicht bij den pad... als hij eens in haar gezicht sprong!... als hij eens een geluid gaf, wat zou ze dan schrikken! hu!... Ach, zij kon niet... neen, zij kon niet! ja, zij kon wèl, want zij mòest!... Haar bevende vingers grepen haastig, zenuwachtig, naar de beide ijzers der klem, en trokken er aan, en bogen ze van elkaar... nog even sterker, vlug, vlug, - en de pad was vrij. Een seconde bleef het beest roerloos zitten. Toen, | |
[pagina 74]
| |
met een groeten sprong was hij verdwenen. Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij sprong, had hij een straal vies, donker vocht over Adèle's handen gesprietst. Adèle gaf een korten, heftigen kreet. Zij snelde naar de beek, en doopte er ijlings haar handen in, die zij wiesch en wreef, totdat zij weer blank en schoon waren als te voren. Sidderend, snikkend zat zij neer in het gras; zóó ontdaan, dat het een heele poos duurde, eer zij weer wat tot bedaren kwam. Zij had een gevoel van afschuw en verlichting tegelijk... En het was, of zij heel moe was geworden... Dit was nu een echte, een mooie daad van moed geweest. En toch... aan niemand zou ze erover kunnen spreken, omdat niemand zou begrijpen, hoe groot, hoe heel buitengewoon het was, wat zij had gedaan... Maar, in zichzelf zou zij blij zijn, en aldoor blijer worden, omdat zij toch, omdat zij toch had gedurfd... |
|